De Gemeenschap. Jaargang 13
(1937)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 571]
| |
Jan Engelman
| |
[pagina 572]
| |
beelden en symbolen, dat wat heilig en goddelijk is, benaderend, in anthropomorphe gestalten en vergelijkingen duidelijk te maken - hij moet deze film niet zien, want hij zou zich ergeren. Maar hij moet dan ook niet gaan beschouwen het beeldwerk aan de kathedralen van het Avondland, de ramen van Gouda of in den Dom van Utrecht, waar men de plastische uitingen vindt van de overpeinzingen, die in ònze beschaving en onzen eeredienst gewekt werden door het overwegen van heilige geheimen. Kunstwerken, dichterlijke toestanden die het eeuwigheidsverlangen der menschheid uitdrukken, roept men niet in het leven zonder symbolen. Puriteinen hebben geen symbolen, en dus geen kunstwerken. Marxistische dichters zullen hun bezieling niet eerder volwaardig vertolken, in woorden neerleggen, voor zij zich een eigen, voor menigten geldende symboliek en beeldende taal hebben gevormd. Men kan de toekomstmaatschappij niet beschrijven in het idioom van ‘Mei’.Ga naar voetnoot1) De film ‘Grazige Weiden’ leidt ons in, op ontroerende, stichtende, glimlachende en zielsverheugde wijze, tot de voorstellingswereld van de tot het Christendom bekeerde negers van Louisiana. Het is een spontaan, kinderlijk volk, met groote deugden en groote ondeugden, met een sterke neiging tot het concreet voorstellen van het metaphysische, met een beweeglijken aard, met een prachtige dispositie voor muziek en dans. Eeuwenlang verdrukt en in slavernij gedompeld, heeft dit volk de eigen geschiedenis en zijn hartstochtelijk verlangen naar verlossing, geïdentificeerd met de omzwervingen van het Joodsche volk, dat door Mozes door de woestijn werd geleid en zocht naar het land Canaan, overvloeiende van melk en honing, zooals de Bijbel ons dat verhaalt. Het heeft aan de lippen gehangen van de predikers | |
[pagina 573]
| |
en cathechismusonderwijzers, die het hebben ingewijd in de liefdeleer van het Christendom, de blijde boodschap, een leer die beveelt dat men den naaste moet liefhebben gelijk zich-zelf en dat voor God alle menschen gelijk zijn. Het leerde daarin zijn menschelijke waardigheid kennen en zijn levensvrees, zijn duister instinct, overwinnen. Het leerde verlangen naar en vertrouwen op het Paradijs, dat geopend wordt voor hem die goed leeft. Het gaf aan dit hartstochtelijk verlangen uiting in prachtige gezangen, de spirituals, waarmee de negerkoren (en de gramophoon) ons al sinds jaren vertrouwd hebben gemaakt en waarvan de film ons eenige zeer schoone voorbeelden in haar muzikale begeleiding laat hooren. ‘Grazige Weiden’ laat ons zien, hoe dit simpele, kinderlijke volk (en wie niet wordt gelijk de kinderkens, zal het hemelrijk niet binnen gaan) zich een voorstelling maakt van den Schepper van Hemel en Aarde, van den hemel als een paradijs van weelde, van Adam en Eva, van de boosheid der wereld na den zondeval, van den Zondvloed, van de Egyptische en de Babylonische gevangenschap, van de Verlossing door het Nieuwe Verbond. Wie er in slaagt, zich spontaan in dit werk te verdiepen, zal bemerken dat die voorstellingswereld, ondanks alle eigenaardigheden, die ons door cultuurverschil (en misschien door gebrek aan humor) vreemd zijn, een diep ernstigen grond heeft. Het gaat om de groote waarheden en vragen van het bestaan, we zien den bestendigen strijd tusschen goed en kwaad voor onze oogen afspelen. En even nadenkend, komt men wellicht tot de overtuiging, dat deze beelden en symbolen aan de onze toch weer niet èrg vreemd zijn. Wie heeft er niet, gezeten op moeders schoot, die allerprimitiefste verzekering gekregen, dat hij in den hemel pap zal eten met gouden lepels? Het kinderlijke beeld is uit dezelfde atmosfeer | |
