| |
| |
| |
Poëzie
Nieuwe dichtbundels.
Het jaar levert gestadig zijn nieuwe verschijnselen af, ook op het gebied van de poëzie, al is dit dan ook een uiterst klein gebied in dit land, overvloeiende van nuttigheden en zoo arm aan aandacht voor iets hoogers, dat het dienaangaande slechts gemeenplaatsen kent en het verder wel gelooft!
Zoodat men, zich zettende aan het schrijven van een poëziekroniek, zich wel eens afvraagt, of men niet evengoed aan de dichters, wier werk men moet bespreken een kort, bemoedigend briefje kan schrijven, waarin naast de gelukwenschen voor het getoond vertrouwen, nog een waardeerend woord gewijd mag zijn aan het geduld, door hen bij hun dichterlijken arbeid besteed aan het Nederlandsche volk.
Zelfs de critieken leest dit publiek niet, hetgeen eenigermate tot troost kan strekken aan de auteurs, wien deze critiek een niet altijd rechtmatige schrobbeering toedient. Hun werk wordt er in niet mindere mate om verkocht, zoogoed als er ook geen grootere quanta van afgeleverd worden, wanneer deze critieken gunstig zijn. Tweede drukken bij ons komen niet voor, waar het verzen - en zeer zelden, als het romans betreft; met uitzondering van die verhalen, waarover in het theekransje dat men van de radio-boek-bespreking gemaakt heeft, een vriendelijk babbeltje is gehouden .... De kroniek is dan ook hoogstens nog van belang, omdat men er eenige onderlinge vergelijkingen in kan maken met betrekking tot het nieuwe dichtwerk van den laatsten tijd. Maar daaraan vooraf ga een korte afrekening met de bundels, waarvan het papier den inkt niet waard is geweest. In 100 genummerde exemplaren gedrukt op featherweight-papier is in de ‘Lectura-Uitgaven’ te Antwerpen verschenen: ‘De vroege schaduw’, verzen van Herwig Hensen. Waarom deze verzen, die men geen van alle tot het einde kan lezen, geschreven zijn - het is een vraag, waarop men tevergeefs het antwoord zoekt in dezen bundel. Hetzelfde moet helaas gezegd worden van Ab Visser's ‘Dubbelster’ met welks uitgave W.J. Beks te Groningen zich belastte. Met uitzondering van een leuk versje als ‘Op den toren’ is er niets door Visser geproduceerd, dat het houden kan nevens de rijke poëzie, die zijn gewest sedert jaar en dag oplevert! Onverantwoord is eveneens de bundel ‘Nieuwe David-psalmen’ (eerste deel) door André Glotzbach, uitgave Agar te Apeldoorn, waarvan de inleiding (Voorwoord) o.a. verklaart: ‘Deze David-psalmen zijn niet de vruchten van
| |
| |
een nauwgezette, schoolse studie van de heilige Schrift. Zij zijn doorleefd, op eigen persoonlijke, ongezochte wijze doorleefd zonder voorafgaande bijzondere bijbelkennis. Zij zijn geschreven door een mens, die Davids zonden, vitale driften, nood en vertwijfeling, zijn smaad, spot en verachting door anderen hem toegevoegd maar ook zijn geloof en levensvreugde en liefde aan den lijve heeft ondervonden, en na zijn worsteling om de innerlijke, wetmatige vrijheid, toen in David terugvond wat hij zelf doorleefde, doorleed.’ Wat men hieruit kan lezen, is niet mis en men gaat waarlijk een tweeden David in den auteur zien. De vertaling en berijming zijner psalmen is er niet naar. Profanatie, vreesde hij blijkens zijn inleiding, zou men deze verzen kunnen vinden. Zoo hoog loopt het niet. Zij zijn een mislukking, daar is alles mee gezegd.
Hendrik de Vries gaf in den nieuwen jaargang van ‘De Vrije Bladen’, die thans bij H.P. Leopold's Uitg. Mij te 's Gravenhage verschijnen, een bundel uit: ‘Geïmproviseerd Bouquet’, waarin hij de verzen bundelde, die hij momenteel beschikbaar had of die dit (tijdens de samenstelling waarschijnlijk) nog werden. Het eerste deel bestaat uit een aantal Spaansche copla's, een voortzetting van zijn eerder verschenen bundel ‘Copla's’ (De Spieghel, Amsterdam 1935). Er is iets verdroomds in deze strophen, die soms den vorm van het puntdicht benaderen, doch nergens de scherpte hebben verkregen, welke daarin is gelegen. Een der beste is onder de handen van De Vries het volgend versje geworden:
Mijn droomen die zijn een tuin
Die heel de wereld omsluit
Daarin dansen zeven engelen
Wanneer jij speelt op de luit.
