| |
| |
| |
Alfred Noyes De struikrover
(The Highwayman) vertaling van Arthjo Marja
I
De wind was een sombere vloedgolf, in het zwiepend struikgewas,
de maan was een zwalkend spookschip op een schuimige zilte plas,
de weg was een lint van maanlicht op het purp'ren heideveld
en de struikrover kwam rijden -
de struikrover kwam rijdend op de herberg aangesneld.
Hij droeg een kanten halsdoek; op zijn steek een zwierige veer,
een wijnrood fluwelen mantel en soepel bruin herteleer,
hoog opgetrokken laarzen bereikten zijn heupen net,
en hij reed in een glans van juwelen,
rapier en pistool met juwelen
flikkerden onder de hemel, met felle juwelen bezet.
Hij klepperde over de keien, zijn sporen rinkelden licht,
toen hij afsteeg en klopt' aan de luiken, maar alles bleef zwart en dicht,
toen floot hij vlak voor het venster; wie anders wachtte daar
dan de waard z'n donkere dochter,
die als teken van haar liefd' een rood lint vlocht in haar haar.
En een kleine staldeur kraakte in de stille zwarte nacht,
want de gluiperige stalknecht stond met bleek gelaat op wacht,
ogen met bloed belopen en vuilgrauw haar had hij,
maar hij was verliefd op de dochter,
op de baas z'n mooie dochter
en hij luisterde verbeten naar wat de rover zei:
- Eén kus slechts, o, mijn liefste; want mijn buit van deze nacht
zak 'k in glanzend goud je brengen, zo gauw de ochtend lacht,
en zitten ze mij op de hielen, ook dan bereik ik je wel,
kijk dan naar mij uit in het maanlicht,
wacht op me in het maanlicht,
want ik kom naar je toe in het maanlicht, al moest ik door de hel!
| |
| |
Hij stond rechtop in het zadel, hij bereikte nauw'lijks haar hand,
maar haar haar golfd' uit het venster; het joeg zijn gelaat in brand
toen de geur van die donkere weelde zijn hoofd en borst omving,
en hij kuste het in het maanlicht,
(o, zoete golf in het maanlicht!)
toen spoord' hij zijn paard door het maanlicht en wuifd' een groet en ging ....
II
Het werd ochtend en middag; hij kwam niet. Haar greep een bange vrees,
en van waar de zon ging dalen, voordat de maan verrees,
toen de weg een donker lint was door de purp'ren avondhei,
marcheerde een troep soldaten,
koning George's rode soldaten; naar de herberg marcheerden zij.
Zij dronken gulzig het bier op en spraken geen woord tot den waard,
maar zij grepen ruw zijn dochter en boeiden en knevelden haar,
zij bonden haar aan haar bed vast, met onverwrikbaar touw,
twee knielden gewapen voor 't venster,
de hel stond voor het venster,
want zij zag door het open venster de weg die hij rijden zou.
Ze bonden haar stram in de houding, met een grijns op hun gezicht,
een geladen geweer stond naast haar, de loop op haar borst gericht,
‘Kijk nu maar goed uit!’ zij gingen; ze hoorde wat hij had gezegd:
Kijk naar me uit in het maanlicht,
wacht op me in het maanlicht,
want ik kom naar je toe door het maanlicht, al versperde de hel mij de weg!
Ze wrong wanhopig haar handen, maar de knopen hielden goed,
ze rukte en trok tot haar vingers dropen van zweet en bloed,
die kromden zich in het duister en de uren kropen voorbij,
tot eindelijk in het donker,
ze voelde iets koels in het donker,
de trekker kon ze bereiken; ze had één vinger vrij.
Ze tastte met één vrije vinger en rukte en vocht niet meer,
ze luisterde slechts gespannen met aan haar borst het geweer,
om het gevaar te mijden van toch nog ontdekt te zijn,
want de weg lag blank in het maanlicht,
bloot en blank in het maanlicht,
en haar bloedklop sloeg in het maanlicht met haar liefd' een bang refrein.
| |
| |
Tlot-tlot; tlot-tlot! in de verte; de hoeven klepperden voort,
tlot-tlot; tlot-tlot, zouden zij dit geklepper niet hebben gehoord?
over het lint van maanlicht en over de heuveltop
kwam de struikrover gereden,
de soldaten keurden hun wapens; zij stond bleek en stil rechtop.
Tlot-tlot; weerklonk de echo door de stille vriesheldere nacht,
nader en nader kwam hij; haar gelaat werd glanzend en zacht,
zij stond en haalde diep adem; haar ogen werden groot,
en haar vinger bewoog in het maanlicht,
het schot verscheurde de maannacht,
doorboorde haar hart in het maanlicht en waarschuwde hem, met haar dood -
Hij keerd' in galop naar het westen; hij had nog niet vermoed
wie gebukt hing over het wapen, rood van haar eigen bloed,
maar grauw als een lijk vernam hij, toen de morgen aanbrak, dat
de waard z'n donkere dochter,
Betsy de waard z'n dochter,
met haar dood in het kille maanlicht hem nog gewaarschuwd had.
Met getrokken vlammende degen wendde hij zijn paard en joeg
- een vloek op zijn witte lippen - dat het vuur uit de straatweg sloeg,
wijnrood was zijn mantel in 't zonlicht en zijn sporen zaten vol bloed
toen hij neerviel op de straatweg,
vermoord als een hond op de straatweg,
dood lag hij op de straatweg, met zijn kanten kraag vol vloed.
- En men zegt dat in winternachten van zwiepend struikgewas,
als de maan een zwalkende boot is op een spookachtig schuimende plas,
als de weg is een lint van maanlicht over 't purp'ren heideveld,
dat een struikrover komt rijden,
een struikrover komt rijdend op de herberg aangesneld.
Hij kleppert over de keien, zijn sporen rinkelen licht
als hij afstijgt en slaat op de luiken, maar alles blijft zwart en dicht,
hij fluit een wijsje bij 't venster; wie anders wacht hem daar
dan de waard z'n donkere dochter,
met het rode lint van liefde in haar glanzend donker haar.
| |
| |
(Dolf Henkes)
|
|