| |
| |
| |
Rene Berghen De blauwe lantaarn
In het getemperd licht door het blauwe parelmoer van die lampekap beginnen voor mij weer de menschen en beelden van een oude herinnering te leven, een herinnering die mij smartelijk is bijgebleven. Telkens doemt zij het eerst uit de donkerte op als een kern waarrond zich de akeligheid van het verleden samentrekt.
Ken je het Weldadigheidspleintje? Dat ingesloten pleintje in het schipperskwartier? Je kunt het alleen bereiken langs de St. Laurentiusstraat. De oostzijde, in de verlenging van de St. Laurentiusstraat, is ingenomen door een bewaarschool in gele baksteen. De helheid van de gevel doet des te beter de vuilnis en misère uitkomen die er aan kleven. Aan de bewaarschool grenst een oude-vrouwenverblijf dat de gansche noordkant omvat, terwijl de beide andere zijden van het vierkantig pleintje door arbeiderswoningen bezet zijn.
Die huizen, in de volksmond ‘huiskens van den arme’, en het oude-vrouwenhuis zijn opgetrokken in roode baksteen, die na jaren zijn oorspronkelijke kleur verloor. Nu vormen ze samen een zwartgrauw geheel, waaruit je hier en daar, op schaarsche vensterbanken, geraniums in groengeschilderde bakken als armoedige pogingen tot verheffing en verheerlijking van het leven tegenstralen.
Langs de boord van het middenplaveisel staan jonge, reeds kwijnende olmen, die nauwelijks tot hoogte reiken van de gelegenheid in groenbeschilderd ijzer, waardig gedenkteeken aan de armoede toegewijd.
Ik wil niet trachten te verklaren, waarom ik, nu een maand geleden, het pleintje weer bezocht heb. Ik zal het je zoo zeggen: ik moest het pleintje terugzien, ik moest... Die dwang veropenbaarde zich onverwachts,
| |
| |
toen ik 's avonds door de Wiegstraat slenterde. Bij de hoek van de St. Laurentiusstraat bleef ik stilstaan voor een treurig verlicht vischwinkeltje. Iets had er mijn aandacht getroffen, ofschoon ik het niet bepalen kon. Het winkeltje was leeg en kaal: het leek me dat er pas geschuurd was. Op de akelig witte marmerplaat voor het raam lagen links enkele pietermannen. En ik was als gebiologeerd door de aanblik van die visschen. Hun gelaat (ja, laat ik dat woord maar gebruiken, precies omdat het voor menschen bestemd is, want deze visschen hebben iets menschelijks) bracht in mij een indruk van onnoemelijke deernis teweeg. Ze lagen evenwijdig naast elkaar, de bek half geopend. O! dat bleek gelaat van stervende oude luitjes... Die stomstarende oogen, al niet meer bestemd tot het physisch opvangen van het licht... In gedachten zag ik het rhythmisch doorstroomen van water - bek in, kieuwen uit - en de visschen begonnen een beetje te leven als hijgende asthmalijders. Toen ik gansch van medelijden vervuld was, moest ik plotseling denken aan Moeder Lenders. Waarom moest ik precies aan haar denken? Ik heb haar nochtans niet gezien op haar sterfbed.
Dan ben ik naar het Weldadigheidspleintje gegaan. Pas geleden had het een weinig gemotregend op het bestoven trottoir dat nu, evenals de rijweg, bedekt was met een zwart papje, dat misselijk blonk in het licht van een paar triestige petroleumlampen. De eene voorzag in de quasi-verlichting van een foorkraam, waarin een meisje met groen en treurig gelaat zat te wachten op een kooper voor haar koudgeworden wafels en oliebollen. In de straling van de andere lamp bemerkte ik de drijvende paardjes van een kleine molen. Ze leken elk afzonderlijk - het waren alle dezelfde - de zuivere styleering van de droefgeestigheid; de draaiende beweging van het orgelmolentje, dat er telkens een ander en toch telkens weer hetzelfde aanvoerde, verhoogde de treurnis van de paardjes die berustend een
| |
| |
weinig de kop lieten hangen, gedrukt door het noodlot van hun eeuwige rit.
Het viel me nu in dat diezelfde paardjes van mijn negende jaar af tot nu toe hadden voortgereden; dat ze toen, als nu, mijn levensweg hadden gekruist. En hoewel ik wist dat het dezelfde, lieve, blijde paardjes waren van vroeger, hoe diep ellendig vond ik ze nu toch geworden!
