| |
| |
| |
Marcel Matthijs Het kind
Ik had den leeftijd van vier en twintig jaar bereikt toen ik, na een losbandige en avontuurlijke jeugd, de blonde en meer dan schoone Klara Buysse trouwde. Was de aard van mijn liefde ook voor deze Klara weer louter zinnelijk, toch had ik met mijn huwelijk een rustig en gemoedelijk bestaan op het oog, idyllisch belichaamd door een zorgzame vrouw en een huis vol blozende kinderen. Vast was ik besloten mijn ingewortelde walgelijke driften te beteugelen.
Voor het altaar, aan de zijde van mijn jonge bruid het plechtig jawoord uitsprekend, weende ik warme tranen van waarachtigheid.
Des te gemakkelijker meende ik mijn burgerlijk ideaal te kunnen verwezenlijken daar ik, als ruim bezoldigd hoofdklerk in een groote hoedenmakerij, geen materieele beslommeringen te duchten had. De spreuk: waar de armoede komt, vliedt de liefde, zou op mijn huis niet toegepast worden. Zelfs zou ik geen afbreuk moeten doen aan Klara's aangeboren pronkzucht. Hoewel zij slechts een gewezen keukenmeid was, verscheen zij gaarne op straat als een stijlvolle dame.
Maar maanden en maanden verstreken en zij werd niet bevrucht. De duivel was er mee gemoeid dat ik, in den roes van het eerste huwelijksgeluk, gestoken moest worden door den angel van wantrouwen nopens Klara's physieke geschiktheid voor het moederschap. Om de maand leed mijn heropgeflakkerde hoop opnieuw de nederlaag en groeide mijn ontgoocheling. Ofschoon ik mijn vrouw zwoer, dat ik ook zonder kinderen gelukkig zou blijven en onverminderd van haar houden, gleed ik langzamerhand van haar weg. Ik kuste haar koeler, kwam onregelmatiger thuis van kantoor, boog het hoofd
| |
| |
onder den druk van sombere en zondige gepeinzen. Zij poogde de kloof te dempen door zich hoe langer hoe keuriger te kleeden, mij steeds fijner eten voor te schotelen, maar vooral door de geforceerde vurigheid van haar omhelzingen.
Ondanks mijn medelijden met haar, bracht de teleurstelling er mij toe, haar van lieverlede valsche, quasi zoete, en des te hatelijker toespelingen te maken omtrent haar onvruchtbaarheid. Ja, waarom beleed ik niet openlijk en kordaat mijn innerlijke verstoordheid, zooals een dapper en eerlijk man in mijn geval zeker had gedaan. Had ik aldus niet veel onheil kunnen voorkomen? Met haar hoofd in mijn arm fluisterde ik satanisch aan haar oor:
‘Kunt ge ook raden, schatje, waarom de man zoo zeer op het bezit van kinderen gesteld is ...? Nee, dat raadt ge niet, hé? En toch is het eenvoudig, o, zoo eenvoudig, lieveling. De man ziet in het kind de voortzetting van zijn eigen leven, ja, de vermenigvuldiging ervan ... Wat beteekenis kan het leven hebben, wanneer het van voortplanting moet verstoken blijven, nietwaar ...? Denk aan den boom zonder vruchten, mijn engel.’ Ik voelde haar lichaam huiveren. Maar eens, toen ik haar nogmaals in dien zin had toegesproken, rukte zij zich schielijk en krachtig van mij los. Ik ontstelde van haar blik, die mij een opstandigheid en haat veropenbaarde, zooals ik niet wist, dat zij in zulke felle maat een menschengemoed konden vervullen.
‘Beschouwt ge u werkelijk als een zoo belangrijk personnage, dat ge ..., dat ge meent uw beestachtig leven in een kind te moeten voortzetten?’ siste ze tusschen de tanden. ‘Ik wil God bidden, dat Hij u niet toelaten zal mijn bloed met uw zaad te besmetten, crapule!’
