De Gemeenschap. Jaargang 13(1937)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 390] [p. 390] [Gedichten van Johan de Molenaar] Johan de Molenaar Wiegeliederen voor mijzelf (naar Klabund.) O, ik lig zoo wijd buiten ruimte en tijd, in de zon lig ik zoo stil en wit. Sneeuw bekranst mij licht, 'n hemel mijn gedicht, en de bosschen luid, en stil, en wit. Uit de diepte stijgt blond een hoofd en neigt als een lieflijk spook zijn lokkenpracht. 't Meer is enkel ziel, sneeuw is enkel ziel, alles ziel, - o zon, wat hebt gij kracht! Als 't nacht is dwaal ik verre, één onder vele sterren. De gouden broeders wachten mij op, de stralend zachte. De eerste zegt den tweede: geleid uw broeder teeder - De tweede zegt het velen met glans mij te omspelen. Zoo schrijd ik in 't gewemel der sterren door den hemel; glimlachend dwaal ik verre, één onder vele sterren. [pagina 391] [p. 391] Johan de Molenaar Uw aangezicht ... (naar H.v. Hofmannsthal.) Uw aangezicht met droomen gansch beladen. Ik zweeg en zag U aan met woordloos beven. Hoe steeg dat op! Dat ik mij eenmaal reeds in vroegre nachten aan de maan gegeven had en aan 't àl te zeer beminde dal, waar op de leege hellingen verspreide en maagre boomen stonden en daartusschen de lage kleine nevelwolken gingen en door de stilte heen de altijd frissche en altijd vreemde zilverwitte waatren liet ruischen de rivier - hoe steeg dat op! Hoe steeg dat op! Want aan al deze dingen en hunne schoonheid - ach, van vruchten baar - gaf 'k mij in overgroot verlangen gansch, als nu bij dit aanschouwen van Uw haar en, tusschen Uwe wimpers, deze glans! Vorige Volgende