Het overige van het pleintje, waarin ik nog de massa's van enkele kramen en van de gebouwen onderscheidde, lag toegedrukt onder de duisternis. Maar ik wandelde rechtsom het foortje, en daar staarde ik in het blauwe, griezelige licht, waarin ik de vage vlucht van droeve herinneringen herkende. In de kern van dat licht - de blauwglazen gaslantaarn - zag ik dan plotseling die eene herinnering, die eene, zoo duidelijk.
De blauwe lantaarn zit met een muuranker vast in de hoek die het oude-vrouwenhuis vormt met de voormalige woning van de familie Lenders. Op mijn negende jaar herkende ik in haar fletse schijn nog niets van de ellende in dit vertrouwde huis, tot op zekere dag uit haar blauwe straling de vervolging, de angst, de waanzin van die eene herinnering werd geboren.
Niet altijd heb ik het pleintje gezien met hetzelfde schuwe oog. Er is een tijd geweest dat ik genoot van zijn goedhartig, vertrouwelijk uitzicht, die tijd namelijk waarin armoede en ellende zich soms als een soort gezelligheid aan mijn kinderblik konden vertoonen.
Ik heb de familie Lenders een enkele laatste maal bezocht tijdens de oorlog van '14-'18. Ik zie hun bleeke hongergezichten weer bij het avondmaal in het licht van de staande petroleumlamp: Moeder Lenders en de beide dochters Marie en Louiza. Karel de zoon, was niet thuis op dit uur. Hij kwam zijn maaltijden op ongeregelde tijden gebruiken. Sinds een paar jaren was hij zijn vader gevolgd in het spoor van de dronkenschap. Vader Lenders zelf was vóor enkele maanden
| |
| |
gestorven aan maagkanker. Een Moeder... die zag er nog krachtig uit, die sprak zoo stout te midden van de oorlogsellende en altijd met een ruwe humor die ik nog kende uit haar vertellingen van vroeger. Al in de vijftig had ze nog pikzwart haar.
- Als grijsheid met verdriet iets te maken heeft, zei ze lachend, dan moest ik op mijn twintig jaar al wit als een duif zijn geweest.
Dat is de eenige sobere, stille klacht, die ik ooit van haar heb gehoord. Ze wist nog niet, toen ze daar aan tafel zat met de dochters, en haar honger stilde aan gestoofde koolrapen, dat ze binnen weinig tijds door dezelfde ziekte, waaraan haar man was gestorven, ten grave gesleept zou worden. Marie, de jongste, toen twee en twintig, zag er nog blozend uit, maar het aangezicht van Louiza - ze was vijf jaar ouder dan haar zuster - het zag wit, krijtwit, en het wit van haar oogen, dooraderd en geel, had in het avondlicht geen glans meer. Over een jaar ging ze trouwen. Ze wist och arme niet - wat ook in de schreiende moeheid van haar oogen niet was te voorzien - dat ze een dreinend, wassen kindje zou krijgen en dat het spoedig in het weeshuis zou sterven.
Bij de herinnering aan zoeter, gaver, kinderlijker oogenblikken in deze huiskamer, had ik mijn voorhoofd op de kale, troostelooze tafel willen steunen en schreien, schreien om al wat hier gestorven of stervend was, want het waren niet alleen menschen - de drinkende vader en drie teringachtige dochters die ik nooit gekend heb - die hier gestorven waren; de doordringende, koude, vermolmende dood hing ook geduldig wachtend om de antieke hangklok, waarvan ze eens, wanneer meteen de wankelende of piepende meubels zouden instorten, de blikken slag van jaren vernietigen zou.
Ik herinner me bijzonder van dit laatste bezoek de donkergroene deur die de keuken, waar we ons bevonden, van de slaapkamer van Moeder (en Vader)
| |
| |
Lenders scheidde. Die deur stond op een kier en liet een spleet van de duisternis in de slaapkamers zien, die geheimzinnige duisternis, waarvoor ik - als jongeling van achttien jaar toen - nog bang was. Ik was niet gaan zitten. Gedurende het gesprek hield ik het aangezicht een weinig naar die donkere spleet gekeerd. Wel was het voornemen in mij opgekomen al pratend, achteloos, tot bij die deur te gaan en ze te sluiten. Dat zou me een groote geruststelling geweest zijn, maar een vage gestadige vrees hield me er van terug.
