De Gemeenschap. Jaargang 13
(1937)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 442]
| |
KroniekBeeldende kunstDe vriend en het kiekje.De polemieken betreffende de zoogenaamde ontaarde kunst, men voert ze half tegen wil en dank. Zij behooren tot het ‘vuile’ werk van den schrijver, want men vecht eigenlijk niet tegen ideeën die men valsch acht, doch men is genoodzaakt - ieder die een beetje ingelicht is weet het - af te dalen in een cloaak van domheid, jalousie, rancune, kinderachtigheid en kwaadaardigheid. En tòch dient het gedaan te worden, want bij het slecht ingelichte publiek vat makkelijk de meening post, dat de strijd der nationaal-socialisten tegen de moderne kunst (de man-in-de-straat begreep haar nimmer, heeft haar àltijd voor suspect gedoe van halve waanzinnigen gehouden) een verdienstelijke daad is, die het crediet van deze heeren dient te verhoogen, zelfs bij hen die het met hun politieke oogmerken niet eens zijn. De mannen die te München de tentoonstelling van ‘ontaarde kunst’ hebben ingericht, vonden in een anoniemen schrijver in ‘Volk en Vaderland’, zoo kan men reeds elders in deze aflevering lezen, een geestdriftig medestander. Toen hij de kunstenaars Campendonk, Jan Sluyters, Matthieu Wiegman en Otto van Rees volgens het bekende insipide recept behandeld had, heb ik daar in de Groene Amsterdammer van 21 Augustus j.l. in een stuk dat gewijd was aan het Gezichtspunt in de beeldende kunst, terloops wat tegen ingebracht. Een week ervoor reageerde ik op de serie karakterlooze artikelen, die Kasper Niehaus, de criticus voor beeldende kunst van het dagblad De Telegraaf, in zijn krant aan het geval te München heeft gewijd. Ik mocht wel verwachten dat de anonieme held van V. en V. zou antwoorden. Doorgaans polemiseert men niet met bladen van een gehalte als het zijne. De mannenbroeders van Volk en Vaderland beleven niet iederen dag het genoegen, dat men acht slaat op hun vervaarlijke epitheta ornantia en het buitenkansje, een nieuwen cultuurbolsjewist aan den schandpaal te kunnen nagelen, konden zij zich moeilijk laten ontgaan. Ik zag de reactie dus aankomen. Het antwoord viel werkelijk origineel, zij het niet bijster geestrijk uit. In het aan mijn beschouwingen over het Gezichtspunt gewijde artikel ben ik blijven steken, geenszins uit verontwaardiging, maar uit pure verveling. Wie niet eens de zelfkennis heeft, benoodigd om te begrijpen dat in de uitdrukking, ‘de heeren’ | |
[pagina 443]
| |
onmogelijk de schrijvers in Volk en Vaderland bedoeld konden wezen, kan kwalijk verwachten dat men hem volgt, als hij een opmerking over een merkwaardige parallel in het leven der schilderkunst beantwoordt met een neuswijs college over centrale projectie. De originaliteit zat in het schepje-toe, dat de pagina onder schreeuwende headlines moest volmaken. Van wien was dat schepje-toe? Artistiek bekeken is die vraag zonder belang. Maar de beantwoording werpt een zóó eigenaardig licht op hedendaagsche manieren van polemiek en op de rancuneuze atmosfeer, waarin het zoo lamentabel-geëntameerde vraagstuk der ‘ontaarde’ kunst hier reeds wordt behandeld, dat ik er toch op meen te moeten ingaan.
