| |
| |
| |
André Demedts De jongste Vlaamsche literatuur
Zooals het bijna overal het geval blijkt te zijn, is het ook in Vlaanderen in de poëzie dat de nieuwe strevingen het eerst en het duidelijkst hun sporen achterlaten. Daarbij komt dat de jonge schrijvers gewoonlijk als dichters beginnen, een feit dat samen met de voorgaande vaststelling verklaren kan waarom in een overzicht van onze jongste letterkunde vooral over de poëzie moet gehandeld worden.
Het expressionisme was in Vlaanderen meer dan een kunstbeweging, want het diende ook om een nieuwe levenshouding te benoemen. De Ruimte-kunstenaars zagen het leven anders dan hun voorgangers. Deze laatsten hadden schijnbaar buiten de gemeenschap geleefd, een deel uit schuwheid voor de samenleving en een deel uit hooghartigheid of hoogmoed. In den grond moesten zij zich allen als wanhopigen voelen, want de kleine wereld die zij zich zelf geschapen hadden was niet ruim genoeg en haar engheid moest ook de horizonnen van hun kunst te dicht bij elkander brengen. Onder den invloed van de oorlogsgebeurtenissen waren de expressionisten middenin hun volk blijven leven. Een gemeenschappelijk lot had een geest van gemeenzaamheid doen ontstaan. En op het oogenblik dat zij als jonge kunstenaars hun woord zouden spreken, bevestigde een nieuwe strekking in de Fransche en de Duitsche literatuur dat het mogelijk was wat onze jongeren zich voorgedroomd hadden: een kunstenaar te zijn en een leider voor hun volk, niet een leiderschap en een kunstenaarschap als twee functie's in één mensch, maar beide strevingen onafscheidbaar met elkander vereenigd. De kunstenaar zou leiden door zijn kunst; uit het leven
| |
| |
opgeweld zou zij rechtstreekser in het leven ingrijpen dan de doellooze schoonheid van de individualistische aestheten en langzamerhand, zou onder haar inwerking de oude waan van een nieuwe menschheid in vervulling gaan.
Niet alle naoorlogsche jongeren konden in dien droom gelooven. Persoonlijke geaardheid, opvoeding en allerlei innerlijke en uiterlijke invloeden maakten dat een kleine groep zich afzijdig hield. Men noemde haar leden naar hun tijdschrift de ‘Fonteiniers’. Hun houding was aanvankelijk eerder negatief, zij scheen niet anders dan een reactie op het expressionisme te zijn. Waar de Ruimte-kunstenaars bezeten door den ernst van het leven met vlammende oproepen de werkelijkheid willen bezweren zich te voegen naar hun inzichten, bleven de Fonteiners met een luchtige grimmigheid de nieuwe profeten en hun taak kleineeren. Als opzettelijk eerbiedigden zij de prosodie en spraken zij in den mineurtoon, wellicht eerst om te ergeren, om aan te toonen, dat het ook zoo nog kon, doch met den tijd uit een bewust nastreven van eenvoud en echtheid.
De jongeren die chronologisch op beide groepen volgden, sloten op enkele uitzonderingen na bij den expressionistischen vleugel aan. Het was meer een ondoordachte sympathie met de gevoelswereld van Ruimte, dan wel een verantwoord literair inzicht dat hen langs dien kant had gebracht. Wat elders schijnbaar ontbrak, een godsdienstig, nationaal en sociaal idealisme, bleek hun hier diep en fel levend te zijn. Doch er kwam een oogenblik dat het voor verschillenden onder hen duidelijk werd, dat het expressionisme als letterkundige richting aan 't ontaarden was en dat zij niet noodzakelijk in expressionistischen zin moesten werken om aan hun idealen te kunnen trouw blijven. Buitenlandsche dichters en dichterbij, Van Ostayen zoekende naar de zuivere poëzie en Gijsen uit persoonlijken aandrang, waren buiten het groepsverband getreden. Talrijke jongeren
| |
| |
volgden en ontwikkelden in een richting, die hen noodzakelijk van de theorieën van Ruimte moest vervreemden. Zij kwamen tot de overtuiging dat het expressionisme een onmogelijke doelstelling nagejaagd had en dat het blijven bestreven van een aldus gefundeerd schoonheidsideaal, slechts schade kon berokkenen aan de waarde van hun werk. Zonder hun opvattingen nopens andere zaken prijs te geven, kwamen zij terug tot het besef dat de schoonheid niet voor den toevalligen mensch, maar voor den eeuwigen mensch moet geschapen worden.