Deze huiskamer waarvan ik eens als kind de reine vertrouwelijkheid had aangevoeld, had ik ten slotte, mee met de woning en het Weldadigheidspleintje leeren kennen, niet langzamerhand, door de aanblik van een zekere oorlogsellende, maar bijna plotseling, door een enkele aparte gebeurtenis in het huis van de familie Lenders, een vreeselijke gebeurtenis, zooals ik op negenjarige leeftijd niet kon vermoeden er ooit een te beleven.
Hoe heb ik toen als knaap de wereld, de menschen toch anders, zoo onbegrijpelijk anders gezien! Bij dieper terugkeeren in herinneringen herkent men zichzelf ook niet meer. Ik moet er waarachtig aan twijfelen of ikzelf - zooals ik geneigd ben mezelf onveranderlijk in te denken - de knaap ben geweest, die zekere avond van het jaar 1907 met de familie Lenders en in gezelschap van mijn neef Hendrik aan tafel was gezeten in de woning van het Weldadigheidspleintje. Hendrik was het tienjarig zoontje van mijn zuster Lena en mijn schoonbroeder Pol, de oudste zoon van Vader en Moeder Lenders. Hij was het petekind van de beide grootouders. Het kostte hem geen moeite me dagelijks mee te troonen naar het Weldadigheidspleintje. We vonden er die armelijke, maar ook zoo vriendelijke gezelligheid van groote menschen die ons kinderlijk konden bejegenen, een omgang die we, bij de dagelijksche kost die de verhouding tot onze ouders uitmaakte, als een uit- | |
| |
stekend nagerecht wisten te waardeeren. Moeder Lenders vertelde ons dikwijls, en zoo overtuigend dat we de zekerheid hadden alsof ze dat alles beleefd had. De zusters en Karel speelden kaart met ons op een wijze waarvan de lieve naïeveteit me nu nog dankbaar stemt. Met Vader Lenders was onze omgang minder druk: we spraken weinig met hem, maar we voelden hem als een toegeeflijk, vriendelijk mensch. In die sympathie was hij voor goed gevestigd door zijn gewoonte, telkens als hij 's avonds thuiskwam, ons beurtelings tot schier tegen de zoldering op te heffen met de woorden: ‘Ha! dag mannekens.’ Dat was dan genoeg tot de volgende avond.
Vader Lenders was hoog van statuur, een buitengewoon krachtig man, van beroep - maar dat begrip is eerst later tot mij gekomen - beerruimer bij de stadsreinigingsdienst. Dat bracht een uniform mee: een pet van zeeofficier (meenden we), een jas met ‘zilveren’ knoopen, en laarzen die tot over de knie reikten. Deze vooral verleenden hem een kenmerk van ongenaakbare heldhaftigheid. Ook zijn buitengewoon ruw en harig gezicht, maar vooral de reusachtige, gekloven handen, die in kolossale antithese stonden tot onze fijne plantaardigheid, ze boezemden mij een verwonderde eerbied in. Ik had wel eens gehoord van mijn ouders dat Vader Lenders dronk, maar hun betuigingen van afschuw (Die zatterik!... die arme Moeder Lenders zit er toch mee!... moesten ze zoo'n vent niet ophangen?) ze schenen me, althans in de orde der dingen waarin ik me bewoog, niet toepasselijk op Vader Lenders. De keeren dat hij me bij zijn avondbegroeting ophief, ondervond ik dat zijn adem zoet en sterk geurde, maar dat maakte me niet afkeerig van hem. Het gansche armelijke interieur met zijn ingesloten warmte, de bijzondere geur van menschen, muren, meubels, voedsel; het uitzicht, de onbewuste aanvoeling en hanteering van het huisgerief, dat alles verinnigde de aangename ge- | |
| |
waarwordingen die een avond bij Moeder Lenders voor mij meebracht. Ik weet nog dat alle stoelen er zuchtten of kreten van ouderdom slaakten. Dat was niet het geval ten onzent, waar alles degelijk en netjes in de haak zat, waar men zich lastig in mijn gewemel, in mijn slordigheid maakte. Ik zal niet beweren dat er in de woning van Moeder Lenders geen zindelijkheid heerschte, maar die zindelijkheid had geen kleinburgerlijke bedoeling, ze mocht van uur tot uur verslijten, en de stoelen mochten er kraken. Elk
voorwerp ademde er de gezellige geur van het verleden. De ouderdom had tafel en stoelen zoo verduldig gemaakt, en de waggelende kast met het versleten werveltje scheen als vanzelf te openen wanneer we de speelkaarten namen.