Toen ik twaalf jaar was had ik een vriendje, met wien ik wel eens zat te schilderen, ergens onder de vliering van het huis zijns vaders. Er stonden daar, onder allerlei bric-à-brac, oude schilderijen en ingelijste platen tegen den muur, die ons bij de prille huisvlijt voortreffelijke diensten bewezen. Anderen snijden vogelkooien of vlechten matjes - wij schilderden. Terwijl wij nu 'n keer bezig waren heeft de groote broer van het vriendje ons gefotografeerd, in de houding van serieuze, doch wat ouderwetsche meesters der schilderkunst. Men zag hetzelfde naïeve bedrijf destijds in de Wereldkroniek en De Prins: waardige mannen van de Haagsche School en haar nabloei, naarstig bezig aan een doek dat al in de gouden lijst zat. Wij lieten niet na, die artisticiteit ernstig te imiteeren, onwetend van de groote rol, die een van ons later zou moeten spelen in een met veel bombarie aangediend artikel van een zeer onkieskeurig politiek blad, onwetend ook van het bederf der artistieke zeden. Het vriendje is nu allang dood. Het beleven van deze frissche periode der wereldgeschiedenis is hem bespaard gebleven. Een der kiekjes echter is in handen gevallen van de redactie van Volk en Vaderland en ik beleefde het genoegen, het ernstige jongetje, dat ik toenmaals geweest moet zijn, fraai te zien afgedrukt op het papier van dat weekblad. Hoe de redactie aan het fotografietje gekomen is (en wellicht ook aan het bijschrift) vermoed ik maar al te wel. Ik weet n.l. precies, dat ik het een jaar of tien geleden eens heb teruggezien, in de handen van iemand dien ik óók 'n vriend dacht, maar die, zooals later bleek, slechts een veil persoon mocht heeten, een tweederangsch Aretino, voor rijksdaalders tot alles in staat. Het staat me niet helder meer voor den geest, of ik het hem, (die zich, door mij geassisteerd, er hartelijk mee scheen te amuseeren) zèlf als curiositeit heb cadeau gedaan, danwel of hij het van derden heeft gekregen. Het doet trouwens ook weinig | |
[pagina 444]
| |
terzake: hij wist zich zoovéél te verschaffen wat hem ontbrak! En indien Volk en Vaderland, wat ik overigens heel moeilijk kan aannemen, en schier onmogelijk mag heeten, het kiekje nog op andere wijze heeft verworven, bewijst dit alleen dat het blad, wanneer het zulks wenscht, door een soort Gestapo bediend wordt. In beide gevallen blijft mijn verachting voor de methode even groot als mijn gevoel van geamuseerd-zijn was, toen ik het werkelijk niet onaardige kiekje, dat in zijn avant-guerre-karakter een bijna surrealistischen indruk maakt, na zooveel jaren, ettelijke malen vergroot, op het kostbare papier van V. en V. gereproduceerd zag. De illusie, dat het weerzien van mijn twaalfjarig gezicht mij in ‘ellende’ zou dompelen, moet ik den opsteller van het onderschrift, die zelf als een opgewonden puber te keer gaat, radicaal ontnemen.
Want wat bewijst men nu eigenlijk met deze geweldige vondst? In welke mate ben ik door die voordeelige transactie vernietigd? Natuurlijk vindt de schrijver van het nationaal-socialistische weekblad de gelegenheid, er op te wijzen, dat mijn Onderbewustzijn sprak, toen ik schreef over de oleographieën van Defregger, die door Hitler en de zijnen thans zoo fraai worden gevonden, terwijl Lehmbruck, Barlach, Corinth en Marc voor ontaarden worden gehouden. Dat klopt immers als een som van Bartjes, zij het ook met gebruikmaking van een lichtelijk vereenvoudigd freudistisch systeem, anders zoo geminacht, omdat Freud een Jood is. Natuurlijk, natuurlijk! Eigenlijk ben ik met de oleogragraphieën getrouwd. Men kan vernuftig verder gaan en uitvinden, dat ik eigenlijk een mislukt schilder ben. Mijn vriendje en ik hadden vroeger een verfdoos, dáárom ben ik nu de nijdige criticus, die met wellust de schilderijen van anderen afmaakt ... De man die het fotografietje aan Volk en Vaderland verkocht, zat vroeger altijdmet zijn vingers in den spaarpot van zijn vriendjes (misschien heb ik er nog wel een kiekje van), dáárom is hij nu zulk een schitterend zakenman en zoekt den kant van Mussert ... Bewijskracht? Bewezen is alleen, dat bladen als V. en V., benevens hun helpers, de schaamte missen om datgene, wat (misschien) een strijd van ideeën zou kunnen zijn, niet te laten afdalen in de gudsende goot van domheid, jalousie, rancune, kinderachtigheid en kwaadaardigheid. Op het politieke gebied is dit geen nieuws. Men weet het nu óók voor de kunst en haar zoogenaamde ontaardingen.
