| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, A.J.D. VAN OOSTEN EN JAN VERCAMMEN
| |
Anton van Duinkerken. Gysbreght als tooneelheld
De tragedie van Gysbreght van Aemstel, d'ondergang zijner stad en zijn ballingschap, is geschreven in oorlogstijd, ruim tien jaar vóór den Vrede van Munster, door een dichter, die den oorlog haatte, en die zich gelukkig gevoelde, zooals hij schreef in den opdrachtbrief aan Huig de Groot, onder het bestuur van wijze stadsregeerders, daar deze ‘geenen oorlogh prijzen dan die om vreede gevoerd word’. Leerling van Erasmus en de humanisten, zal Vondel niemand, die hem kent, verbazen, omdat zijn Gysbreght, verre van roekeloos of doldriftig, een held der verantwoordelijkheid is, door overrompeling zijner stad tot het voeren van wapens gedwongen, maar in den strijd omzichtig en vol verstandig beleid. Tot voorbeeld had aan Vondel de vrome Aeneas voor oogen gestaan uit het heldendicht van Vergilius en onder al zijn spelen is het juist Gysbreght, dat het meest op een epos gelijkt. Het laatste groote werk, waarmede hij zich bezig hield, alvorens dit spel te schrijven, was het heldendicht geweest, aan Constantijn gewijd, dat hij bij den dood zijner vrouw in 1635 onderbrak en niet meer voltooide. Den tekst ervan heeft hij vernietigd, maar uit zijn briefwisseling met Grotius blijkt, hoe hij voor de uitbeelding van den christelijken held gedurig aan Aeneas dacht,
| |
| |
en in het epos zelfs een afzonderlijken zang wilde wijden aan een gedachtenisfeest van diens dood. De stadsbrand van Amsterdam in het Gysbreght-spel is geheel geïnspireerd op den tweeden zang van Vergilius' gedicht, waarin, door Aeneas zelf, de ondergang van Troje wordt geschilderd. Hieraan is ook het motto ontleend. Zoo talrijk zijn de punten van overeenkomst tusschen Vondels drama en den heldenzang van Vergilius, dat men niet anders veronderstellen kan, of het karakter van Gysbreght is op het karakter van Aeneas gemodelleerd. De opvatting omtrent heldenmoed, door Vondel in beeld gebracht, is de Vergiliaansche opvatting en deze vindt haar zuiverste uitdrukking in het regelmatig gebruikte epitheton: pius Aeneas. Ook Gysbreght moet men dus zien en beoordeelen als een vrome, naar Romeinsch begrip, dat is een man, die zijn verantwoordelijkheid draagt als een door hooger orde opgelegden last, en die in de uitoefening van zijn ambt altijd die hoogere orde ontziet.
Cede deo, Wijk voor de Godheid, is de wapenspreuk van den Vergiliaanschen held, ook door Gysbreght gevoerd. Hij verzet zich nergens tegen het geschiedenisplan van de Voorzienigheid, voorzoover dit door de rede achterhaalbaar is. Hij streeft er integendeel naar, hoe zwaar het ook valle, zijn eigen wil in overeenstemming te brengen met den Goddelijken Wil, die hem op het eind van het stuk uitdrukkelijk wordt kenbaar gemaakt, maar die hem ook gedurende de voorafgaande bedrijven beheerscht. Hem is de staatszucht vreemd. Zijn vertrouwen in het gebed, zijn hoop op Gods bijstand, en zijn bewustzijn, dat hij zonder dezen bijstand niets vermag, zijn zorg en eerbied voor Gods bijzondere dienaren, de priesters en de kloosterlingen, zijn wezenlijk godsdienstige opvatting van de huwelijksliefde en zijn ridderlijk respect voor het eigenaardige der vrouw, kenmerken hem duidelijker dan de militaire voorkeur voor den wapenhandel. Men kan wellicht zeggen, dat vooral in het
| |
| |
gesprek met Vosmaer, zijn vertrouwen grooter schijnt dan zijn scherpzinnigheid, doch het is niet mogelijk te ontkennen, dat zijn handelingen worden bestuurd door een inzicht van zuiver godsdienstig-verantwoordelijken aard. De tragiek van dezen bestuurder is, dat hij zich te onderwerpen heeft aan een Goddelijk Wilsbesluit, hoewel het voor hemzelven ongunstig is. Voor den christen, die het blinde fatum niet kent, is deze zelfverloochening de eenige verschijningsvorm van het klassieke noodlot. Het voltrekt zich aan Gysbreght van Aemstel door zich te voltrekken aan zijn stad Amsterdam. Niet zijn ballingschap is het zwaartepunt zijner tragiek, doch de ondergang zijner stad.
