Het geloei der runders roept als machtige jachthoornen in doorspookte bosschen.
- Vader verscheen met de bruidegom in de open poort.
Ieder keer als vader wenkte, en de bruidegom stak zijn hand op tot een welkomstgroet: ieder keer heeft ze gelogen: ‘dat ze moeder eerst ging zoeken’.
Zij is op haar kamer gevlucht. Toen heeft zij het gefluister van iemand vernomen: ‘Liefste, liefste’, riep de stem. Maar zij voelde lafenis als van bidden als zij ‘Liefste’ dorst herhalen.
Zij heeft een stoel voor de deur geschoven. Beneden komen doedelzakken onder de linden haar begroeten. Weeke avondgeur doorschrijnt heur harteken, dat geen rust meer kent. Daar weer schreeuwen dronkemanskelen op de binnenkoer; rondedans; klinkende zoenen. Huifkarren rijden weg en het zweepgeklap weergalmt over de slapende heide.
- Geven, geven, zucht ze met verlangen.
- Liefste, heeft de stem bedroefd hernomen.
En een man heeft haar pols omklemd. Doch hij is niet de man met de lokkende stem. Hij lacht. Hij wordt onnoemelijk donker; zijn oogen blijven branden en hij proeft haar met de rijkste teugen van zijn mond.
- Laat mij de bloesemkens van uw takken breken, fluistert hij beslist.
Zijn kracht dwingt haar tot een schreeuw, in een hard, leeg moment dat midden in haar leven wordt geschapen. Een stilstand plots in al wat zij kende. Alles twist, hoovaardij en bloed.
Ieder keer het aldus is geschied, is er een derde opgestaan. Zij zag hem niet. ‘Ik ben uw vijand’, sprak hij kort tegen de leeuw, en hij sloeg hem. Geen bliksem.
Geen zwaard. Alles viel stil.
Zij tastte rond, vond het mannenhaar op haar schouder,