JAN ENGELMAN. | |
[pagina 445]
| |
Studenten exposeeren.Niet hun eigen werk exposeerden de studenten van het Amsterdamsche Studenten Corps ter gelegenheid van het Universiteitslustrum, maar dat van de schilders en beeldhouwers die zij uitkozen en die gehoor gaven aan hunne uitnoodiging. Niet allen gingen op de invitatie in en het was voornamelijk dáárdoor, dat de tentoonstelling in het Stedelijk Museum te Amsterdam hiaten vertoonde. Zoo ontbrak bijvoorbeeld een vertegenwoordiging van het werk der voornaamste Nieuwe Realisten, de in hun factuur zorgvuldige schilders (Koch, Hynckes, Willink, Schuhmacher), die een belangrijk nieuw aspect hebben toegevoegd aan het leven der beeldende kunst in ons vaderland, en die heel wat pennen en tongen in beweging brengen. De studenten hebben zèlf geschift en gekozen, in onderscheid met vroegere dergelijke manifestaties, toen hun voorgangers zich de medewerking verzekerden van een keuze-commissie, die uit deskundigen bestond. Zij kozen met hun ‘geheele persoonlijkheid’, zooals zij het uitdrukten, en niet alleen ‘met zuiver aesthetische maatstaven’, zij stelden zich niet in de eerste plaats de vraag, of een kunstwerk knap, of technisch goed was (een oordeel waartoe zij zich niet bevoegd achtten), maar legden zich vooral de vraag voor, of zij met hun geheele persoonlijkheid van het kunstwerk dat zij kozen konden houden, of het verrijkend en verhelderend werkte. Wie een beetje geschoold is in artistieke zaken en denkbeelden, zal de gemaakte distinctie moeilijk kunnen aanvaarden. Een persoonlijke smaak heeft waarde voor den persoon, die hem bezit. Maar is er genoeg ervaring in dien persoonlijken smaak verwerkt, zoodat men bijvoorbeeld niet meer van de meening uitgaat, dat ‘technische knapheid’ een begrip is, hetwelk men van de bestanddeelen van het kunstwerk los kan maken, dan krijgt die persoonlijke smaak ook waarde voor anderen. Volgens hun geuite theorieën stonden de studenten tegenover het kunstwerk met opvattingen, die aan het wezen der kunst wezenlijk vreemd waren. Zij zochten, zou men simpel kunnen zeggen, zooveel mogelijk slechts het optimistische, het bejahende, levens-aanvaardende werk. Gelukkig viel de practijk beter uit dan de theorie, want ondanks de hiaten werd het een respectabele tentoonstelling. Wat men echter missen bleef, dat was de verrassing van het onbekende, het nieuwe, het ongeijkte. Een tentoonstelling als deze zou er uitstekend geschikt voor zijn geweest, aspecten naar voren te brengen die tot heden veronachtzaamd zijn, onbekende of weinig-bekende figuren en werken. Maar daarvan was geen sprake: wij zagen het werk van kunstenaars, die al van menige tentoon- | |
[pagina 446]
| |
stelling bekend zijn. En daarbij waren dan nog speciaal de Amsterdamsche schilders àl te mager vertegenwoordigd. Het doel der studenten was animeerend, de uitvoering van het plan had tenslotte beter gekund! Maar wij herinneren ons, vooral van de beeldhouwkunst,' treffelijke werken: het prachtig vervloeiende, droomerige relief ‘Twee koppen’ van John Raedecker bijvoorbeeld, het edele Vrouwennaakt van Gijs Jacobs van den Hof, den scherp-getroffen portretkop van den dichter A. Roland Holst door Suzanne Nicolas en den sensiebelen terracotta-kop (no. 97) van J.G. Wertheim. Bij het schilderwerk was interessant de confrontatie tusschen Chabot, den ruige en stugge, met Wiegersma, die nog altijd een ‘boersche’ is, maar vooral in de kleur steeds voller aan verfijningen (zie het haar en het jasje van ‘De Smid’). Bij een schilder als Jan van Herwijnen vraagt men zich af, of de tegenwoordige periode wel wezenlijk verrijking is, wanneer men zijn sterk, in de kleur emailachtig landschap te Cagnes uit 1928 ziet. Er was een heele zaal, die men de sociëteit der zuidelijke katholieken zou kunnen noemen. Behalve de beelden van Suzanne Nicolas, vond men daar de schilderijen en teekeningen van Joep Nicolas, Charles Eyck, Judy Michiels van Kessenich. Bij deze conspiratie, niet zwak op Parijs georiënteerd, had men ook het grijs-blonde, beschaafde werk van Otto van Rees kunnen betrekken. ‘Optimisme’ vonden de studenten wellicht niet sterker dan bij déze groepeering. JAN ENGELMAN. | |
