| |
| |
| |
Pierre van Valkenhoff: Huet en Vondel
Het vaststellen van de grenzen van Huets talent is geen ontkennen van zijn grootheid en bijzonderheid. Doet hem dit hier en daar beperkter zijn dan men op het eerste gezicht zou verwachten, het is van de andere kant een constatering die grotere bewondering voor zijn overige arbeid in de hand kan werken. Hoe uitzonderlijk ook, hij was en bleef negentiende eeuwer. En kon hij zo het nieuw ontluikende op het eind van zijn leven niet meer naar waarde schatten, ook was het hem onmogelijk Vondel anders te beschouwen dan hij hem door zijn eigentijdse brilleglazen zag. Hij was daarbij te intellectualistisch om tot den groten Amsterdammer te kunnen naderen gelijk zijn vriend en medestander Potgieter het had gedaan, hij bleek ook te vooringenomen om eigen wegen in te slaan, en vooral - hij liet zich maar al te gaarne hier leiden waar hij elders voorging. Het laatste verbaze niet omdat Vondel Huet niet aansprak. Vermeidde zich zijn geest in Huygens, met voorliefde vertoefde hij ook in de Muiderkring en onderging het verblijf in dit edele gezelschap - waar Vondel eerst geduld en later geweerd werd - als een onderscheiding. Cats moest hem irriteren, maar Vondel? Men krijgt de indruk dat Huet niet goed geweten heeft waar te blijven met de grootse figuur van den prins onzer dichters. Had hij het geluk mogen hebben een geschiedenis der Nederlandse schone letteren te schrijven zoals hij die uitstippelde in het voorbericht van het eerste deel zijner Litterarische Fantasien en Kritieken; zeker had hem Vondels plaats daarin meer dan hoofdbrekens gekost. Geen liefhebber van een rangschikken dat niet zelden overslaat tot scheiding van wat verenigd had moeten zijn, moest het hem zeker zwaar gevallen zijn
| |
| |
te beslissen waar en hoe hij Vondel plaatsen moest. De burger in hem stond den aristocraat Huet tegen. Hij miste de elegantie welke hem eigen was, hij praalde met de zware barok waar zijn luchtig rokoko schitterde, en hij bleek van een ernst die met het enigszins wufte van den negentienden eeuwer in botsing komen moest. Vondel heeft voor Huet dan ook slechts weinig kunnen betekenen, het was geen figuur voor den schrijver van de Litterarische Fantasien en Kritieken.
Reeds het eerste deeltje dezer beroemde serie legt daarvan getuigenis af in het stuk Joost van den Vondel. Bij de Onthulling van het Standbeeld, 1867. Weliswaar spreekt hij daarin van het genie dat de Gysbrecht dichtte, doch de opening van zijn stuk vormt een Vondelverwensing - met zinspelingen op de tekst van het zojuist genoemde spel - meer om de stijl dan om waarlijke redenen. Komt Huet onmiddellijk erna op zijn voorstelling terug om te erkennen dat zij overdreven is, hij stelt toch met merkbare voldoening vast dat de Gysbrecht het enige van Vondels werken is: ‘dat onder ons een zweem van leven behouden heeft’. Hij handelt daarna meer uitvoerig over dit stuk, doch al zijn opmerkingen - waarvan die omtrent de pedanterie van de Gysbrecht wel bijzondere aandacht verdient - geven er blijk van dat Huet niet voelde hoe Vondel trachtte de brand van Troje te Amsterdam te doen herleven, omdat het visionnaire dezer schepping door den rationalistischen negentiende-eeuwer niet gezien werd. Ten tweede male herhaalt hij dan ook zijn beschuldiging van pedanterie om daarna te betogen dat volgens hem Vondel in niet één zijner scheppingen het keurslijf van het bastaard klassicismeten enemaal afgelegd heeft. Dit geeft hem aanleiding een nieuw gedeelte van zijn stuk te openen met de zin: ‘Het behoort gezegd te worden: Vondel heeft nooit geleefd, Vondel leeft althans op dit oogenblik niet, in het hart der nederlandsche natie.’ En dat dit zo blijven zal is bij hem nauwelijks
| |
| |