Sterk is het niet zooals men ziet, maar misschien ligt de reden daarvan in de te haastige samenstelling. Wat echter heel jammer mag heeten, is dat het verdere verswerk van De Vries in dezen bundel, de ‘Reprises’, nergens boven de dynamiek van het hier geciteerde vers uitkomt! Uit een soort literair genoegen heeft hij als garneering aan zijn al te geïmproviseerde bouquet, een aantal teekeningen toegevoegd. Ook zonder deze, was het al mooi genoeg geweest.
Van meer ernst en diepte getuigt de bundel ‘Maskers’ van Bernard Verhoeven (Thijmfonds - Rotterdam). Verschillende van de hierin opgenomen verzen publiceerde deze oudere onder de jonge katholieke dichters in tijdschriften en vele ervan leest men met den glimlach der herkenning. Ondanks den wat zwaren vleugelslag zijner poëzie, weet Verhoeven soms verrukkelijk lichte en feillooze regels te schrijven, zooals in ‘Ontmoeting’:
| |
| |
Vandaag sprak gisteren mij aan
vertrouwelijk en toegedaan.
Maar ik vroeg aan den vreemdeling
wat heb ik met u uit te staan?
Al is deze kwatrijn naar den inhoud niet volledig getrouw aan dichters aard, die gezien den romantischen inslag van al zijn verzen, inderdaad meer met ‘gisteren’ heeft uit te staan, dan hij ‘vandaag’ wel wil bekennen. Vooral in het deel ‘Nachtwake’ treft ons in zijn stem een steeds sterker merkbaar heimwee, om wat voorbij gaat, om ‘het kind-zijn, dat ik achter liet’.
In zijn fellen eenvoud, is dit deel het beste van heel den bundel, het dichtst gelegen aan den nieuwen tijd, waarin Verhoeven altijd wel een vreemdeling zal blijven, doch een, die dáárom niet te beklagen is.
De drie meest karakteristieke bundels van de reeks, die wij hier bespreken, zijn ook aan elkaar vergelijkenderwijze eenigszins verwant; zij vormen een climax zoowel naar het wezen als naar de artistieke kwaliteiten ervan, in de volgorde van hun vermelding. Het zijn ‘Aardsch seizoen’ van G. Kamphuis, ‘Verwilderd landschap’ van Jan Campert en ‘Het zingende licht’ van Leo Boekraad.
Kamphuis, die ook dezen bundel weer uitgaf bij U.M. ‘Holland’ te Amsterdam, is een der protestantsche jongeren, die zonder eenigen twijfel talent heeft en ook wat meer diepgang dan zijn geloofs- en leeftijdgenooten. Echter is in zijn werk geen bepaalde stijging te constateeren, men kan dit onmiddellijk waarnemen, wanneer men naast deze nieuwe uitgave, zijn in 1930 verschenen bundel ‘Het duistere licht’ openslaat. Bijna steeds ligt aan deze verzen een ‘moment sentimental’ ten grondslag, een aardsche sentimentaliteit, die wel voor hoogere sensaties ruimte laat, doch volstrekt niet ontvankelijk is voor het schijnbaar religieuze element, dat in sommige der nieuwe verzen van Kamphuis tot uiting komt. De sterkste realiseering van dit vertolken zijner relaties met God leidt bij dezen dichter niet verder, dan tot het zien van een ‘helder vergezicht’, ‘in Zijn handen bloedende wonden’ en er is een vraag: ‘Heer .... dat G'Uzelf ons eindlijk toont ....’. Zelfs in het slot- en feitelijke titel-vers van den bundel is de relatie Gods tot de ziel in zuiver aardsche, visueele termen gesteld:
Gij zijt voor ons gestorven - nu wordt uit
uw bloei ons onzen dood ten leven.
Kamphuis is de dichter van een aardschheid, welker materialisatie hij steeds zintuigelijk op den mensch betrekt, die gedrukt wordt door het einde dat hij voor zich ziet: de ondergang. In bijna alle
| |
| |
verzen is een angst voelbaar, een angst uitgesproken vaak ook, een huivering, een onzekerheid, die zelfs in de liefdes-verzen in het derde deel niet overwonnen zijn. Het is de sentimentaliteit van den mensch die geen eeuwige eenheid ziet tusschen begin en einde, doch die bleef staan voor de breuk, den afgrond, waarvoor het oogenblik hem stelt.