Vlaamsch prozaVoor een paar jaar schreef Walschap in de ‘Dietsche Warande’ een stukje getiteld ‘Waar blijven de jongeren?’. André Demedts nam de pen op en verwees den man op den uitkijk naar het gepresteerde werk der jongeren inzake poëzie. Maar toen bleek het, dat Walschap meer het proza op het oog had gehad. En inderdaad: Walschap zelf, Zielens, De Pillecijn, Brulez, Roelants, ze vonden achter hen den weg nog altijd quasi-ledig, terwijl in de poëzie toch een nieuw geslacht zich affirmeerde. Voor enkele maanden echter kon de Pillecijn uitroepen: Eindelijk jongeren! De uitroep kwam wel niet te vroeg. Hadden we verleden jaar niet reeds een paar verrassende debuten gehad, namelijk ‘Het jeugdavontuur van Leo Furkins’ door René Berghen, die te voor reeds de novelle ‘De overjas’ had gepubliceerd; alsmede ‘Pension Vivès’ door N.E. Fonteyne? (Nu blijkt Berghen met | |
[pagina 447]
| |
‘De kleine Isa’ beter zijn belofte gehouden te hebben dan Fonteyne met ‘Polder’). Ook ‘Jongens in het Gesticht’ van Vankrinkelen had de aandacht van de critiek gaande gemaakt. Nog verleden jaar had André Demedts zijn zeer opgemerkten roman ‘Het Leven drijft’ gepubliceerd, nadat hij een paar jaar te voor zijn novellenbundel ‘Mannen van de Straat’ had uitgegeven. Nu wordt van hem tegen het volgende voorjaar een nieuwen roman bij Nijgh en van. Ditmar aangekondigd, die met zeer veel belangstelling wordt tegemoet gezien. Naast dien krachtigen jongen boer staat de werkman Marcel Matthijs, die reeds in 1926 had gedebuteerd met ‘De Doodslag’, daarna achtereenvolgens ‘Ankers en Zonnen’, ‘Grauwvuur’ en ‘Herfst’, echter volgens zijn eigen getuigenis evenzooveel vergissingen, had geschreven, maar in de laatsten tijd voorgoed zijn eigen plaats innam met ‘De Ruitentikker’ (De vrije Bladen) en ‘Doppen’ (De Sikkel). Zoo ziet het jonge proza in Vlaanderen er ongeveer uit. Ongeveer, want nu zijn er ook nog wel verwachtingen. Onder die verwachtingen zijn er echter twee, die alleszins waard zijn, even onderlijnd te worden. Er is vooreerst de dichter Albe, die inzake poëzie reeds een eind de verwachtingsperiode voorbij is, en die nu zijn novellenbundel ‘Den Doodskop en zijn Mama’Ga naar voetnoot1) publiceerde. Reeds enkele jaren geleden kregen we van hem, tusschen zijn gedichtenbundels door, ‘De Poëet’, half proza, half poëzie, een werk, dat alleszins niet meer dan een schets, maar dan een geslaagde, kon heeten. Wie daarin aanduidingen heeft gezocht voor de verdere ontwikkeling van Albe's verhaaltalent, is bedrogen uitgekomen. Zijn nieuwe bundel staat namelijk op een geheel ander plan. Dat ligt grootendeels aan de behandelde onderwerpen. De consequente zakelijkheid van ‘Den Doodskop’ zou voor de triptiek ‘De Poëet’ ergerlijk detoneerend geklonken hebben. Sommige passi van dit laatste boek zijn zelfs zuiver poëtische proza geworden. De invloed van Walschap op de Vlaamsche, wellicht groot-Nederlandsche, literatuur kan lang nog niet afgebakend worden. Dat hijzelf buitenlandsche invloeden heeft ondergaan, die de verbazend-grondige zwenking in zijn literaire productie mede hebben bepaald, doet daar niets aan af. Die invloeden zijn trouwens geheel en al ondergegaan in den stroom van zijn eigen sterke persoonlijkheid. De novellen, die tegenwoordig in onze weekbladpers en ook elders verschijnen, zijn voor een groot procent het werk van zijn epigonen. Men heeft zich laten verleiden door den schijn, dat verhalen schrijven voortaan gemakkelijk geworden was. Een | |
