schoonheid die Kloos en Van Deyssel, Gorter en Van Eeden reeds geschonken hadden, en die een duurzaam bezit zou blijken voor heel de Nederlandsche literatuur, maar de geringe afstand in jaren gaf de Vlamingen de gelegenheid om beter te beseffen en te voelen wat hen onderscheidde en scheidde. Beide groepen beoogden: schoonheid, en volheid van schoonheid, bevrijd van de rethoriek en romantiek en burgerlijkheid zonder vleugelen. Zij streefden beide naar de bevrijding van het kunstwerk in een bevrijden kunstenaar. Maar vergoddelijking der schoonheid om haars zelfswille, de adoratie der schoonheid waarin Kloos en zijn medestaanders verzonken, hebben de Van Nu en Straksers nooit gekend. Zij hebben de schoonheid niet los willen zien van het leven en van hun volk, zij hebben de schoonheid niet anders willen zien - principieel en in hun beste scheppingen - dan als een uitstraling van leven, verhevigd en verheven tot het vlak der schoonheid. Dat was niet enkel een verschil van nuance of van accent; het raakte de kern zelf van het kunstwerk.
Het gevolg is geweest dat ze in Vlaanderen veel minder hebben getheoretiseerd over de nieuwe kunst die komen moest of was ontloken. Het leven was hun dierbaarder dan alle theorie.
Laat het vooral leven zijn, proclameerde Vermeylen. En verder:
‘Wij durven spreken van een nieuwe kunst, omdat wij een nieuw leven zien beginnen.’
‘Een goede kunst groeit alleen uit een goed leven; - de kunst is een organisch iets dat natuurlijk, noodzakelijk ontstaat uit het eeuwig en alles-omvattend organisme dat leven heet.’
Vermeijlen heeft niet gepoogd dat leven in een formule te omschrijven; evenmin als Kloos vermocht te zeggen wat precies het wezen was der Tachtiger-poëzie. Maar het leven dat Vermeylen vooropstelde was niet het vitalisme waarvan Marsman later spreken zou, een