besef. Zeldzaam zijn de stille, van werkelijke zonnigheid doorgloeide momenten in de schilderkunst van Munch, men vindt ze in enkele landschappen, in een glanzend luministisch stuk als ‘Ganzen in een tuin’ (pl.m. 1917). Bijna steeds als de mensch in zijn oeuvre verschijnt, en meestentijds ook waar de mensch ontbreekt of in de werking der onbezielde natuur werd opgenomen, is Munch de schilder van het leven dat als smart werd begrepen. Hij wilde, volgens zijn eigen woorden, levende wezens schilderen, ‘die ademen en voelen, lijden en liefhebben.’ Hij heeft ze het meest geschilderd in hun vertwijfeling om het lot, in kramp en in ‘Verwesung’. Determinatie is niet vreemd aan de wijze waarop Munch die smartelijkheid uitbeeldt. Toch zit er kracht en grootheid in zijn weergave van het menschenleed, en als men sommige voorstellingen ontdoet van de eigenaardigheden der époque, van hun Jugendstil, houdt men genoeg over om de belangstelling durend gaande te houden. Speciaal in zijn verhouding tegenover
de vrouw (vaak gezien als ‘vamp’, ook wel als perverse kind-natuur, soms als angeliek lijdend wezen, gekoesterd met de zuiverheid van een jeugdliefde) is Munch stellig veel minder ‘démodé’ dan de echte fin-de-siècle-kunstenaars: een Wedekind, een Strindberg, die zijn vriend was. Want hij heeft zijn motieven, die hij lang ‘bij zich hield’ en telkens repeteerde, in steeds maar verdiepende staten, sterker geobjectiveerd, en wie onbevangen rondkeek op deze tentoonstelling werd telkens gegrepen door tragische gevoelens en effecten, waaraan het algemeene, dat wat boven tijd en actualiteit uitgaat, niet ontbrak.
Zijn somberheid, zijn scepticisme, zijn achterdocht en zijn haat, Munch dankt ze aan zijn afkomst en aan zijn kinderjaren. Zij werden bevestigd door het verblijf in zijn ‘nordieke’ land. Zeker, hij heeft den invloed van Parijs ondergaan, waar hij eenige malen langdurig verbleef, hij heeft naar Pissarro en Gauguin gekeken, hij is ‘door het impressionisme heengegaan’ en zijn kleur