Of Gysbreght van Aemstel op grond van deze gegevens gehouden mag worden voor een waarachtige tragedie, in de beteekenis, die de antieken aan dit woord gaven, maar die de christenhumanisten christelijk interpreteerden, is niet een vraag van uitsluitend wetenschappelijk belang. Ze dient tot zuiver begrip van Vondels dramatiek in dit spel wel degelijk te worden gesteld door eenieder, die zich voorneemt, den Gysbreght op te voeren, of zelfs maar te lezen. Vondel zelfheeft zijn drama nadrukkelijk een treurspel genoemd, en hiermede iedere interpretatie afgewezen, die er een romantisch kijkspel, of een middeleeuwsch mysteriespel van zoekt te maken. Dat het stuk. in de middeleeuwen speelt, en dat er, zoo men wil, zelfs een wonder in geschiedt, namelijk de verschijning van een aartsengel onder zinnelijk waarneembare gedaante, verliest in dit verband de bewijskracht voor ieder, die weet, dat Vondel een gelegenheid zocht om den schoonen brand van Troje te Amsterdam voor de ingezetenen van Amsterdam te vertoonen als hùn stadsbrand, en dat de deus ex machina geen middeleeuwsch, doch een antiek middel is tot het leggen van een min of meer bevredigend verband tusschen de aardsche gebeurtenissen en de goddelijke wet. Hetgeen men
| |
| |
de sfeer van de middeleeuwen noemt, heeft Vondel voorzeker zuiver getroffen, doch men bedenke, dat hij de moderne verbeelding van die sfeer juist door dit spel ook sterk heeft beïnvloed. Naar eenige gelijkenis met het oude mirakelspel heeft hij niet bewust gestreefd, en zulk een gelijkenis bestaat dan ook werkelijk niet. Maar men moet toegeven, dat de tragische schuld van Gysbreght gering is, en dat ze op den toeschouwer ook geen diepen indruk maakt. Gysbreght is allerminst een man, die zich als diep schuldig voordoet, hij geeft zelfs de verzekering van het tegendeel. En in het kort Begrijp, dat Vondel aan dit, als aan elk zijner spelen deed voorafgaan, wordt Gysbreght ook eerder verontschuldigd dan aangeklaagd. Hij heeft zich ‘met meer treffelicke heeren en edelen’ verbonden tot ‘het vangen van Graaf Floris, die den ouden adel verdruckte, en vrouw Machteld van Velzen schendigh verkrachtte’. Om deze reden belegeren de graafsgezinden zijn stad. Zelden zaleen treurspeldichter de tragische schuld van zijn held zóó laag hebben aangeslagen, maar Vondel wilde Amsterdam verheerlijken, en ook hiertoe was het gewenscht, dat hij den Heer van Amsterdam in geen ongunstig daglicht plaatste. Gysbreghts tragiek ligt niet bij een daad, die door de Godheid te kwetsen, den ondergang van den dader tot noodzakelijk gevolg heeft, zooals bijvoorbeeld de vuurroof van Prometheus. Ze ligt ook niet bij de omstandigheid, dat een mensch, willekeurig her en der geslingerd in een strijd van goden, zich gelijk Oedipus, van misdaad onbewust, vergrijpt, of gelijk Antigone gesteld ziet voor de keuze tusschen twee onontkoombare wetten, de wet van het bloed en de wet van den staat. Tenslotte ligt zij ook niet bij de vernietigende macht van den
hartstocht, die Othello door afgunst, Julius Caesar door staatszucht tot ondergang voert, noch bij de zwakte van wil, waardoor Hamlet verwoest wordt. Onderscheidt menkaraktertragiek van noodlotstragiek, dan zal het moeilijk zijn voor het treurspel Gysbreght van Aemstel een categorie aan
| |
| |
te wijzen, want terwijl de stad Amsterdam ten gronde gaat aan het noodlot, dat de bescherming des hemels zich heeft teruggetrokken, wordt Gysbreght tot den ondergang der ballingschap gevoerd door zijn karakter, dat vroom is. Het is de tragiek van de vroomheid, en de heldenmoed van den vrome, die ons in Gysbreght worden vertoond. Dacht de dichter, toen hij dezen vromen held en balling Gysbreght schiep naar het voorbeeld van den vromen Aeneas, wellicht ook aan zijn verren vriend, den vromen held en balling Huig de Groot Hun vriendschap is door de opdracht bezegeld, en Grotius zoowel als Vondel hield zich in die dagen hartstochtelijk bezig met de problematiek van de onderwerping aan Gods wil.