Deze omkeer werd hen ten onrechte door de trouwe expressionisten en een deel niet begrijpende politieke kunstenaars voor een verraad van klerken aangerekend. Niettemin gingen zij hun eigen weg, sloten bij elkander aan en stichtten een nieuw orgaan, ‘De Tijdstroom’, die hen vier jaar lang te zamen hield. Het maandschrift verzette zich tegen de vormverzwakking der expressionistische epigonen en tegen hun rhetorische grootspraak, zoowel als tegen de zielsontluistering van de moderne naturalisten en het individualistische geëxperimenteer van de aestheten. Zijn streven was erop gericht een kunst op prijs te doen stellen waarin het algemeen menschelijke een persoonlijk beleefde uitdrukking krijgt. Het wilde den kunstenaar bij de Nederlandsche traditie doen aansluiten en hem zijn plaats middenin het volksleven doen bewaren, doch het eischte tezelfdertijd van hem dat hij door zijn formeele scheppingskracht aan zijn kunstwerk een harmonisch in elkaar vergroeid zijn van inhoud en vorm zou kunnen geven. Het drong aan op tucht bij den innerlijken mensch, op beheersching en concentratie in het kunstwerk, dat niet een fragmentaire uiting van zieleleven mag zijn, doch de door een kunstenaar bezielde constructie moet wezen, door zijn ziel en zijn bloed gevoed, maar die toch ook op zich zelf bestaat en in zich zelf een eigen volmaaktheid vindt. Uit den aard van deze opvattingen zelf, die zoo ruime
| |
| |
speling toelieten aan de persoonlijke geaardheid en alle schoolvorming uitsloten, volgde een verscheidenheid van zijn, die maakte, dat de Tijdstroomers zich nooit als een gesloten geheel gevoeld hebben. Wel hadden zij enkele algemeene strevingen gemeen, doch dat belette niet dat er tusschen de gedachten en het werk van Albe, Buckinx, Devree, Verbeeck en Vercammen, hun voornaamste vertegenwoordigers, groote verschillen bestonden, die in plaats van in te krimpen gaandeweg vermeerderden, tot het dezen kunstenaars duidelijk werd, dat het verder gemeenschappelijk redigeeren van een tijdschrift tot de onmogelijkheden behoorde. Vercammen ging naar ‘De Gemeenschap’ over en Buckinx, Devree en Verbeeck richtten ‘Vormen’ op, een tweemaandelijksch blad, dat sterker dan ‘De Tijdstroom’ het belang van den vorm, ‘die zoo differentieerend inlicht nopens de waarde der menschelijkheid’, accentueert.
