| |
| |
| |
Jan Engelman De kunst op straat
Als gij mij, goedgezinde lezer, de vraag stelt of ik den gouwleider Julius Streicher en generaal Goering duidelijk zou kunnen maken, welke rol Paul Cézanne gespeeld heeft in de geschiedenis der moderne schilderkunst en welke uitwerking het cubisme gehad heeft op het ruimtelijk gevoel der kunstenaars, dan moet ik antwoorden dat ik dit - gezien de gelaatstrekken dier met name genoemde lieden, volgens de cliché's van de Telegraaf - helaas niet kan. Ik zou het ook den anoniemen schrijver, die dezer dagen, indachtig het spreekwoord dat men het ijzer moet smeden wanneer het heet is, in ‘Volk en Vaderland’ de ontaarde kunst van Campendonck, Sluyters, Matthieu Wiegman en Van Rees aan de kaak stelde, onmogelijk duidelijk kunnen maken, want al werd zijn physionomie mij niet bekend: de humbug van zijn stijl wijst duidelijk uit, dat de man liever geniepige trappen uitdeelt, dan zijn ooren en oogen open te zetten voor dingen die nog niet onder zijn hersenpan huizen.
Van de heeren Streicher en Goering neem ik niet aan, dat zij (behoudens dan de ophijschbare Rubens in het bezit van den laatste) belangen bij de kunst hebben. Wat den Vova-scribent betreft, ben ik er minder zeker van. Hij kent de schilderijen en hij kent de critieken die er aan gewijd zijn. Hij geeft zelfs toe, dat hij voor de kunde van Jan Sluyters ‘een oprechte bewondering’ koestert. Wie dit zegt, heeft daarmee natuurlijk voor zich-zelf het recht veroverd, een allerzonderlingsten draai te nemen. Want wat heeft die ignobele Jan Sluyters, zijn talent misbruikend, gedaan? Hij heeft, ‘ontwortelde’ die hij is, in zijn Staphorster schilderijen den Nederlandschen boer gehoond. En ga nou eens even
| |
| |
aan staan! Die goede, trouwe, volksverbonden, aardegebonden boer, met de blauwe oogen, de groote handen en de witte klompen, de boer van mest en mist, die trouwe apostel van de heeren aan de Oudegracht, afschuwelijk verminkt in de schilderijen van een steedschen aterling! Hoor maar hier:
‘En als de Nederlandsche boer gehoond wordt, dan moet iedere rechtgeaarde Nederlander daartegen op komen, want den aard van den boer aantasten is Nederland aantasten, en wie Nederland aantast, hetzij uit wanbegrip of uit gebrek aan onderscheidingsvermogen, en wie gedóógt, dat Nederland wordt aangetast, bewijst daarmede zelf reeds volkomen ont-aard te zijn. Welnu, Jan Sluyters hoont den Nederlandschen boer op een wijze zóó beestachtig grof, zóó waanzinnig hoogmoedig, zóó kortzichtig intellectueel en zóó “psychisch” bekrompen, dat wij het alleen aan de lankmoedigheid van den Staphorster boer kunnen toeschrijven, dat dit schilderij nog bestaat.’
De heeren Sluyters en Roëll zijn gewaarschuwd. De eerste zal in Staphorst, waar de ruggegraat van het vaderland thans te vinden is, nooit meer een stap kunnen zetten en de tweede zal binnenkort een brieschenden stoet, gewapend met rieken en mestvorken, voor de poorten van zijn museum zien verschijnen, om de ontaarde kunst aan reepen te steken.
Boer pas op je kippen!
En wat de boer niet kent, dat vreet hij niet.
Laat ons, voor het zoover is, de psychologie van zulke verschijnselen, met den ‘individualistischen hoogmoed’ en de ‘a-sociale zelfgenoegzaamheid’, den ‘verintellectualiseerden’ criticus eigen, nog een weinig trachten na te speuren.
Ressentiment is een modewoord, even verbruikt als
| |
| |
minderwaardigheidscomplex en dergelijke, maar het begrip dat het uitdrukt blijkt wel op afschuwelijke wijze actueel.
In Duitschland, waar Barlach zijn matten mag oprollen en Kirchner ongewenscht is, waar de werken van Corinth, Lehmbruck, Modersohn en Marc nu gerekend worden tot de producten van ‘frechen, unverschämten Anmaszung oder einer einfach erschreckenden Unzulänglichkeit’, in dit land waar men zich te goed voelt voor Einstein en Thomas Mann, is thans voorzitter van de Kunstkammer en onder-dictator op het gebied der schoone kunsten een zekere professor Adolf Ziegler, die bij de opening van de befaamde tentoonstelling te München, inmiddels door meer dan miljoen menschen bezocht, een redevoering heeft gehouden, waarvan de Hofgarten nòg davert en de verintellectualiseerde critici nòg een kleur ronddragen. Wat kan deze man zèlf? Hij is de schilder van het lafste, meest gelikte modieuze vrouwennaakt dat men zich denken kan. Of het hem windeieren heeft gelegd, vóór dat de Sonnemanns en de Riefenstahls de honneurs waarnamen, weet ik niet, maar zeker is, dat het hem onder de Republiek van Weimar niet veel werkelijke vermaardheid schonk. Deze Ziegler, blijkbaar goed van ellebogen voorzien, zit thans in het gericht over zijn collega's en deelt de cijfers uit. Wie niet likt, wie de boeren (niet die van Staphorst, maar die van Berchtesgaden) durft te ‘hoonen’, door hun neuzen een beetje scheef en hun handen wat kromgewerkt voor te stellen, vliegt buiten, zooals de Vlaming zegt.
