De Gemeenschap. Jaargang 13(1937)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 439] [p. 439] Math. Kemp De dampsliert Landschap van morsige vlakten en vennen, met een hut in de verte onder kreupele dennen; wat droevige dag over biezen en turf uit zwerk zonder glorie, dreiging of durf. Er tuit op den einder een langgetrokken fluiten, dan bollen er glanzende vlokken blankheid al nader; vinnig en klein rent uit de kimmen een ijzeren trein. Twee dwaze vrouwtjes in suizenden wagen op weg langs het spoor achter dampen jagen, duikende driest in den hellen sliert van stoom die mee door de landen zwiert. Het lijkt zoo vreemd, zoo rijk en zoo wonder in de witte fantomen, vooral als de zon d'r bij wijlen een gulden toover in gloeit, die rossig in purperen schaduw vervloeit. Verbijsterend wisselt het spelen der wolken, die buitelen, zeilen, krimpen en kolken, en plots boven vliezen, akker of riet vervluchten, verzwinden tot nevel of niet. Soms ziet men ze dringen met gore horden in zwarte bosschen, die groeien en worden een wijle wouden uit hoog Tyrol, van misten, uit kloven gekropen, vol. [pagina 440] [p. 440] Dan worden wel twintig wolken geworpen in trieste straatjes van slapende dorpen; plots bloeit het leven er wakker en goed, tot een vlaag die vreugde verwaaien doet. Ook schijnen het elfen soms, die zich wagen, bij zon en dag, op bermen en hagen; ze dansen daar schichtig, beducht en gekweld, tot haar ijle rei in de lucht versmelt, Op zandverstuivingen waren - seconden - de witte vrouwen een spokige ronde, verworden tot spinnen, klein en veel, die kruipend vergaan op poel en struweel. Er zijn er ook enkele weggezegen als wentlende zuilen naar paden en wegen, op de baan waarover de auto springt, waarin blond katje een shimmy zingt. Een slag! Daar was iets op den weg gekomen, verhuld door het voller golvende stoomen; wat angstig vloeken, gekreun en gegil en hijgend snikken, dan wordt het stil. Niets meer in de wijdte, dan 't stadig gedonder der ijzeren wielen en 't harteloos wonder van damp op de landen aan d'Oosterkant, waar rozig de zinkende zon in brandt. Een heideheuvel, hoog negentien voeten, wordt kruin van een alp ... van daarboven moeten de vergezichten op kloof en ravijn, op kammen en pieken verrukkelijk zijn. [pagina 441] [p. 441] Men waant tot wel drieduizend meter gestegen; de misten slaan neer in sneeuw en regen. Nog enk'le momenten en fier en stout fonklen de toppen in avondgoud. Doch plots weer de vlakten, met struiken en vennen, met een kreupele hut tegen magere dennen; wat late schemer op biezen en turf uit zwerk zonder glorie, dreiging of durf. (Dolf Henkes) Vorige Volgende