[pagina 448]
| |
stenografische opname van een radden dorpsverteller wordt voor niet veel minder dan een parelsnoer gehouden. Nogal begrijpelijk gevolg: iedereen gaat aan het schrijven. Want overal is wel iets gebeurd, dat de moeite loont, het in woorden na te wauwelen, liefst op de manier der opa's; overal is wel een type, waarover een paar kolommen kunnen gevuld worden. In verband daarmede teekent Dr. Van de Wiele in ‘Nieuw Vlaanderen’ aan: ‘Aan de ziekte welke onze kunstenaars sinds bijna een twintigtal jaren heeft aangevreten, schijnt maar geen eind te willen komen. De schilder tracht er naar, dat men hem niet vange in zijn kleuren, de tekenaar wil geen lijnen, de musicus geen harmonie, de letterkundige geen woordkunst. Met dat al zal deze kunst-tijd zo snel verouderen, dat men hem reeds over nog eens twintig jaar in een bepaald nisje zal kunnen onderbrengen, en het lijkt er fel op, dat dit nisje een opschrift zal krijgen: eigenaardigheden. Men kan het niet ontkennen: naar de vorm was er met al wat was en zijn zal gebroken. De hoogeschool zal er eigenaardig uitzien voor den toekomstigen professor in de letterkunde. Hoe zal hij het aan boord leggen, stijl te ontdekken bij menschen, die opzettelijk alle stijl verwerpen? Indien hij het anecdotisch-individuële, het rarekijkkast-individu weglaat, hoe gaat hij uit die werken de persoon van den kunstenaar opbouwen? Het wordt een hopeloos geval. Men leest vlot, in één adem, men legt het werk weg: en het is meteen ook weg uit de geest, uit het hart.’ Het is niet noodig, dezen passus in zijn geheel te onderschrijven, om toch te erkennen, dat Dr. Van der Wiele hier de aandacht vraagt voor een werkelijk gevaar. Waar het pas gaf heb ik steeds gepleit voor woordkunst, voor verzorging van het esthetisch detail voor atmosfeer, zonder evenwel te vergeten, dat het verhaal de hoofdzaak is, waarop Walschap terecht steeds den nadruk heeft gelegd. Ik meende, dat ons in het werk van Walschap nog een evolutie in die richting te wachten stond, alvorens hij zijn hoogste kunnen zou veropenbaren. In zijn laatsten roman ‘Een Mensch van goeden Wil’ hebben we gelukkig een streven in die richting kunnen constateeren. En nu eerst lijkt Walschap me naar de volledige ontplooiing van zijn uitzonderlijk talent te schrijden. Waardoor ik dus achteraf een dieper geloof in dezen Sinjoor blijk gehad te hebben dan zijn bewonderaars, die reeds bij zijn vorige werken meenden te moeten besluiten tot een vollen bloei. Nog anderen dan hij evolueeren in die richting, Het psycho-realisme heeft er alles bij te winnen. De invloed van Walschap op Albe is onbetwistbaar. Maar toch treft ons in deze novellen een eigen toon, die luchtiger, ik zou bijna zeggen speelscher is dan bij Walschap. Albe mist trouwens Wal- | |
[pagina 449]
| |