Trotsch en stijf liep ze achterwaarts de kamer uit, met een knal de deur dicht werpend. ‘Dat is het einde van een korten droom, ’ zeide ik bij mezelf. ‘Nu kan
| |
| |
ik mijn pakken maken, mijn rol is hier uitgespeeld.’ Niettemin bleef ik. De vrees voor publiek schandaal! Weldra aanvaardde ik de overtuiging, dat ik jegens Klara inderdaad te ver was gegaan. Tusschen dit en het berouw was het maar een kleine afstand. Veertien dagen lang bood ik het potsierlijke schouwspel van een nederig te voet vallen voor mijn koppige echtgenoote, om haar den verzoeningskus af te bedelen.
Dat ze mij eindelijk dien kus gaf, kon nochtans het verdere uiteensplijten van onze onderlinge verbintenis niet tegenhouden. Schokkende incidenten als het hierboven beschrevene, vielen weliswaar niet meer voor, maar we leefden naast mekaar als menschen die mekaar noodgedwongen dulden. De trage en jammerlijke ontluistering van Klara's vrouwelijke schoonheid, de beginnende verschrompeling van den overrijpen appel, maakte mijn tegenzin voor haar nog grooter.
Drie, vier jaren gingen voorbij. Ik had kennis aangeknoopt met een buurman die den geestigen naam van Leo Kerselaar droeg; hij was hartstochtelijk liefhebber van postduiven. De meeste van mijn vrije uren sleet ik, of in het café, of op het duivenhok van Leo. Ik ontvluchtte Klara: haar zwijgend gezelschap was mij een kwelling geworden. Leo was een flinke dertiger, groot, bruin, levenslustig. Hij bezat de faam van plichtsbetrachtend echtgenoot en liefdevol vader van drie kinderen. Hij gaf mij geen aanleiding, om omtrent deze reputatie twijfel te opperen; ik herinner mij niet, dat hij zich in mijn aanwezigheid ooit een ontuchtig woord liet ontvallen.
Hoe benijdde ik soms dien man die, arm aan geld en goed, niettemin het volmaakte geluk scheen te bezitten. Bezat hij niet precies dat geluk, dat ik vergeefs voor mezelf gedroomd had! De aanblik van zijn knappe kinderen gaf mij telkens een steek in het hart. Ik overlaadde de kleinen met geschenken en kuste weemoedig hun frissche kopjes.
| |
| |
Het gebeurde dat Leo, als plafonneerder van beroep, bij mij aan huis kwam om reparaties uit te voeren aan de zoldering van mijn keuken waarvan het pleisterwerk, vanwege de vochtigheid veroorzaakt door een lek in de dakgoot, op verscheidene plaatsen gebarsten en afgebrokkeld was. Nadat hij de karwei met de hem eigen nauwkeurigheid had uitgevoerd, verloor ik hem iets uit het oog, begaan met een voorval dat ik, omwille van de duidelijkheid van dit verhaal, niet mag verzuimen hier aan te halen. Er bereikten mij namelijk geruchten, dat de negentienjarige verloofde van mijn jongsten broer, een winkeljuffer in een bekende modezaak van de stad, in gezegenden toestand verkeerde. Ik trok onmiddellijk ter bevoegder plaats op inlichtingen uit. Mijn broer bekende schaamrood en verward het schandelijke feit. Tot overmaat van ramp, was hij niet in staat met de juffer te trouwen, daar hij als halve gast diamantslijper, geen vooruitzicht had in de eerste jaren genoeg te zullen verdienen, om een gezin te kunnen stichten. Ik ging van hem weg, het brein belast door een overweging, waarvan ik de snoodheid niet terstond besefte. Laat mij terloops nog aanvoeren dat ik in dien tijd kinderen was beginnen te haten, zooals men ten laatste alles haat, dat men vurig verlangt en niet verkrijgen kan. Het was voldoende, dat kinderen in mijn omgeving kwamen om mijn dag te vergallen.
Er verstreek geen maand, of mijn broer logenstrafte verbolgen de praatjes die over den toestand van zijn verloofde de ronde deden. Hij beweerde te onderzoeken uit welke lasterlijke bron ze gekomen waren; desnoods zou hij er de politie bij te pas brengen. Geheel de familie herademde, uitgenomen Klara, die met de handen over haar maag gekruist, iets mompelde van onmogelijk mirakel. Ik behoorde tot diegenen, die het luidst hun tevredenheid luchtten. Weer betrok ik mijn post op Leo's duivenhok, ging vaker dan ooit ter herberg en,
| |
| |
wat in mijn omgeving een begrijpelijke onthutsing verwekte, soms liep ik van de kroeg naar de kerk, waar ik door bekenden opgemerkt werd, neergeknield voor het tabernakel, biddend met opengespreide armen en bevende kin. In bepaalde middens ging er voor den zoogenaamden ‘dronken kwezelaar’ een grinnikende vroolijkheid op.