Verzen zooals Middernacht, Brumes d'Automne, Vrouw en Rondeel dragen van deze onvervulbaarheid in Kamphuis' wezen de duidelijkste teekenen en als de verzen uit het laatste gedeelte althans wat het innerlijke betreft niet blijder waren, dan zou men alleen maar medegevoel kunnen hebben, met een ziel als die van dezen dichter, voor wie het aardsch seizoen, zoo hopeloos ‘aardsch’ schijnt te moeten zijn.
De zintuigelijke gevoeligheid, die Kamphuis eerder tot waakzaam criticus, dan tot onbeducht dichter voorbestemt, omdat zij tot steeds scherper en nuchterder intellectualisme zal leiden, ook waar het zijn eigen inspiratie betreft, doet vreezen dat hij zijn ontroeringen nooit een wijder sfeer zal kunnen geven, dan binnen het ‘moment sentimental’ begrepen ligt. Voor den protestantschen jongere is dit karakteristiek. Karakteristiek is ook voor Jan Campert zijn bundel ‘Verwilderd landschap’ (H.P. Leopold's U.M.N.V., 's Gravenhage). Ook in deze verzen ligt een visie besloten over het ‘aardsch seizoen’, maar hoeveel rijker en poëtischer, dan bij den mensch die er zich niet in durft storten! Campert heeft dat alles doorleefd en hij is er de man niet naar, om te treuren of te huiveren om wat achter ligt, of om wat onbereikbaar is. Zijn lied is daarenboven in zijn beste verzen ook volle poëzie geworden, daar waar het trefpunt ligt tussen de emotie der ziel en het hunkerend vragen van het hart naar openbaring, naar rust in zijn ontreddering. Het hart dat zich herkent in een:
Landschap, verwilderd onder zon en wind,
dat door een woekerkruid werd aangevreten,
gedoemd om sneller nog te zijn vergeten
dan wien geen sterveling ooit heeft bemind ....
en dat zich zijn eenzaamheid nog scherper bekent:
voor dezen grooten, breidelloozen wind,
waaiende over het verloren land
van hen, die eenzamer dan eenzaam zijn .....
Herinneringen bestoken het en het geeft er zich gereedelijk aan gewonnen, winnende een wijsheid die men als winst van het
| |
| |
verlies mag aanmerken en waaraan het zelf den troost ontleent:
Wie niet veel geeft, dien wordt niet veel gegeven ....
Bloemen en kinderen zijn het, die den troost symboliseeren, waar de dreiging des levens dit hart soms te zwaar wordt; zelfs in zijn vlucht naar het andere leven, naar de vrouw die troosten kan, geeft het zich over, meteen zoo kinderlijk, een zoo natuurlijk vertrouwen, als waarmee men slechts bloemen en kinderen kan aanzien.
Dit stille, ontroerende doorleven der dingen, die den mensch in zijn hooghartigheid vreemd blijven, is het geheim van Campert's poëzie. Zooals ze hem nabij zijn, weet hij ze ons nader te brengen, onopzettelijk, door die mysterieuze beroering ervan, die de woorden tot een lied maakt. En niet alleen de woorden tot een lied te maken, maar ook het licht, dat is wat Leo Boekraad ondernam in zijn eersten bundel ‘Het zingende Licht’ (Klondyke, 1937). Deze jonge dichter, die vorig jaar in ‘De Gemeenschap’ debuteerde met verzen, die voor het meerendeel ook in dezen bundel staan, lijkt een der weinige, alleenstaande figuren van toekomstig belang in de katholieke poëzie. Hij is, zij het in verwijderd verband, te vergelijken met Paul Vlemminx, wat zijn poëtische beteekenis aangaat, en om zijn vaak zeer verrassende vondsten met Pierre Kemp. Hem kenmerkt de zangerigheid van zijn verzen meer, dan de drift, die zij in schijn bezitten, want minder dan het elementair-actieve is hem het indirect-passieve eigen, van te zijn medium, instrument voor de geestelijke bezieling, hem geschonken. Door het licht, zooals het van God komt, is hij gegrepen en van die stonde af aan is hem geopenbaard de eindelooze draagwijdte van zijn roeping:
De Zon bedruipt mijn handen,
ik ben kletsnat van zingend licht;
God slaat lantaren aarde dicht -
maar zet hem nu te branden
over de Duizend Landen ....
