De Gemeenschap. Jaargang 13(1937)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 420] [p. 420] Pierre Kemp Kleine gedichten Poortje Ik zie de geestesspeling van een kinderlijken timmerman, wanneer ik door den morgentijd voorbij die lage tuinpoort rijd. Het zijn geen leliën, het is geen anemoon en geen narcis; het is geen tulp, het is een kelk van hout en okerig wit, maar welk een hulde aan die bloemen saam door dezen timmerman zonder naam. Zode Er is hier een zode, die schooner is en langer klaar tegen de duisternis. Waarom moet ik hier zoo blijven staan en kom ik zoo noode hier vandaan? Schouw ik hier het gras in zijn schoonst gelaat en zijn er geen menschen van dit formaat of vogels, die passen bij zulk een pluk van halmen zonder vreemden druk? Kind Het kind is al vier jaren oud. Het heeft een penseeltje en een potje met goud en vraagt naar boterbloemen. Bloemen en boter waar het kind zoo van houdt. Ik kijk naar de onderste kinderlip, daar blinkt in het vochtig rood een stip van het licht als een boeken-ster. 't Geluk van de keuken is niet meer ver. [pagina 421] [p. 421] Stilte Ik zit in de stilte en kijk niet uit. Ik wil de stilte hooren en al wat er binnen zonder geluid wordt geboren. 't Is wonder, dat het niet donkerder wordt, waar de avond is aan 't vallen. 't Is of het licht wordt opgeschort in een waaier van getallen. Ik had in de stilte muziek verwacht en daar glijden nu de zessen, die drieën en vieren in hun eigen dracht, als ongewenschte danseressen. Natuur Er schrijdt een jonge vrouw naar het veld en dat doet mij nog altijd zoo'n wild plezier. Ik weet het, mijn stormen is uitgeteld, maar het is toch zoo'n innig-diep dier. Ach, koren, zon en alles wat brandt! Ach, kleuren van bloemen en geuren van 't land! Daar ga ik nu als een verteederde man, die de pracht van dit leven haast maar neuriën kan. Morgenstemming Een jong mensch slaapt, maar 't is alsof hij luistert naar de zon en in het dof gelaat gaat de glans van zijn lippen op en neer. Ik kijk naar den gravures aan den wand, en voel me niet bij een dier, maar bij een heer. Ik ga en groet zijn slaap vlug met een hand. [pagina 422] [p. 422] Avondrood Er komt een rood over alle dingen en de vruchten, die op de velden staan, missen den wind om over de stilte te zingen en hun reuk doet mij nu zoo bitter aan. Al mijn jaren ben ik kind gebleven en ik wil ook verder zoo blijven leven, maar zal het gaan? Eigenlijk? De morgen staat vol jonge boomen en onder de lucht ben ik alleen. Waarom ben ik eigenlijk hier gekomen? En waar ga ik eigenlijk heen? Is dit ook eigenlijk nog van noode, of ik nog ergens kom vandaan en van en voor wie zou ik zijn de bode met nog ergens heen te gaan? Reuk Het is een reuk tusschen die van een vrouw en de eiken banken van een middelbeuk. Hij lijkt zoo sterk en trouw en leunt zich moeizaam aan die bonte kleeren. Maar diep in zit tabak en daarom klopt een hart heel zwak. Dus is het toch een reuk voor heeren. [pagina 423] [p. 423] Ik luister dus tusschen de gele brem Achter de Dood staat glas-in-lood en daar zit van 't begin licht van den Hemel in. Ik mag niet raken aan de ruit, als een kind, dat alles weten wil. Doe ik het toch, dan is het uit en wordt het op aarde rond me stil. Doch er is nog een stem. Ik leerde steeds: zij is van Hem, die staat van glas-in-lood achter de Dood. Ik luister dus tusschen de gele brem. Critiek Zij voelen zich zoo als ik mij voel. Zoo gaan zij naast elkander en achter hen komen de kinderen aan en het een kijkt in het ander. Waar komen vader en moeder vandaan en waarom moeten wij achter hen gaan? Vader had eens een nimbus om zijn kop en moeder nu een hoed van speelgoed op. Schemer Ik heb mijn moede oogen van gisteren maar weer meegenomen in den nieuwen dag. Ik kon er zoo moeilijk zonder komen, na wat ik zag. Al valt het licht ook op den rand van mijn hoed, die schemer doet mijn oogen niet meer goed. Er is wat anders met den zonneschijn, ik kan er soms zoo moeilijk nog kind bij zijn. [pagina 424] [p. 424] Stadsgezicht Een jonge dame draagt haar lippen op haar mond en uit de straat treedt zij zoo op het plein. Zijn dit de lippen, die haar vader bij haar moeder vond, in 't klein? Of heeft zij ze genomen uit een doos van onder een goud-gebiesde rose roos? De jonge dame blijft maar gaan en haar lippen gaan nog voor. Ik mag op straat niet dom zijn en niet blijven staan en ga dus door. Zonlamp Om den rug van den vogel, die daar zit op dien tak wordt de zon zoo klein en haar licht zoo zwak. Eigenlijk stroomt uit haar wezen maar een fijn lamplicht en is haar formaat voor mij en dien vogel een lamp van de straat. Brief Ik zie een straat en luister naar een brief, gelezen door twee meisjes achter me in het gaan. De jongen nam zijn pen en schreef zijn grief, maar 't meisje wil 't nu eenmaal niet verstaan. Dat andere beseft iets meer en het herkent den jonkman, die zich reeds heeft afgewend. Contact De bloemen en planten vragen niet van wie ik kom en of ik ben gezonden door de koopers van een lied of al hun soorten ook persoonlijk ken. Zij voelen enkel, dat iemand bij hen staat, die grooter is en neemt veel licht, maar voor het type van zijn liefde en haat missen zij het gezicht. Vorige Volgende