Het is precies dezelfde geschiedenis, als die met den componist Hindemith, een paar jaar geleden. Wie wat kan, wie succes heeft, al zij het maar in beperkten kring, wordt benijd en kweekt vijanden. Onder die vijanden kan een miskend genie zijn, het is mogelijk, maar zeker is dat er laaghartige jaloerschen onder zijn, die voor geen middel terugdeinzen om het voorwerp
| |
| |
van hun afgunst ten val te brengen. Het nationaalsocialisme in Duitschland schiep de conjunctuur, waarin deze heeren hun groote kans kregen. Almachtige leiders, die, op het stuk der cultureele aangelegenheden, van toeten noch blazen weten en ook niet de intelligentie bezitten om goede, einwandfreie adviseurs te kiezen. Geen enkele instantie die een woord van critiek kan of durft te laten hooren, want de Vrees regeert oppermachtig. Een volkomen gemuilbande en tot jabroer gedegradeerde pers. Een volk dat kadavergehorsam toeziet. Opwekkend vooruitzicht voor Nederland, wanneer de man van ‘Volk en Vaderland’ in de Augiasstallen onzer verzamelingen komt te bezemen en de mannenbroeders van Staphorst, met riek en poepklompen, de wacht zullen betrekken!
Whistler zei: ‘Er is nooit een artistieke periode geweest en er is nooit een volk geweest dat de Kunst beminde.’ Neen, het rauwe leven, het leven zooals het reilt en zeilt, slaat de kunst kapot, wanneer zij het in den weg komt. Eerbied voor dingen, die de atmosfeer van het alledaagsche te boven gaan, moet altijd weer met oneindige moeite en oneindig geduld worden afgedwongen van een fatale inertie en een (let wel, gij Licht van Vova!) boersche gezondheid. Slechts wat ‘belegen’ is geraakt, wat historisch afstand heeft gekregen, nationaal is ingelijfd of, door welke oorzaken dan ook, tot winstobject geworden, maakt kans op een betrekkelijke bescherming. In geval van oorlog of kolonisatie wordt het geroofd, als men de kans schoon ziet. Gaat het om lijfsbehoud, het wordt opgeofferd. Deze bittere waarheid valt geen enkele theorie over kunst-en-gemeenschap, over kunstenaar en volk, aan. Zij is eenmaal zoo. Maar altijd zullen er weer kleine groepen zijn, enkelingen, bezielden, arme dwazen, die, rekenend of niet met wat er geweest is, opnieuw beginnen te hakken, te teekenen, te schilderen, noten te schrijven op een blad papier,
| |
| |
verzen te maken. Zijn zij ontaarden? Niet ontaarder, in ieder geval, dan het leven dat gij hun aanbiedt. Zooals de goudvisch in zijn kom niet zieker is dan zijn zwemwater ziek is.
De staat? Hij waakt over de goede zeden, over de orde, over veel dingen die nuttig zijn. Hij laat ook den kunstenaar belasting betalen en in het leger dienen. Hij kan minder of meer begrip hebben voor de beschavende kracht in zijn werk. Hij deelt medailles uit voor burgerdeugd, ook aan den artist. Maar hij gaat alle perken te buiten als hij het waagt, den kunstenaar in regelen voor te schrijven, hoe hij heeft te zien naar de werkelijkheid die om hem heen is en te luisteren naar het verlangen dat in zijn ziel leeft. Hij heeft niet te raken, op gronden van mooi en leelijk, op gronden van stijlcritiek, aan het kleine, intieme gebied, dat den geestelijken werkman zijn waardigheid schenkt en zijn vermogen tot zelfbehoud. Hij dient althans den smaak vrij te laten.
Geschiedt dit niet, dan is er orgaansstoornis bij den staat, niet bij den kunstenaar.
En verder kunnen we het lamentabele Wintermärchen laten waaien, met zijn Fall Böcklin, zijn Fall Defregger en zijn Fall Ziegler, met zijn pijpekoppen en gepluimde slaapmutsen, met zijn Jägerliedchen en zijn glazen bier, met zijn monumentale schoolmeesters, die den oorlog van Zeventig gewonnen hebben, voor Verdun in het zand beten, doch weer uit den grond verrezen toen Michel een beetje mensch dreigde te worden.
Wij hier hebben alleen op te passen, dat de Vova's en de Kaspers, en alle duistere instincten die zij bij een publiek van Spiesburgers, dat om Peinture Bogaerts vraagt, zouden kunnen wekken, de overhand niet krij gen. Tot het ware wagenschot behooren zij niet. Tot het ware wagenschot behooren evenmin de kunstenaars, die weigeren - uit bangheid, uit ontevredenheid, uit rancune of broodnijd - meê stelling te nemen tegen deze ontaarding, dit stomme obscurantisme, dat in de eerste plaats hun meest vitale geestelijke belangen raakt. |
|