Toen evenwel had ik al een bezwaar tegen de slaapkamer. Ik ging er ook binnen tegen mijn zin, als het beslist noodig was, hoewel ik mijn hekel niet uitsprak. Dat zou belachelijk geweest zijn. Want ik hield niet van die slaapkamer wegens het plaatje dat in de hoek hing tusschen de muur en de kleerkast. Men kon gemakkelijk door de slaapkamer gaan zonder er op te letten, maar ik, ik zag het telkens weer; telkens ik er binnen was, kon ik me niet weerhouden het plaatje te bekijken. Het is me onmogelijk heel precies te zeggen wat het voorstelde, hoe het er uit zag. Ik voel dat mijn herinnering niet zuiver, onvermengd is gebleven, dat lijnen en kleuren van het beeld vervaagd en verduisterd werden door latere indrukken. Alleen de duistere kern van mijn voorstelling kan ik als werkelijkheid waarborgen. Zoo meen ik dat een somber bruin - datzelfde bruin dat ik in angstige droomen zag, en ook wel tijdens vertellingen van Moeder Lenders - het kleurengeheel van het plaatje beheerschte. Ook komt me nog de gewaarwording toe van donkergroen: het groen van de flesch. Want ik geloof dat een zwijmelend man met knikkende knieën een donkergroene flesch hield boven zijn zat gebogen hoofd. Maar de voorstelling wordt al te klaar,
| |
| |
en zoo kan ze, zelfs in die tijd, niet geweest zijn. Ik ben geneigd het aldus te verklaren: dat ik de dracht, de beteekenis van het plaatje niet begreep, en er eenvoudig een symbolische vertolking van mijn vizie aan toedichtte. In die vizie begon zich namelijk een eerste vermoeden te mengen van de toestand in het huis van de familie Lenders. Ook is het mogelijk dat ik het plaatje eerst interpreteerde na de ontmaskering van Vader Lenders, van een nieuwe Vader Lenders die ik nog niet kende. Althans (hoe of wanneer?) er is tusschen het plaatje en Vader Lenders een innige verwantschap ontstaan, en 't is langs de band van die verwantschap dat ik de ware toestand in het gezin op het spoor ben gekomen.
Ik vraag me nu af hoe het plaatje daar in huis is gekomen. Ontstaan, ontwikkeling, verval, het gansche leven van de familie Lenders, lijkt er me sterk mee verknoopt. Als ik me weer indenk in het oogenblik, waarop ik eens de man op het plaatje zag leven, dan vraag ik me kinderlijk en bijgeloovig af, of het niet was bezield door een geest van verderf en verwoesting.
Een lenteavond van het jaar 1908 waren Hendrik en ik al om zes uur naar het Weldadigheidspleintje gegaan. 'tWas er kermis. Daar stonden dezelfde kramen, schommels en het molentje die ik voor enkele weken heb weergezien. We waren eerst binnen geweest bij Moeder Lenders. De andere leden van het gezin waren van hun werk nog niet huiswaarts gekeerd. Als altijd goedgehumeurd liet Moeder ons verstaan:
- Ventjes, nu moeten jullie nog wat buiten gaan spelen. Ik ga dweilen. Komt binnen een half uurtje weer.
We liepen naar buiten over de roode, helklinkende gangvloer van baksteen, maar halverwege riep Moeder Lenders ons terug.
- Wacht, misschien heb ik nog wat ... voor de kermis. Ik zie ze nog zoeken en met de vinger tasten in de
| |
| |
versleten, zwartlederen portermonnaie. Het leek me dat ze lang moest zoeken en dat ze daarbij een bekommerd gezicht trok. We kregen onder ons beiden een tiencentiemenstuk en een cent te deelen. De gift was niet briljant, maar we waardeerden ze, te meer omdat ze niet thuishoorde in de gewoonten van Moeder Lenders. Wij hadden ons lang met de vaststelling, dat Moeder Lenders arm was, op zuiver verstandelijke, egotistische wijze verzoend. Thuis had ik meermalen gehoord, dat Vader Lenders zijn loon langs een omweg naar huis bracht, en meer dan de helft in de kroegen bleef kleven. Maar dat ging Hendrik en mij niet aan. Hoe kon dat nu in eenige mate onze weerzin opwekken? Die kwellingen en grieven kenden we niet, en 't waren onbegrijpelijke menschen (vervelende, groote menschen) die er zich mee konden inlaten.
