flank aan zijn bloote beenen. Dan sluit hij den stal weer dicht na het laatste.
Binnen in de doening is een gezwijg van etende monden, en een klein rumoer van lepelende handen aan de borden gemaakt. Van 't open deurgat komt een meisje buiten. Ze bolt de handen voor den mond, en roept: Johannes! Een kinderroepje. Een helle klank. Johannes gaat van dat roepje weg naar 't hek. Johannes! Wil Johannes niet binnenkomen en eten? Het meisje gaat nu wat kijvends in haar stemmetje leggen. Ze staat nu vlak bij hem. Hoort ge niet, zegt ze, ik riep. Johannes kijkt het kind aan. Het is kleiner dan hij, en jonger. Ze heeft een weelde van goud om haar hoofd. Een wemelende massa lievigheid om een blozende gezichtje dat lacht tegen den ernst van Johannes' oogen.
Zoo, zegt Johannes. Hij voelt zich zeker ietwat grootsch als hij op het meisje neerkijkt. Maar dat verdwijnt weer langzaam als het koesteren van iets vertrouwelijks over hem valt. Och kom, zegt hij, waarom zou ik zoo maar luisteren en doen wat gij zegt. Hij gaat nu geheimzinnig doen. Moest ik komen eten, vraagt hij. Het is misschien maar allemaal kinderlijkheid bij hem, doch het doet het meisje even opkijken en vragen: Waarom komt Johannes niet, de anderen zijn er immers ook. Daarvan spreken we niet, doet Johannes. O, die knaap heeft waarachtig nog een neusoptrekken voor wat hem moest aanzetten naar binnen te gaan. Nu torst hij met al de kracht van zijn kinderarmen het meisje en plaatst haar op den stut van 't hek. Vervolgens klautert hij naast haar op 't hek zelve.
Daar is nog een breede hoek licht in 't Westen. Die geeft wat de donkerte toekomt. Een gat naar den hemel, geel en rood, en vloeiende randen. Er is nu geen wind. Zoo dalen de nevelen daar waar de schuren staan en de hooge gewassen, en tusschen de stammen en het kreupelhout. De nevelen, Johannes en het meisje zien ze komen, het is nu alles vrome traagheid