Had Klara, in verband met de normaliseering van den toestand der winkeljuffer, van onmogelijk mirakel gesproken, het echte wonder dat zich in haar voltrok, onthulde ze mij eerst dan, toen ze er al de uiterlijke kenmerken van vertoonde. Ik had dus vijf jaren donker huwelijksleven achter den rug en bevond mij op den rand der totale moreele instorting, wanneer mijn wettige echtgenoote mij op aarzelende, bedeesde wijze boodschapte, dat ze een vrucht droeg, waarvan zij het ontwikkelingsstadium op vier maanden schatte. ‘En dat hebt ge mij verborgen!’ riep ik toornig uit. ‘Vier maanden hebt ge, door uw onverantwoordelijk stilzwijgen, mijn ongeluk gerekt!’ Maar plots pakte ik haar in het middel. ‘Is het wel zeker, Klara? O, mijn Klara, is er geen twijfel mogelijk?’ Ik liet haar los en begon door al de kamers van het huis te hollen, als een uitzinnige, korte, scherpe lachkreetjes uitstootend. Met welk een beslistheid keerde ik den rug naar Leo's duivenhok en naar de herbergtafel! Met welk een hardnekkigheid verdubbelde ik mijn kerkbezoeken. Ik draafde in Klara's voetspoor trouwer dan een paard, al de huishoudelijke werken die ik zelf kon verrichten, haar als het ware uit de handen rukkend. Kortom, ik had haar uit het bed in den gemakkelijksten stoel gedragen om haar de moeite van het loopen te besparen. Als ze zich mistrapte, als ze om de eene of andere reden schrok, versteven mijn haren op mijn hoofd. Dat mijn scrupuleuze bezorgdheid voor Klara meer het kind dan de moeder betrof, lijdt geen twijfel. Hoe zeer ik mij ook weer aan mijn vrouw had gehecht,
| |
| |
toch had ik, indien men mij voor de keus had geplaatst tusschen een levend kind en een doode moeder, niet geaarzeld, hoewel met smart, het kind te kiezen. Klara moest, ja moest mij een gezonde en volmaakte nakomeling baren. En des te heviger verlangde ik dit hoe meer ik het tegenovergestelde duchtte.
Klara maakte den kinderkorf gereed met de langzame nauwkeurigheid die wel goeden wil, maar toch geen liefde kenmerkt. En slechts met karige woorden repte ze over de nakende blijdschap. Eerst met verbazing, later met onrust stelde ik dit vast. Had ik, door mijn vroeger wangedrag de levensvreugd zoo volkomen in haar uitgedoofd, dat zelfs het kloppen van het wichtje in haar schoot niet vermocht deze herop te doen flakkeren? Ik spoorde haar aan: ‘Maar lach toch eens, lach toch eens! Kunt ge nu werkelijk niet meer lachen? Weet ge wel, Klara, dat het pessimisme van de moeder overgaat op den geest van het kind. Op die manier krijgt ge beslist een leelijk kind, een zwartkijker en een huiler.’ Ze bezag mij onderzoekend en zei: ‘Zoo... daar had ik nog niet van gehoord. Zoo ..., zoo ... Ik moet dus lachen! Kijk, ik lach al!’ En ze lachte inderdaad, hoog en schel, juist zooals in onze wittebroodsweken. 's Anderendaags zong ze, en deze opgewekte stemming behield ze tijdens heel het verdere verloop van haar zwangerschap.