Ongeveer samenvallend met de evolutie van ‘De Tijdstroom’ en niet door haar, maar door gelijkgerichte inzichten beïnvloed, traden een paar jongere romanschrijvers naar voren, niet zoo zeer door het verrassende als door het waardevolle van hun werk. Eén onder hen, Marcel Matthijs, is na een naturalistisch begin en een proeve van bewuste tendenzkunst, een realist geworden, die aan de nieuwe zakelijkheid het principe van den eerbied voor de werkelijkheid heeft ontleend, maar die van een anderen kant de realiteit niet vervalscht door haar te loochenen, waar zij buiten de waarnemingskracht van onze zintuigen valt. De tweede, René Berghen, is een psycholoog, verwant aan de groote Franschen, en evenals zij bezorgd om zijn stijl en zijn taal. Het is nog op verre na geen woordkunst geworden, maar toch is de uiterste naaktheid van de Neue Sachligkeit een verwezen eigenschap. De jongste romanschrijver is er niet meer tevreden mede het verhaal of de zaken op zich zelf te laten spreken. Sterker dan het enkele jaren
| |
| |
te voren gebruikelijk was wordt zijn werk door zijn eigen persoonlijkheid, zijn manier van denken en opvatten gekleurd en met meer liefde voor het schoonschrijven ervan behandeld. Beide ineenvloeiende strekkingen vinden wij in sterke mate vereenigd in den roman ‘Elias of het Gevecht met de Nachtegalen’ dien Maurice Gilliams schreef. Dit werk beteekent een terugkeer naar droom en verbeelding en het bevestigt de meening, met een uitzonderlijke en zeer begaafde persoonlijkheid te doen te hebben, die men zich over zijn schrijver ook als dichter had gevormd. Andere prozaïsten uit den jongsten tijd zooals Staf Weyts, Fonteyne en Heyns vertoonen nog de sporen van de invloeden die zij ondergaan hebben, maar een opmerkzame lezer vindt in hun boeken ook een strekking, die gedurende de laatste halve eeuw uit de leidende Europeesche literatuur verdwenen bleek te zijn. Onder invloed van de Noren, van sommige Franschen en Angelsaksers heeft de romanletterkunde den mensch vooral in zijn instinctieve leven behandeld. In het jongste Vlaamsche werk schijnt daarin een verandering in te treden. Geslagen en gekwetst door het lot, bestormd door zijn driften, door de tragiek van het leven tot den ondergang gedoemd, rijst niettemin zijn ziel weer boven verderf en dood uit, als het onvergankelijke beginsel, en de ziel redt door haar heimwee naar en haar bestreven van het goede, haar eigen geluksvolle onsterfelijkheid uit het failliet van haar aardsche heil.
Naast de ouderen en de jongeren die het expressionisme voorbijgestreefd waren, bleven er een aantal getrouwen over, die wel niet de expressionistische manier van schrijven als de eenig goede vooropstelden, maar toch de expressionistische opvatting over het dienstbaar zijn van de kunst in eere hielden. Moens richtte zijn eigen orgaan ‘Dietbrand’ op en zijn geestesverwanten stichtten te zamen met de hulp van enkele jongeren, waaronder Vercnocke de meest bekende is, het tijdschrift
| |
| |
‘Volk’, maandblad voor Dietsche kunst en kultuur. Het eigen doel van dit orgaan is ‘een getuigenis uit te brengen over de groote problemen van den dag, een kunst te helpen ontstaan, die ten nutte is aan de waarheid en aan de grootheid van het Dietsche volk. De kunstenaar mag geen vereerder zijn van de schoonheid om haar zelfs wille. Zijn werk moet zijn verbondenheid huldigen met de breedere gemeenschap van zijn volk, hierbij steunende op een eenheid van kunst en leven, waarbij de katholieke levensbeschouwing als bindend element opgetreden is. “Volk” wil strijden tegen de verwording, halfheid, dilettantisme en traditiemanie’. De Tijdstroomers en degenen die later tot ‘Volk’ toetreden zouden hebben elkander langen tijd hardnekkig bevochten, alhoewel de opvattingen van beide kampen over de godsdienstige, nationale en sociale vraagstukken veel overeenstemming met elkander vertoonden. Alleen hun inzicht in het wezen van de kunst en in de roeping van den kunstenaar verschilde merkelijk. Waar ‘Volk’ eischte dat de auteur zich als mensch en als schrijver in den actueelen strijd zou werpen, bleven de Tijdstroomers de meening verdedigen dat de kunstenaar zich zelf en zijn kunst buiten de kleine toevallige twisten moet houden, om den mensch dieper bewust te kunnen maken van het heimwee naar recht en harmonie dat in hem ligt en de stuwkracht wordt die hem aanzetten zal om ten allen tijde voor de orde en de waarheid partij te kiezen.