schap's zin voor het dramatische. Of liever, Albe baat het dramatische element niet uit. Hij glijdt er over. Hij wordt voortgedreven door telkens nieuwe vondsten, hij bezint zich niet. En zoo komt het, dat we, bij al de vaart die in deze verhalen zit, iets missen. En we missen het, juist omdat we voelen dat het er had kunnen zijn. In de meeste van deze novellen wordt een geheel menschenleven behandeld en ze zijn daarbij betrekkelijk kort. Elke zin bijna is een gebeurtenis. Albe kiest zijn feiten niet, hij geeft er liever zooveel mogelijk. Hij is boeiend, als weinigen het vermogen te zijn. Hij etst met scherpe naalden, er zijn geen weeke, geen vervloeiende lijnen. Alles is helder als een bron. Maar, dat hij bij feiten blijft, heeft wel eens het nadeel, dat deze geheel onvoorbereid op ons toekomen. Wij voelen dan, dat er een schakel ontbreekt, maar we zijn dadelijk weer geheel opgenomen in den gang van het verhaal. De volksche, luchtige verhaaltrant detoneert ook wel eens in de tragische passi, niet op zichzelf, maar om de beteekenis van het feit met betrekking tot het geheel. Een zwak punt van dezen bundel is de novelle ‘Generaal Olivier Jourquain’. Nog twee andere stukken vallen buiten den algemeenen toon van het boek, maar zijn zeker geen zwakke punten, namelijk ‘De beroepsdood van den Koster’ en ‘De offerande van den Herder’. Hoewel dit laatste lang niet zoo rijk aan inhoud is als de andere, is het wel het gaafste, het ontroerendste, het schoonste. Buiten elke sentimentaliteit om behandelt het een bepaald geval uit den Kindermoord van Bethlehem. Om een staaltje te geven van Albe's verteltoon, citeer ik hier het begin van ‘Paternoster’, vrijwel zonder bepaalde voorkeur: ‘Hij was gekend van God-en-klein-Michieltje, en bracht zijn dagen door met de vrijheid en de weelde van een grazend weipaard. Niemand noemde hem Toon of Wijns; de meesten kenden Toon Wijns niet eens. Maar Paternoster wel. Hij was een van die mannen, die voldoende hoedanigheden of gebreken hebben om van een dorp een aparte doopnaam te krijgen. En deze was zeker zo katholiek als die van zijn heiligen patroon Antonius. De gebreken van een mens moet ge in liefde verzwijgen en voor de rest was Paternoster een wroeter, gedienstig, taai en simpel. - Hij woonde in de streek van Beersel, ergens op het gehucht “de Kocsteert”. Hij stak blokken, vlocht mandjes en kweekte vogelen. De kleine mannen kenden zijn hart en gingen bij hem vinken bedelen en elke boer knikte naar Paternoster een goeiedag: schoon weerke vandaag, hé Paternoster? - Gisteren ook! zei Paternoster, en hij kapte voort aan de blok.’ De meeste van deze novellen verschenen reeds in ‘De Tijdstroom’ en nadien nog in andere bladen. Een recensent heeft het betreurd, | |
[pagina 450]
| |
dat Albe in het proza verzeild geraakte. Dat kan ik niet. Ik meen, dat Albe met dezen bundel heeft bewezen, dat we nog niet bepaald mogen vooropstellen, waar zijn weg gelegen is. Hij zou wel eens een der velen kunnen zijn, die begonnen met poëzie en daarna volop in het proza terecht kwamen. Het blijft nog een vraagteeken Maar liever, dan dat hij zich in een nieuwen gedichtenbundel zou herhalen, zag ik een uitgroei van zijn verhaaltalent. Zeker is het, dat ons van deze sterke persoonlijkheid nog verrassingen te wachten staan. Op een geheel ander plan staan we met de uitvoerige novelle van Staf Weyts: ‘Met Hélène op de boot’Ga naar voetnoot1). Na ‘Coletje en Belleke’ en ‘De donkere Weg’ is dit nieuwe boek een sprong met zevenmijlen-laarzen. Wat den inhoud betreft konden we de beide eerste werken wat àl te Vlaamsch noemen, ik bedoel te zeer in 't kader van de niet altijd even vereerende reputatie der Vlamingen, speciaal dan in Holland, zoo'n gemoedelijke, knusse vertellers te zijn, zoo heelemaal opgaande in hun eigen midden. Walschap gooide een reuzenkei in den poel en er ontstond een paniek, die we niet zonder pleizier hebben bijgewoond. Staf Weyts voert ons meteen even buiten het dorp. Wij maken een reis mee naar de fjorden. Het is de geschiedenis van een doodgewaande liefde, herlevend, bij het weerzien van de beminde, met