aan twijfel onderhevig. Wel ziet hij hem als een prachtvoorwerp voor de universiteitsstudie en noemt hij zijn werken in hun objectiviteit uitgezocht voor het universiteitsonderwijs der toekomst, doch hij is er terzelfdertijd van overtuigd dat hij slechts een voorwerp van historische studie blijven zal, al roemt hij daarnaast zijn paedagogische kracht. Toont zich in het laatste de Frans georiënteerde Huet een onvervalst Hollander, hij dien het onaangenaam was dat Vondel in zijn tijd van de hogescholen was gebannen zou nu met vreugde zien dat de Vondelstudie een aparte leerstoel bezit ook al was het dan om andere meer persoonlijke redenen. Huet huldigde Vondel in hetzelfde stuk als taal-beheerser en hij deed het in een passage die te klassiek is dan dat wij ze hier zouden mogen citeren. Breed en gul huldigde hij hem daarin, waar hij den dichter niet volgen kon bracht hij gaarne eerbied aan den meester van het door hem zo geliefde Nederlands, en ook al meende hij dat Vondel een nobele vergissing onder ons vertegenwoordigde, hij was er toch van de andere kant van overtuigd dat er altijd een kring zou blijven voor wie zijn omgang een verheven genot is. Of hij zelf daartoe behoorde? Het is slecht uit te maken. Het komt ons voor dat hij in de uiterste peripherie van deze cercle verkeerde, terwijl de weinig bemoedigende toekomst van dit land en zijn literatuur - ook in dit stuk ter sprake komend - voor hem geen aanleiding vormde, die uiterste peripherie te verlaten en meer naar het centrum te dringen. Huet hield zich op afstand en al wilde hij benaderen, het bleef bij een angstvallig huldigen en erkennen. Nooit werd het dat wat Vondel voor alles eist: bewonderen.
Men ziet het overal wanneer men ook de andere plaatsen nagaat waar Huet over Vondel in de Litterarische Fantasien en Kritieken handelt. Noemt hij hem tot populariteit geschapen, het is zijn mening dat hij door de snelheid zijner vlucht het oog van den huidigen - negentiende-eeuwsen - lezer ontvaart. Aanvaardt hij
| |
| |
Vondels koren als een maatstaf voor Lamartine, verbindt hij den groten Amsterdammer met Hugo, ja doet hij hem aan Dante en Milton denken; hij verzuimt toch niet er op te wijzen dat hij - ook naar zijn mening - Rembrand miskende. Dat hij Thijms katholieke Vondelbeschouwing herhaaldelijk aanvallen moest is begrijpelijk, maar dat hij Vondel zeker niet zo goed kende als deze tijdgenoot van hem, kan blijken waar hij van een zeer bekende regel minder nauwkeurig de plaats van herkomst aanwijst. Hij noemt de Lucifer en de Altaargeheimenissen, maar nergens geeft hij blijk voor Vondels katholicisme enig begrip te hebben, een iets waarschijnlijk daarmee samenhangend dat Huet de Roomse godsdienst nooit goed zag. Hij erkent dat Cats gemakkelijker nagebootst wordt en dat Vondel onnavolgbaar is, maar zet daarnaast dat Hooft door geen der zeventiende eeuwers - ook Vondel niet - als dichtkunstenaar is overtroffen. Spot hij een weinig met Jonckbloets Vondelbeschouwing zelf staat hij toch enigermate onder diens invloed. Tenslotte, zijn er redenen een meer algemene belezenheid in Vondel bij hem aan te nemen, vooral schijnt hij toch de Gysbrecht te kennen, iets wat op meerdere plaatsen blijkt.
Evenwel men verlieze hierbij niet uit het oog dat de laatste alinea slechts uit losse hier en daar verspreid staande uitspraken bestaat. In 1867 zeide Huet naar wij zagen in een afgerond stuk zijn mening; hij herhaalde haar en vulde ze aan in zijn een vijftiental jaren later verschenen Het Land van Rembrand. Vormt dit meesterwerk geen geheel het geeft over de gekozen onderdelen prachtige studies en in de beide helften van het tweede deel vindt men dan ook de nodige aandacht aan Vondel besteed. In het eerste hoofdstuk van de eerste helft - handelend over ‘Het Geloof’ - verbindt hij zijn hekeldichten met Marnix' Byencorf en wijdt daarna vooral aandacht aan zijn verhouding ten opzichte van Oldenbarneveldt. Het is Huets mening dat het dich- | |
| |
terlijk genie van den groten Amsterdammer het ontstaan aan een ‘légende napoléonnienne’ gaf en zo tracht hij dan ook een en ander anders te zien. Hij komt daarbij tot de uitspraak dat Vondel in het tragische uiteinde van den raadspensionaris vooral een aanleiding zag blijk te geven van zijn gemoed, fantasie en taalheerschappij, en hij voegt hieraan toe dat de pamfletten over Oldenbarneveldt - die naar zijn mening ook Vondel naar de lier deden grijpen - hem meer geschaad dan gebaat hebben. Op het eind van dit hoofdstuk vestigt hij er de aandacht op dat Vondel hoewel geen vriend der calvinisten en later Rooms geworden toch als andere zeventiende eeuwers aan de bijbelse leiband liep. In het tweede hoofdstuk over ‘De Handel’ merkt Huet op dat Vondels hulde aan den oud-burgemeester Hooft als de viering van een zeldzame uitzondering te beschouwen is.