Bezijden van deze groepen, bleven er enkele dichters over, die zich noch bij de ééne noch bij de andere thuis konden voelen. Onder hen is De Doncker het meest op den voorgrond getreden. Door hun geest en hun werk sloten zij bij de Fonteiniers aan, doch de band die hen ermede kon vereenigen, ontbrak. Gedurende de laatste jaren hebben zij toch aansluiting gezocht en gevonden, maar dan in een verkeerde richting, naar den kant van de allerjongsten toe, en wel naar degenen
| |
| |
onder hen, die men naar een schriftenreeks die zij uitgeven de ‘Waterkluis’-mannen is gaan noemen. Deze overgang is niet toevallig gebeurd want ook deze beginnelingen blijken een onmiskenbare verwantschap met de Fonteiniers aan den dag te leggen. Zij zijn alleen een tikje min romantisch en een tikje meer door de erotiek gekweld. De Rijck, hun voornaamste woordvoerder, beweert dat zij in den grond bevreesd zijn voor de tragiek van het leven, maar dat zij uit afkeer voor de zelfgenoegzame grootspraak waarmede de dichters gewoonlijk over hun hart en hun smart aan het rijmen gaan, verkiezen hun innigste gedachten en gevoelens achter ironie en speelschheid te verbergen. Zij laten de wereld voor wat zij is en spelen als gewild onbewust een sierlijk spel. Onder hen schijnen het meeste talent te bezitten Coole, Decat, Daisne, Van Brabant en Vrijbos. Het is echter nog te vroeg om iets vasts te zeggen over hen of over een ander groepje beginnenden die ‘Gewas’ opgericht hebben. Deze laatsten zijn humanitaristen die den strijd voor de vrijheid van den geest belangrijker heeten dan alle literaire problemen. Voornamer dan al zijn jonge gezellen is echter Decorte, de groote verrassing van het laatste jaar. Hij is, volgens het woord van Marnix Gijsen, het eerste wonderkind in onze letterkunde sedert Van Ostayen. Decorte bezit een overweldigende vitaliteit, die zich in onstuimige rhythmen beweegt.
Jonge merkwaardige tooneelschrijvers bezitten wij niet, wel enkele verstandige en scherpzinnige essayisten, maar buiten Rutten en Lissens, die, de eerste over Van de Woestijne en de tweede over het inpressionisme in Vlaanderen een goede synthèse geschreven hebben, is hun werk nog al te fragmentarisch en te zeer op de actualiteit ingesteld om voor een breeden kring belangwekkend te zijn. Daarmede kan dit vlug overzicht sluiten. Er werd niet de minste volledigheid in het citeeren van namen in betracht, doch wel het doen
| |
| |
uitkomen van de gedachten, strekkingen en spanningen, die in den samenhang van onze jongste letteren aanwezig zijn.
Naschrift van de redactie: Tot de stichters van ‘De Tijdstroom’ behoorde ook André Demedts zelf. Hij nam een zeer actief aandeel aan de verdediging der beginselen, die tot het oprichten van het blad hadden geleid. De bekampers vonden in hem een zoo hoofsch als beslist opponent. Sinds dit jaar is hij toegetreden tot de redactie van ‘Vormen’.
Van meer belang is echter zijn werk. Op de beteekenis van zijn poëzie zal in een der eerstvolgende nummers van dit blad worden gewezen. Hier weze reeds gezegd, dat hij meer voor vitalisme dan voor formalisme voelt, welke voorkeur ook duidelijk in zijn creatief werk is uitgesproken.
Hij behoort tevens tot de romanschrijvers, die, zooals hij zegt, naar voren traden niet zoozeer door het verrassende als door het waardevolle van hun werk. Nu van hem een nieuwe roman wordt aangekondigd, hopen we binnenkort ook op zijn beteekenis voor het Vlaamsche proza te kunnen wijzen. In het laatste kroniekstukje over Vlaamsche literatuur werden daarover reeds enkele woorden gezegd. |
|