Ze bracht het kind ter wereld in de gunstigste voorwaarden. Toen de baker het krijtende wezentje naar mij uitstak, zeggende: ‘Ziehier uw zoon’, zeeg ik, worstelend tegen doffe bezwijming, schuin op een stoel neer. Ik strompelde naar Klara toe, en terwijl ik haar vermoeid maar stralend aangezicht bedekte met overvloedige kussen, dankte ik haar. Ik liet mijn telg doopen onder den naam van Isidoor. Iedereen die hem zag, prees zijn mooi gevormd en stevig lichaampje en bewonderde zijn volstrekte gelijkenis aan zijn vader. Zijn gebogen neusje, zijn grijsblauwe oogen, het kuiltje
| |
| |
in zijn kin, zijn ronde sierlijke schedel bewezen inderdaad, tot mijn uitbundige voldoening, dat niemand anders dan ik zijn schepper kon zijn. Lichtzinnig bouwde ik de stoutste toekomstplannen op het wicht dat, zonder zintuigen nog, levend als een jonge plant, stil in de luiers lag, sluimerend onder mijn behoedzaam en bewonderend aanschouwen. Als zijn geestesgaven in overeenstemming zouden blijken te zijn met zijn lichamelijke volmaaktheid, zou niets mij beletten hem op te stuwen tot die hoogste toppen der maatschappelijke hiërarchie, die ik zelf niet had kunnen bereiken. Ik zou voor hem werken dag en nacht. Hij zou de vruchten plukken van mijn zweet en vooral van mijn levenservarigen, verworven uit zoovele misslagen en ontgoochelingen.
Helaas, ondanks mijn hoovaardige voorspiegelingen en kloekmoedige besluiten, spijts mijn geloof in zijn groote toekomst, boorde in mijn binnenste, nu de vrees voor een miskraam geweken was, de diepere angst dat ik mijn jongetje nimmer tot man zou mogen zien opgroeien, dat de dood hem mij spoedig ontrukken zou. Toen Isidoorke, drie dagen na zijn geboorte, symptomen vertoonde van een lichte verkoudheid, riep ik ontzet uit: ‘Daar hebben we het al!’ 's Nachts lag ik luisterend naar zijn ademhaling; als ik die niet hoorde kreeg ik hallucinaties van verstikking; zweetend wipte ik uit het bed om na te zien, of de dekentjes niet te zwaar op zijn mondje drukten. Als hij hoestte, schrompelde ik in mekaar. Als hij kreet, moest ik mijn aangezicht in de kussens duwen om niet even hard te gaan huilen als hij. Ik verslond een omvangrijke lectuur over zuigelingenverpleging, op grond waarvan ik mij vermat Klara aan te toonen, hoe ze het schaapje baden moest, hoe poeieren, hoe zijn luiers aanleggen, hoe zijn papjes bereiden ... Ik sliep niet meer en toen ik, waggelend van uitputting en geestelijke overspanning, mij in den spiegel bekeek, deinsde ik terug voor mijn
| |
| |
brandenden blik en ingevallen kaken. ‘Ik versta niet waar gij die taaie gelijkmoedigheid vandaan haalt!’ zei ik meesmuilend tegen Klara. ‘Terwijl ik er stilaan als een spook begin uit te zien, zingt gij met de kalmte van een engel de zoetste wiegeliedjes, en dit ondanks al de moeite die ik en den kleinen jongen u aandoen. Ik ben jaloersch van u. Ik hóór me vermageren, net of mijn vleesch door de muizen werd weggevreten, en in tusschentijd wedijvert gij met Isidoorke in gezondheid en vetter worden.’
Er verliep een jaar eer ik uit den knel van mijn excentrieke inbeeldingen begon los te geraken. Ik slaagde er in mij te overtuigen dat God, vermurwd door mijn gebeden, mijn goede hoedanigheden tegen mijn slechte zou laten opwegen, dat hij mij althans niet treffen zou in mijn dierbaarste bezit. Isidoorke begon reeds flink te loopen en aardig woordjes te stamelen. Ha! men moet vader zijn, om de zielsverrukking te kennen, die schaterlachen doet, wanneer men zich voor de eerste maal, door een kindermond ‘papa’ hoort genoemd. Maar een stormachtigen Octoberavond, toen ik met een houten hobbelpaard onder den arm, de woonkamer binnen trad, lag Isidoorke kreunend in zijn voituurken, met rood ontstoken gezicht, vreemd glanzende oogen en groene lippen.
Ik zette het paard neer en riep naar Klara die in de keuken bezig was met aardappelen schillen:
‘Wat scheelt er met onzen kleinen man?!’
Zij keek niet om. ‘Daar weet ik precies zoo veel van als gij,’ antwoordde ze kregelig. ‘Den heelen namiddag deed hij niets dan janken. Hij heeft een kwalijke bui. Hij wordt een verwende, stoute jongen.’