Dit is de wezenlijke problematiek van de religiositeit: Gods wil te kennen en te vervullen, wat het ook koste, en hoe het ook door menschelijk vernuft beoordeeld worde. Godsdienst is geen gevoelszaak, en was het allerminst voor Vondel of De Groot, Godsdienst is enkel een bron van gevoel, niet een vrucht. Alle religie is een wedergeboorte door onderwerping en dit werd duidelijk voor Vondel in de jaren, die aan zijn ommekeer tot het katholicisme zoo kort voorafgingen.
Men kon verwachten, dat een Amsterdamsch tooneellstuk, in de zeventiende eeuw, nog tijdens den oorlog vervaardigd, door een dichter, die zich om zijn felheid in de staatkundige partijkeuze berucht had gemaakt, een spel van de staatszucht zou zijn; het werd er een tegenspel van: een spel van den godsdienst. Voor Vondel staan deze beide wereldhervormende zielskrachten: staatszucht en godsdienst recht tegenover elkaar, zooals zij ook werkelijk doen. In elk bewogen tijdperk van de geschiedenis manifesteeren zij hun onverzoenlijkheid, in het onze niet minder duidelijk dan in de zeventiende eeuw. Bij Gysbreght denkt geen mensch aan politiek, maar Vondel dacht eraan, om boven alle politiek uit het vraagstuk aan de orde te stellen, dat men heden ten dage het vraag- | |
| |
stuk van de christelijke existentie noemt. De vrome Gysbreght is de held van de christelijke existentie in een wereld van staatszucht, die hem omringt en benauwt. Hij bepaalt niet zelf zijn weg door de geschiedenis. Zijn roeping schijnt hem opgedrongen door de feiten, die weldra machtiger blijken dan hij. Maar op dat oogenblik weerklinkt de stem van God, die de menschen richt en de feiten bestiert. Het onvermogen en de overmacht der vroomheid zijn in Gysbreght vleesch geworden. Mist hij de kracht om de feiten te keeren, hij is toegerust met een macht, die hem boven de feiten verheft, en deze macht heet onderwerping aan Gods wil in de geschiedenis. Twee afgezanten bezoeken hem: de Heer van Vooren en de engel uit den hemel. De eerste vindt hem pal in heldenmoed, de ander in ootmoed geknield. Doch waar hij rechtop den afgezant van den vijand te woord staat, is hij in wezen een verloren man, en waar hij voor den engel knielt, is hij behouden, en zijn stad met hem, want door de aanvaarding zijner
ballingschap beslist deze vorst - genus a quo principe nostrum - over het komend heil van Amsterdam. Geen dramadichter heeft die paradox der onderwerping duidelijker uitgebeeld in de levende gestalte van een vrome. Hier is het zaad, dat sterft, opdat het koren groeie. Hier in de wedergeboorte door ootmoed. Hier is de godsdienst, door staatszucht onderdrukt, maar ongeschonden. |
|