Het moest al zeven uur zijn, toen we vanuit een schommel Vader Lenders zagen thuiskomen. Ik had hem tevoren slechts een drietal malen op straat ontmoet. Het was me opgevallen dat hij nu onzeker, min of meer in zigzag over het trottoir ging.
De schommel hing stil, en verzot op de bijzondere begroeting van Vader Lenders liepen we naar huis toe. De avondschemering was ingetreden. Terwijl we de stoep opliepen, zag ik de lantaarnman het blauwe licht naast de huisdeur opsteken.
- Wacht, fluisterde Hendrik in de gang. We gaan hem verrassen. Kom hier in de slaapkamer.
Hij opende deur die uitgaf op de gang en trok me naar binnen. Geluidloos deed hij de deur weer dicht. De keukendeur stond op een kier. Met ingehouden adem en behoedzame stappen - want het witte zand kraakte onder de voeten - ging Hendrik toe op de deur. Ik volgde en hield mijn schuwe blik op het plaatje gevestigd. Uit de keuken kwamen ons brommende, bitse gezegden toe. Hendrik was nog een paar meter van de deur verwijderd. We hoorden dan, dicht op
| |
| |
elkaar, een knakkend geluid en een heesche kreet. Wij staarden elkaar aan met opengesperde oogen. Hendrik ging aarzelend op de deur toe, greep de knop en gluurde naar binnen. Dan rukte hij de deur verder open en liep de keuken in, snikkend en roepend: - Moemoe! ... Moemoe! ...
Ik wist niet wat er daar omging. De deur stond half open, maar ik zag niemand. Door welk gevoel gedreven waagde ik het verder te gaan? Onwillekeurig zag ik weer naar het plaatje, en ik zag de beweging van de man: een zacht heen en weer waggelen en het doorzakken en terugrechten van de beenen. De flesch maakte een trage, zwaaiende kringbeweging. Dan hield ik het hoofd voorbij de deur en ik zag ... Ik begon over mijn gansche lichaam te beven. Zachtjes duwde ik de keukendeur weer op een kier. Het is onzeggelijk wat kracht en beheersching me daartoe noodig waren. Geen tik van een seconde verliet me de vizie van dat aangezicht. Daarbinnen zat Moeder Lenders in de biezen armstoel, de handen en het breiwerk in de schoot, als bij een vrouw die onder 't werk zich plots iets herinnert en nadenkt. Haar hoofd hing naar haar schouder toegezakt. Het gelaat was vreeselijk bleek onder het zwarte haar, en uit haar neus en mond liep het bloed over wang en kin.
Plotseling, als een bezetene, liep ik terug naar de deur die uitgaf op de gang. Ik trok en sleurde aan de knop, maar juist door mijn woestheid slaagde ik er niet in ze te openen. In mijn doodsangst meende ik de deur op slot, en toen ik de sleutel in het oog kreeg, draaide ik die om met blinde kracht, zonder te weten dat ik de deur nu heelemaal niet zou openkrijgen. Met beide handen rukte ik aan de deurknop en begon wanhopig te schreien. Toen ik het aangezicht in de richting van de keuken keerde, zag ik hoe de gestalte van Vader Lenders om zoo te zeggen de gansche deuropening dekte. Er was geen uitweg meer. Daarna bemerkte ik
| |
| |
alleen nog de natte glinstering van zijn stom-starende oogen. Dan niets meer ...
Toen ik weer tot het bewustzijn kwam, lag ik gekleed op een bed. Louiza wreef me het voorhoofd met een natte, zuurriekende doek. Ik zag dat ik me bevond in een van de bovenkamers van hetzelfde verschrikkelijke huis. Maar in de nabijheid van Louiza wist ik me veilig. Ik voelde me beter worden. Ze bracht me tot aan de voordeur. Dan was ik buiten, alleen. Vanuit de hoek, waar ik de huisdrempel verliet, straalde het blauwe lantaarnlicht uit over het Weldadigheidspleintje. Angst overviel me bij de aanblik vóor mij van die ruimte, verhelderd door de fletse schijn die me nu geheimzinnig bestemd leek tot het medeplichtig bestralen van misdrijf en moord.
Al dravend naar huis ontmoette ik mijn moeder. Zij was door Hendrik van alles op de hoogte gebracht. Ik herinner me niet dat we samen spraken over Moeder en Vader Lenders. Alleen weet ik nog, dat ik me dicht in angstig staren, tegen mijn moeder aandrong en dat ze, alles begrijpend, mijn hand dicht onder haar borst naar zich toetrok. |
|