Ik legde mijn hand op Isidoorkes voorhoofd; het voelde heet aan als flanel dat men te dicht bij het vuur heeft gehouden. Toen plaatste ik mij met gebalde vuisten voor Klara. ‘Het kind gloeit van de koorts! Ge moet idioot zijn om dat niet te merken. Waar is de thermometer!’
| |
| |
Klara werd geel als de geschilde aardappelen in de kom. Ze nam het kind uit het voituurken maar lei het vlug weer neer. ‘O, Theofiel, ik heb de kracht niet,’ steunde zij. ‘Doe het maar zelf; de thermometer ligt in de lavabolade.’
Vijf minuten nadien rende ik op mijn fiets door den slagregen naar den dichtstbijwonenden dokter. Ik wist uit mijn handleidingen over zuigelingenverpleging, dat jonge kinderen gauw hooge opstooten krijgen van koorts, dat ze meer temperatuur kunnen doorstaan dan volwassenen. Maar een en veertig graden en drie tienden! welke vader zou met dit cijfer voor oogen zich den adem uit het lijf niet ijlen? De dokter, die ik stotterend inlichtte, snelde mij met zijn auto voorop. Toen ik thuis kwam was hij met den stethoscoop reeds bezig Isidoorke's borst te beluisteren. Nooit had ik eenig aangezicht zoo scherp bespied, om er de gedachten en gevoelens op te raden. Nimmer hadden de minuten, tijdens dewelke ik steeds ongeduldiger en slapper werd, mij zoo kwellend lang toegeschenen. Toen hij ook het buikje, het maagje en het hoofdje had onderzocht, waren dermate mijn zenuwen afgestompt, dat ik ternauwernood, doorheen den klank van zijn stem, den zin van zijn woorden vatten kon:
‘Een bepaalde ziekte kan ik niet constateeren. Ik meen, dat u voorloopig niet ongerust hoeft te zijn. Er bestaat geen enkele aanwijzing die darm-, long- of hersenvliesontsteking zou kunnen doen vreezen, en dat is al veel waard. Luister, er is waarschijnlijk dyspepsie in het spel, en in dat geval een vrij zware. Maar dat zal ik pas dan definitief kunnen uitmaken, wanneer mevrouw mij een deel van den stoelgang van het kind ter ontleding zal hebben bezorgd. Voedingstoornis is zelden doodelijk. Mevrouw, u moet wat minder meel in zijn papjes doen. Geef voorloopig alleen suikerwater. Hoe laat is het nu ..? Zeven uur...? Later in den avond zal de koorts misschien nog wel een paar tienden stijgen. Een probaat
| |
| |
middel om temperatuur te bedwingen is het toedienen van heete baden; om het uur een bad. Daar zoudt ge onmiddellijk kunnen mee beginnen.’ Hij gaf ons jongetje met den wijsvinger een tikje achter het oor. ‘Nietwaar, lief ventje!’ Hij greep naar zijn hoed. ‘Morgen vroeg kom ik naar het resultaat zien.’
Terwijl hij in de gang zijn overjas aantrok, vroeg ik fluisterend: ‘Werkelijk, is er geen gevaar bij? Voor mij moet ge het niet verbergen: ik ben een man!’
Tot mijn geruststelling trotseerde hij mijn blik. ‘Voor zoover in de wetenschap tweemaal twee vier is, neen!’ zei hij.
Hij verdween in zijn auto en ik vervoegde mij weer bij Klara. ‘De vrouwen moeten altijd dikke kinderen kweeken, vetzakken moeten ze hebben!’ snauwde ik haar toe. ‘Gij hebt de kleine te veel meel gegeven, ge hebt mijn voorschriften niet gevolgd ... Vlug, koter de kachel aan; water heeten voor de baden!’