Doch eerst recht kan hij Vondel tekenen in het hoofdstuk over ‘De Wetenschappen en de Letteren’ in de tweede helft van dit deel. Kan het verbazen dat daarbij het probleem van Vondel en de klassieken weer het allereerst zijn aandacht trekt? Dat de grote dichter bijna al zijn spelen onveranderlijk naar één model - van Grieks-Romeinse snit gelijk Huet zegt - maakt doet de negentiende-eeuwer hierbij denken aan cliché of patroon. Hierna stelt hij vast dat hem de opgeruimdheid ontbreekt en verbindt daarmee in badinerende toon een opmerking omtrent zijn kennis der theologie die volgens Huet bij hem de plaats der vrolijkheid vervangt. Hij wijst dan in een nieuw hoofdstukje op de sterke invloed der Fransen op de treurspelen van Vondel om tenslotte meer in het algemeen te handelen over de betekenis van hem en Hooft. Hij zegt daarbij onder meer niet te kunnen zien dat het roomsworden van Vondel ertoe heeft bijgedragen hem het vervullen der roeping - de protestantse letterpalm te winnen - te doen missen, omdat hij van begin tot eind dezelfde bijbelse theoloog blijkt. Hij noch Hooft zijn europees en leveren aldus het bewijs dat de
| |
| |
Nederlanden der zeventiende eeuw meer in de wetenschappen dan in de letteren hebben uitgemunt. Evenwel voegt Huet daaraan toe, beschouwd als nationale reliek is Vondel daarentegen zeer buitengewoon en een dichter aan wien een volk binnen zijn eigen grenzen zich weer oprichten kan zo vaak de standaard der kunst onzichtbaar wordt of te zeer daalt. Zó Vondel ziend is het begrijpelijk dat Huet een weinig verder over diens ‘pijnlijken’ Kuischheidskamp spreekt, elders de aandacht op zijn grofheid legt, dan weer op het jodenelement in hem wijst. En ook hier weer dient hem de Gysbrecht om eigen uitspraken te steunen en te staven. Tenslotte neemt hij in zijn hoofdstuk over ‘De Kunsten’ de gelegenheid te baat enige woorden te wijden aan Vondels Inwydinghe van 't Stadthuis. Noemt Huet het onstuimig, hij is overigens vol waardering voor dit meesterstuk al geeft hij toe dat het hem moeite kost bij deze historische en zedekunstige beschouwing van den opgetogen Amsterdammer ernstig te blijven.
Men zal zich herinneren dat meerdere meningen van Huet later opnieuw zijn voorgedragen en verdedigd. Was Vondels verhouding tot Rembrandt jarenlang een punt van onderzoek en strijd, ook zijn roomsworden heeft altijd veler interesse getrokken, en nog onlangs stonden beide zaken in het centrum der belangstelling. Trok op het ene gebied Dr. J.F.M. Sterck te velde tegen een buitenlands auteur, op het andere trachtte Dr. W.A.P. Smit aan te tonen dat het vat: ‘nae 't eerste sap doch altijd zijnen reuck’ houdt. Huets invloed op de Vondelbeschouwingen - hetzij direct of indirect - is dus nog altijd aanwijsbaar en vormt zo een nieuwe proeve van zijn grootheid en betekenis. Evenwel men moet het erkennen: is Huet elders meestal een veilige gids hier doolde hij soms zelf daar hij èn als negentiende eeuwer èn door zijn persoonlijke aanleg Vondel niet goed beschouwen kón. Tekenend is daarvoor dat hij zijn opgeruimdheid over het hoofd ziet. Waar Dr. W.H.