Het zou onlogisch zijn, van een jong talent volkomen rijp werk te verwachten; Boekraad zou aan een zoodanigen eisch niet kunnen en mogen beantwoorden. Maar uit wat hij in zijn bundel bijeenbracht, zijn zeer vele goede strophen aan te wijzen en verzen, waarvan men de zuivere stemming en den schoonen vorm reeds hoogelijk kan genieten. Nuit de Grâce, Retraite, Kerkelijk Nieuwjaar, de twee verzen die beide ‘Maria Lichtmis’ (typeerend voor den dichter!) zijn getiteld en het klankrijke ‘Puer natus est nobis’ dat hier volgt bewijzen dit.
| |
| |
Het is vandaag vol schuimend Licht!
en geen verkoeling is te vreezen
aleer de dood ons komt genezen
de warme wond, die ten gericht
er groeien trossen nieuwe dagen,
rijp, aan het opgewekt signaal
dat wij weer brandend het verhaal
des Levens in de handen dragen.
Wij vallen neer, wij worden Licht:
God schrijft met sterren een gedicht
dat zelfs de dood niet kan verjagen!
Deze jonge dichter zal in zijn volgend werk ongetwijfeld nog aan vormkracht en diepte van inzicht winnen en wanneer de gedrevenheid zijner ziel door het licht, ook zal gestuwd worden tot een aanklacht van de duisternis die haar belaagt, zouden de teekenen van zijn hier verzamelde verzen al zeer moeten bedriegen, als naast den zang der verheerlijking niet zou ontstaan het lijdenslied van smart en druk, om wat tegen het licht ingaat. Want de enkele aanduidingen van pijn, dood en zonde praeludieeren reeds naar een sterker gevoelen en een verontwaardigd besef in deze verzen, van een kwaad dat tegen het zingende licht is gericht. Eenigszins buiten de directe poëzie-beoordeeling vallen eenige uitgaven van ‘Spelen’, dien al te gemakkelijk beoefenden vorm van tooneelschrijfkunst, waaraan de ‘liefhebbers’ zich té straffeloos kunnen wagen. Denkt men soms, dat het er voor een ‘drama’ of een ‘spel’ minder op aan komt? Louis Frequin gaf bij de Gebr. Leonards te Didam een Mariaal leekenspel uit: ‘De weg waarlangs ....’, waarin o.a. een groep lijdenden moet optreden, die bestaat uit: Teringlijder, Blinde en Armoede. Men kan stellig verwachten binnenkort de Rijkdom te zien paradeeren naast een Ziende en een Gezonde; in elk geval is aan het gebrek aan spelfiguren voorloopig weer een eind gemaakt. De auteur geeft aan het slot van zijn gedeeltelijk berijmd spel de volgende suggestie ten beste aan de spelers: ‘Men zorgt, dat men in V-vorm staat. De witten maken een circel om Satan en dringen hem naar voren, zoodat hij voor de voeten van Maria komt te liggen. Deze zet Haar voet op zijn hals.’ Wie van deze merkwaardige scène nog meer wil lezen, moet het boekje maar eens leenen.
Het beleg en ontzet van Leiden inspireerde Mr. C.A. Wienecke tot een drama ‘Hella Mona’ (Uitg. N.V. Leidsche U.M. Leiden).
| |
| |
Er zit natuurlijk een kalme voldoening in, om tijdens de recente bezetting van Spanje door vreemde legers, te herinneren aan het kwaad destijds door de ‘Spekken’ zooals Wienecke ze bij voorkeur noemt, hier te lande gedaan. Men krijgt overigens respect voor het niveau, waarop de gesprekken der Hollandsche vrijbuiters zich in die dagen bewogen. Een citaat daarvan willen we gaarne geven: Eerste vrijbuiter: In het Oosten breekt roze en geel geschemer door.
Vierde vrijbuiter: Sterren tanen.
Derde vrijbuiter: Het Oosten gloeit als gloed van opaal ....
Eerste vrijbuiter: Ik voel adem van ochtendwind.
Het is geen wonder dat de prozaïsche Spanjaarden het tegen deze robuste kerels verloren hebben!
A.J.D. VAN OOSTEN. |
|