verdubbelde kracht. Deze herleving wordt, zonder eenige naïeve natuurbezieling, in het kader van de reisbelevingen geplaatst, trouwens ook zonder eenige buitenissige natuurbeschrijving, hoe verlokkend het ook voor den auteur moet geweest zijn die in het verhaal te ‘verwerken’. Het is de psychologische uitdieping van wat een hoofdstuk van een roman zou kunnen zijn. Het feitenmateriaal is eerder mager. Het was Weyts ook niet om feiten te doen. Hij heeft getracht zoo diep mogelijk in de ziel van een gefolterd mensch door te te dringen. Liefde en berouw bepalen dezen strijd, maar in werkelijkheid is hij veel complexer, zooals trouwens elk psychologisch gebeuren. Men kan op dit gebied de helderheid der vereenvoudigingen roemen, aan werkelijkheid boeten ze zeker in. Wat vooral in dit werk opvalt, is de evenwichtige bouw. Hier is elk fragmentarisme uitgesloten. Door het gebruik van den ik-vorm krijgt deze analyse een indringenden toon, die nimmer aflaat te boeien. Het stemt trouwens sympathiek, dat Staf Weyts zijn eerste boek van beteekenis geschreven heeft buiten elke mode om van apostolische motieven van socialen of moreelen aard of van Freudiaansche aberraties. Weytsis gezond en eenvoudig. Ik geloof, | |
[pagina 451]
| |
dat er ten overstaan van een deel der kritiek wel wat moed noodig is, om de liefde (als gevoel op zz.) niet te laten verloopen in allerlei complicaties, die door den tijdgeest werden gebrouwd, en waarin zijzelf feitelijk een Asschepoester is geworden. Ook de bijfiguren zijn steeds levensecht. Zij blijven op hun plaats en de auteur gebruikt ze niet om het gevaar te ontgaan, verbonden aan den ikvorm, namelijk het verloopen in uitrafelingen van psychologische toestanden. Hij is dan ook dat gevaar niet geheel ontkomen, maar hij gaat er nergens aan ten onder. Dit boek is bij geen enkel -isme onder te brengen, geen enkele bepaalde richting heeft er haar stempel op gedrukt. Maar toch voelt men wel, dat men hier nog niet voor een gevormde persoonlijkheid staat, dat de auteur nog niet zijn gansch-eigen vorm heeft gepuurd uit zijn veelzijdige literaire belezenheid. Belangrijk is echter, dat hij met dit boek een ernstige poging daartoe heeft gedaan. En we kunnen die poging wel in zooverre geslaagd heeten, dat ze ons hoopvol stemt voor het volgende werk van dezen jongen Mechelaar. Als niet alle teekenen bedriegen, bestaat er groote kans, dat Albe en Weyts plaats gaan nemen bij de aan het begin van deze bijdrage genoemde figuren, een nieuw geslacht, dat ons wellicht nog heel wat verrassingen voorbehoudt. In ieder geval zijn de mogelijkheden daartoe manifest. JAN VERCAMMEN. | |
UitzichtHitler.‘Wij beweren,’ aldus Edgar Alexander (een schuilnaam voor een katholiek Duitsch auteur, die te Rome verblijft) in ‘Der Mythus Hitler’ (Europa Verlag, Zürich) ‘datde concrete verhouding der Europeesche politiek en die der katholieke Kerk tegenover het nationaal-socialisme thans bepaald anders zou zijn, dat verder vele minder toe te juichen dingen inderdaad niet hadden kunnen plaatsvinden, en dat menige onzekerheid en angst, die tot nu toe de Europeesche politiek tegenover het nationaal-socialisme beheerscht, reeds lang overwonnen zou zijn geweest, wanneer de verantwoordelijke staatslieden en kerkpolitici werkelijk een nauwkeurige kennis hadden gehad van de opvattingen, plannen en doelstellingen, die aan de nationalistische afgodsleer ten grondslag liggen, zooals deze in Hitlers boek “Mein Kampf”, nog niet door tactische overwegingen omhuld, tot uitdrukking komen.’ | |
[pagina 452]
| |