[pagina 574]
| |
als de geneuchten van het negerparadijs. Ook wie de middeleeuwsche poëzie kent, de middeleeuwsche poëzie van Frankrijk, Duitschland en van onze eigen landen, zal niet meer vreemd staan tegenover de atmosfeer van deze film. Daarin immers vindt hij, met eenige variatie der symbolen, dezelfde vertrouwelijkheid met heilige en hemelsche zaken, eenzelfde menschelijke intimiteit. Het paradijselijke is er niet veraf en abstract, het is vlakbij, het is vaak een geïdealiseerde aarde, volgedroomd met permanent geluk. Men vindt die atmosfeer ook in het Gentsche Altaarstuk der gebroeders Van Eyck, vooral op het middenpaneel, waar het Lam Gods en de gansche bevolking van den Apocalyps zijn weergegeven, alsof men ze zóó kon tegenkomen. In het slotdeel van zijn vierde symphonie heeft de Oostenrijksche componist Gustav Mahler een sopraansolo ingelascht, die gezongen wordt op een tekst uit ‘Des Knaben Wunderhorn’. We vinden in dien tekst naïeve buitelingen van den geest, waaraan we sterk moeten denken bij het zien van ‘Grazige Weiden’. ‘Wir geniessen die himmlischen Freuden’, zoo begint die tekst. ‘Drum thun wir das Irdische meiden.’ En dan wordt beschreven, hoe de hemelingen dansen en springen, huppelen en zingen, waarbij Sint Pieter toeziet. Sint Jan laat het Lam uit, dat bewaakt wordt door den slager Herodes. Sint Lucas slacht den os. De wijn kost niets, in den hemelschen kelder. De engelen bakken het brood. In den hemelschen tuin zijn de heerlijkste vruchten voor het grijpen. Reebokken en hazen loopen in menigte toe. Martha is de kokkin, elfduizend maagden voeren dansen uit, Sinte Ursula staat er bij te lachen en de heilige Caecilia met haar trawanten zijn de hofmuzikanten. Die englischen Stimmen
Ermuntern die Sinnen,
Dasz alles für Freuden erwacht.
| |
[pagina 575]
| |
Het is maar één aspect van de vele paradijsdroomen, die de menschheid heeft gedroomd. Wat wij ervan droomen, wat wij er misschien van ontkennen, zal den. nazaat mogelijkerwijze naïever voorkomen, dan wat de eenvoudige negers in hun verbeelding droomen aan ons. Hun paradijs lijkt soms een weinig op Luilekkerland, maar dat betreft de accessoire, niet het wezen. Ook de menschelijke humor ontbreekt er niet, en vervangt den hemelschen humor, die den kosmos doet zwellen en krimpen, en onze nietige kleine planeet in haar baan houdt, door myriaden van vurige, wentelende sterren heen. Als Noach, de eenige rechtvaardige onder een verdorven menschengeslacht, van den Heer het bevel ontvangt om zijn Ark te bouwen, wordt bijvoorbeeld éven, ondeugend, gezinspeeld op de eenige fout van den heiligen man. Noach vraagt, of hij ook een vaatje whiskey meê mag nemen. En als de Heer het hem toestaat, waagt hij de vraag of hij er niet twee zal meenemen, opdat hij er aan iedere zijde van het schip één kan stouwen, en het evenwicht bewaren. Als dat verzoek geweigerd wordt, en het antwoord luidt dat hij het ééne vaatje maar in het midden van het schip moet bergen, tracht hij te chicaneeren. Moet hij niet meer dan veertig dagen en nachten in de Ark doorbrengen, en dan bij die vochtigheid? Een onheilspellend gerommel herinnert hem eraan, dat hij zit tegenover den God, die donder en bliksem regeert. En hij buigt het hoofd. Humor dus, naast de naïveteit. Maar er is geen krenkende oneerbiedigheid, daarvoor zorgt het bewegende beeld, en het is de goede geest die de naïve symbolen levend maakt, het is hun oprechte vroomheid en hun groote dichterlijke zin. Stellig behoort alzoo ‘Grazige Weiden’, niet door technische verfijning, maar door een samenwerking van factoren die alle fijne geestelijkheid bevatten, tot het mooiste wat in bioscooptheaters is te zien geweest. |
|