| |
| |
Staverman nog zo onlangs over Vondels humor handelen kon is het bijna onbegrijpelijk dat Huet het lichte van de Leeuwendalers niet waardeerde, dat hij een vers als het beroemde Wildzang kon vergeten, dat hij er niet aan dacht dat Vondel hier en daar de vrouwenschoonheid bezong in verzen die niets pijnlijks bezittend gesierd worden door een opgeruimdheid te sterker treffend door haar fijnheid van geest en haar charme van uitdrukking. De barokmens was den geboren Nederlander en cosmopoliet te groot. En het behoort tot zijn onmiskenbare onvolmaaktheden dat deze keurder die meer met overleg dan met gevoel te werk ging, dat deze intellectueel van brede vorming en blik de gave miste ook dit aspect der door hem zo bewonderde cultuur te kunnen waarderen. Terecht is door Prof. Dr. Johan Huizinga Vondel als een uitzonderingsfiguur in zijn tijd geschetst juist omdat hij een barokmens was, en hier nu schoot Huet te kort niet in kennis maar in aanvoelen. Daardoor kwam er nooit tussen Vondel en hem die innige innerlijke band, daardoor bleef hij tegenover hem staan bovendien ook nog gehinderd door zijn overgang tot een geloof waarvan hij noch de aantrekkingskracht en evenmin de sterkte kon beseffen. Daarbij moet het Huets sterke zelfbewustheid gehinderd hebben dat deze grote daarvan zo zelden blijk gaf en zich overal liet leiden, en ook al had hem de reeds in zijn tijd stijgende algemene waardering en erkenning moeten doen voelen dat Vondel veel en veel meer betekende dan hij wilde toegeven, hij wist niet hoe ver te kunnen gaan omdat het verband ontbrak. Zijn grootheid huldigend kwam hij daardoor echter toch nooit tot een volkomen blijk geven daarvan, en veroorloofde hij zich dan ook in dezen vrijheden en onverantwoordelijkheden die Prof. Dr. C.G.N. de
Vooys in waarheid over hem mochten doen schrijven, dat hij dikwijls meer breed dan diep is en zijn werk soms de sporen van journalistieke haast en onverantwoordelijkheid draagt. Ware hij hier navolger van Potgieter
| |
| |
geweest, zeker had hij in Het land van Rembrand een ander portret gegeven dan hij in het eerste deel der Litterarische Fantasien en Kritieken tekenen kon, doch - als gezegd - hij was daarvoor te intellectualistisch, te vooringenomen en te weinig geneigd.
Deze herhalende uitspraken mogen niet over het hoofd doen zien dat Huet niettegenstaande deze feiten toch een groot man is. Men bedenke, dat toen de Vondelstudie vergeleken met die van heden nog in haar aanvangsstadium verkeerde, dat hij als kind van zijn tijd eerst nog wennen moest aan een nieuwe verschijning welker betekenis voor ons vanzelfsprekend is, dat hij als cosmopoliet Vondel moeilijk in zijn europees cultuurbeeld situeren kon. Hij eert maar miskent hem tegelijkertijd omdat hij hem door de genoemde oorzaken, zijn waardering zo moeilijk schenkt, een waardering welke dikwijls elders zijn voortdurend en smaakvol doceren siert. Hij voelde heel goed aan dat de zeventiende eeuwer een rijke geest was die men slechts tot eigen schade kon verwaarlozen, maar in zijn aangeboren Franse aristocratie kon hij den vurigen burger als Amsterdammer niet prijzen. Huets fijnheid van geest en verschijnen lagen op verschillend terrein. Zijn geest was meer op het andere dan op het eigene gericht, en hij moet erkend hebben dat het bij den groten Joost van den Vondel juist omgekeerd was. Vandaar zijn weifelen waar hij elders meestal recht op man en zaak afgaat, vandaar zijn aarzelen waar hij elders vast leidt, vandaar zijn ongedurig wisselen waar hij elders één mening huldigt. Men beseffe dat een en ander voortvloeit uit omstandigheden gedeeltelijk buiten zijn eigen wil en dat niettegenstaande dat alles Huet toch een figuur van buitengewone betekenis blijft waaraan onze negentiende eeuwse letterkunde niet overrijk is. Was hij op en top negentiende eeuwer, men sta. ons toe hier te herhalen wat wij elders van hem schreven: hij was zich daarbij bewust een eigen plaats in te nemen en niet als zovelen zijner Nederlandse medeburgers met
| |
| |
de stroom mee te gaan. Hij was een voorname persoonlijkheid en met Potgieter een stoer vechter en wegbereider. Wij willen dan ook niet besluiten zonder opnieuw te zeggen dat wij zijn persoon en werk hoog waarderen en voegen hier tenslotte ter voorkoming van misverstand aan toe, dat wij aan het hierbovenstaande slechts de betrekkelijke waarde van enkele beknopte aantekeningen willen verlenen.
September 1937.
(Charles Eyck)
|
|