‘Menig politicus van den ouden stempel zou dan de lust vergaan, zich met goedkoope leuzen over het werkelijk gevaar van het nationaal-socialisme heen te zetten; evenzoo zou menig redacteur van een groote krant de tendentieuse berichten van de nationaalsocialistische buitenlandsche propaganda kritischer dan thans behandelen, en zou ook menig kerkelijk diplomaat en waardigheidsbekleeder zijn missie als bruggenbouwer tusschen Hitler en het katholicisme als voorgoed afgeloopen beschouwen en zijn eerlijk geloof aan een overeenstemming kwijtraken, als hij een wezenlijk grondige kennis van Hitlers “Mein Kampf” bezat. Want in dit authentiek document van het nationaal-socialisme is met een werkelijk verwonderlijke eerlijkheid en vaak kinderlijke naiveteit al datgene uitgesproken en met geen-compromis-toelatende-aanzetting tot strijd samengesteld, wat zich in de voorbijgegane jaren aan tendenties en tegen de kultuurstrijdende feiten onder de heerschappij van Hitler in het Derde Rijk heeft voorgedaan en nog zal voordoen, wanneer niet dit zichzelf blootgeven van Hitler eindelijk door de rest van de wereld au sérieux genomen wordt.’
‘Het samengroeien van de politieke en sociale bewegingen van ressentiment van het nationaal-socialisme met de zich eerst veel later openbarende wereldbeschouwing en het religieus fanatisme van de tegenwoordige nationaal-socialistische beweging en evenzoo de systematische doordringing en aaneensmelting van de politieke en cultureele ideologieën van het nationaal-socialisme in het thans heerschende systeem van de nationaal-socialistische afgodsleer is juist het eigenlijke probleem, dat voor tegenwoordige behandeling en ontsluiering van het eigenlijke gevaar van het nationaal-socialisme in het debat dient te worden gebracht.’ De schrijver ziet gelijkenis tusschen het fanatisme van het nationaal-socialisme en dat van het Mohamedanisme.
‘De haat, de eigenlijke drijfkracht van het nieuwe Duitsche systeem, vond in den hater Hitler zijn besten profeet. De absolute drang naar macht vond in den, zonder afdwaling, naar persoonlijk zich doen gelden zoekenden en strevenden mensch Hitler het willigste instrument. De strijd om der wille van den strijd, met het doel alles te vernietigen, hetgeen zich niet volledig door het eeuwige strijdprincipe zonder tegenweer doet opjagen en voortdrijven, vond in de Hitleriaansche leer van aanval-zonder-pardon en het recht om zelfs de brutaalste wapens te gebruiken, de beste rechtvaardiging. De nationaal-socialistische zucht naar geweld en rechteloosheid vond evenzoo in denzelfden Hitler den besten profeet, die in zijn biecht “Mein Kampf” hartstochtelijke pogingen doet om te bewijzen, dat het geweld over het recht en de haat over de liefde moet zegevieren. Maar ook de drang der groote en kleine ambtenaren, | |
[pagina 453]
| |
om de eigen onbekwaamheid en de heele innerlijke voosheid van het nationaal-socialisme te bemantelen door een soort van gevoelvolle politieke romantiek en door het rechtstreeksche beroep op de zegeningen van de nieuwe wereldbeschouwing, heeft in den fantast en uitgesproken gevoelsmensch Hitler een heel voortreffelijk instrument gevonden. En ten slotte vindt ook het nieuwe Duitsche streven om de eigen blijkbare lafheid achter het volgehouden beroep op helden- en strijders-ideaal te verbergen en het eigen innerlijke gebrek aan discipline en het zich willen onttrekken aan eenige autoriteit te bemantelen door het naar voren brengen en zich beroepen op het nieuwe autoriteitsbegrip en het absolute streven van het idee van leiders en volgelingen, zijn eigenlijken meester in Hitler, die de scherpste openbaring is in het nationaal-socialisme van innerlijke vijandschap aan de autoriteit.’ (Leo Gestel)
|
|