Zij sjouwde gedwee, een beetje onhandig, met poozen van overhaasting, mij bijwijlen loensch beglurend; ik kreeg den indruk dat ze van mijn aangezicht een dieper geheim poogde af te lezen. En een vlaag van wilde compassie doorstroomde mij. Ik streek met de hand over haar kruin. ‘Moed, Klara, de dokter heeft zeer duidelijk gezegd, dat het met onzen jongen in orde komt.’ Doch ik draaide mij om; in het voituurken kreunde Isidoorke scherper. Het leek op den duur aan een kermen, dat sneed als een aangezet scheermes. Na elk bad nam ik zijn temperatuur op, die niet dalen wou. Buiten joeg de wind den regen tegen de vensterluiken. In de lange poozen tusschen de baden met Klara in den divan gezeten, haar handen in de mijne, wanhoopte ik, of uit dezen verschrikkelijken nacht, nog ooit een morgen dagen zou.
Klokslag middernacht steeg uit het voituurken een geluid, waarvoor ik in mijn verbeelding nauwelijks een vergelijking kan oproepen. Wie ooit den laatsten
| |
| |
reutel van een gekeeld, zachtmoedig dier hoorde... Klara keek naar het venster. ‘Is het de wind?’ vroeg ze. Ik stond op, wankelend alsof de grond onder mijn voeten rees. Kon ik zeggen dat het zijn adem was, zijn adem die smoorde? Haastig greep ik voor den zesden keer dien nacht den thermometer en stak hem in den aars van het kind. Toen het kwik over de twee en veertig graden gestegen was, nam ik hem terug uit en wierp hem op de schouwbank. Als in de verte, hoorde ik Klara mompelen. ‘Is het misschien sterven, Theofiel? ...
Ik trok haar tegen mijn borst. Ik sprak met heldere, afgemeten, vaste stem, een stem die, al kwam ze uit mijn mond, niettemin deze leek van een kracht, die ik niet vermocht te beheerschen. ‘Klara, wat hier voorvalt heb ik verwacht. Het is de hand van God. Laat mij mijn zonden opbiechten, misschien is dit mijn laatste kans om Gods wraak van mij af te keeren en ons kind te redden. Ik was geen jaar met u getrouwd, toen ik weer naar de hoeren liep. Hoereerder ben ik gebleven, tot op den dag, dat het mij bekend werd, dat ge Isidoorke zoudt krijgen. Mijn rotte ziel viel zoo diep, dat ik mijn broer de middelen bezorgde, om de zwangerschap van zijn verloofde te onderbreken. Ik werd de moordenaar van onschuldig bloed. Ik heb me gepaaid met de illusie, vergiffenis voor mijn schurkenstreken te krijgen, door het gebed. Maar het moet zijn, dat God spuwt op de gebeden van een smeerlap als ik. Hij heeft mij Isidoorke gezonden om mij door het kind te straffen. Staat er niet in de cathechismus, Klara, dat ... dat ...’
In de stilte die volgde, wachtte ik met gesloten oogen op wat komen zou.
En luister wat er kwam. Aan de andere zijde van de kamer brak een stem los, niet minder helder en afgemeten, doch onbetoomder dan deze die zooeven uit mijn mond had gesproken: ‘Isidoorke heeft met uw ploeteren niets uit te staan. God kan het kind niet doen
| |
| |
sterven om u te straffen. Het kind is niet van u. Niet van u, zeg ik! Als ge niet zoo stom waart, zoudt ge weten, dat ge de maand, voor ik bevrucht werd, geen betrekkingen met u had.’ De stem zweeg een poos. Toen kwam ze zacht, bijna zangerig, naar mij toegevloeid: ‘Leo, de duivenmelker, is de vader ...’
Laat mij kort zijn met de beschrijving van het verdere verloop van dien nacht. Toen ik de oogen opende, zat Klara met het doode Isidoorke op haar schoot in den divan. Plots legde ze het lijkje in het voituurken, waschte het, trok het zijn beste kleedje aan en voerde het in het salon. Toen klom ze als een blinde den zoldertrap op, tastend en zoekend en stommelend.
Ik wandelde in de woonkamer op en neer, vele uren lang. Bij het krieken van den morgen nam ik afscheid van Isidoorke. ‘Kind,’ zei ik, ‘ge blijft mijn lieveling, hoor. Ja, dát blijft ge, ondanks alles. Ge zijt nu in den Hemel, daar moet ge, beter nog dan ik, beseffen, welk een mateloos stompzinnig schepsel de mensch is.’
Ik kuste het reeds glaskille voorhoofdje. Dan eerst barstte ik in tranen uit.
En ik verliet het huis, om er nooit meer weer te keeren. |
|