De Gemeenschap. Jaargang 13(1937)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 437] [p. 437] [Gedichten van Jan Vercammen] Jan Vercammen Het t.b.c.-meisje Zij balsemde met geur van vlier en violieren haar longen, haar gebaar bij deze therapie had van een ritus iets, een roerende magie en tevens van de vlucht der schuwe diepwouddieren. Wat later, in den zomer, koos ze roode rozen die gaven in de zon wat blos op haar gelaat. Nog later de krysant, waarop de regen slaat, die na een maannacht grauw hangt en bevrozen. Zij dankte die getijden met wat heesche woorden en schudde dan voornaam haar lange, zwarte haar. Zij leidde trouw haar droomen als een kudde naar de hooge middagzon en staarde naar het noorden, dat zeer barmhartig was voor 't glanzen van haar oogen. Zij bouwde 's avonds aan een vormeloos gedicht met haar herinnering, wat lommer en wat licht, en hield daarna haar hoofd nog luisterend gebogen. Zij had volledig reeds een wetenschap verworven, die wij verrast verstonden als zij plotsling zweeg. Zij is, haar kamervenster op een noordensteeg en op haar bed de rozen van haar bloed, gestorven. [pagina 438] [p. 438] Jan Vercammen Confrontatie met den doode Ik zag uw laatsten slaap. Om uw gesloten oogen hing nog het einde van een droom als dauw in morgenlicht; in hun gewelfde bogen zwermde schaduw, ongenaakbaar en diep-blauw. Zoo ziet de jager tusschenstams gazellen onwezenlijk, als vlokken rook vergaan; zoo hooren wij de stilte het gebaar ontwellen van handen, die naar ons als bloemen opengaan. Zoo vinden ook de stille Arabische kameelen den geur van een oasis in de vuren lucht. Maar laten wij ons niet de zekerheid ontstelen door wat gestadig ons en ongemerkt ontvlucht? Ik zag uw laatsten slaap. Mijn zinnen drongen tot al uw droomen ongehinderd door. Maar toen ik hoorde, hoe uw merels zongen, wist ik meteen, dat ik mijn weg verloor. Vorige Volgende