De Gemeenschap. Jaargang 13
(1937)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
KroniekGeestelijk levenDevaluatie der metaphysiek.‘.... et iterum venturus est cum gloria judicare vivos et mortuos; cujus regni non erit finis.’ Mijn tijdgenoot de kruidenier heeft weer een God. Mijn tijdgenoot van de woonvolière, de standaard-warenhuis-luxe, de rumba, Greta Garbo, de snelzwemmers en de non-interventieblamage doet weer aan godsdienstigheid. Mijn onontkoombare, welig tierende, als een oester op de oesterbank aan dezen miserabelen tijd vastgekleefde tijdgenoot heeft een nieuwe hobby ontdekt: hij houdt zich nu met Christelijke beginselen onledig. Men make zich niet ongerust: hij heeft van de toepassing en de propageering van die beginselen een heel onschuldig, gezellig en allerongevaarlijkst gezelschapsspel gemaakt, dat de geijkte maatschappelijke en zedelijke orde in het minst niet aantasten zal. Het dreigt alleen een beetje den vorm aan te nemen van een maniakale epidemie, maar ja, dat had-je destijds ook met de kruiswoordpuzzle en yo-yo, nietwaar? En als je nou tenslotte de menschen naar Onze-Lieve-Heer wilt yo-yo-en, dan kan dat immers heelemaal geen kwaad? De ontwapeningscommissie zal rustig voor den 1277sten keer opnieuw vergaderen; mijn buurman, die óók meedoet, en die overigens goede slagen maakt in staal en ijzer vandaagdendag, zal ongehinderd zijn kersverschen geloofsijver kalm ter beurze gaan, en de beide kantoorbedienden, die hij vanwege den nood der tijden de straat op heeft gestuurd, zullen dagelijks gedwee ten stempellokale tijgen. Zoo blijft de natuurlijke orde der dingen gehandhaafd, en het is wèl zoo. Je kunt daarbij zonder inspannend denken en zonder dat àl te schokkende gebeurtenissen den burgerlijken regelmaat verstoren, braaf à la Barnum en Bailey reclame maken voor God en je eigen ziel een werkzaam veronal toedienen, merk: De rouwmoedige Leviet. Mijn buurman heeft zijn beiden kantoorbedienden voor de feestdagen een tientje gestuurd, en straks, als de geest over hem vaardig wordt, zal hij de belijdenis afleggen, dat hij 't eigenlijk, met een beetje goeden wil, nog wel een paar maanden met ze had kunnen uitzingen; waarna hij ze, op half salaris, opnieuw engageert. Daartoe zal hij zich het offer getroosten, zijn maandelijksche uitgaven voor | |
[pagina 316]
| |
sigaren en borrels met tien procent te verlagen.Want zoo wil het de naastenliefde ..... Mijn blagerig neefje is niet langer de wanhoop van zijn afgetobden leeraar meer, en de bakker op den hoek .... neen, die heeft vannacht niet geblazen, maar de plechtige openbare verklaring afgelegd, dat hij voortaan niet meer zal trachten zijn klanten slecht materiaal in de maag te duwen .... Het is het Christelijk cabaret der onbekenden; het is de triomf der burgerlijkheid en der sentimenteele ouwe-tante's aanstellerij; het is de religie, verwrongen tot de kleverigste Shirley-Templeattractie, mèt den berouwvollen booswicht, de brave snoeperigheid èn ..... de daverende reclame-fanfare. Het stond te vreezen.... Want waarom zou deze tijd, waain àlles ver-plebejiseert, àlles verburgerlijkt, waarin de platheid van geest, het goedkoopste en doorzichtigste bedrog, de meest stupide sensatie het leven beheerschen, waarom zou hij het Goddelijk Mysterie onaangetast laten? Niets is voor hem te goed, niets ligt hem te hoog ... Niets is zoo stompzinnig, dat het niet zou kunnen reiken tot het uitbundig amusement van de botte massa ..... Reeds zijn wij gezegend met den, boven alles en allen geadoreerden en vermaarden sportheld, die zijn tegenstander met 1/10 seconde klopt en straks op zijn beurt met 1/20 seconde geklopt zal worden. Reeds kennen wij den waanzin van den dansvloer, waarvan de gratie en de luchtige, hoffelijke erotiek verdwenen zijn, om plaats te ruimen voor een brutale sentimentaliteit, een afzichtelijke, lijvenwringende en heupdraaiende parodie, begeleid door een muzikaal gekrijsch, dat aan den paringskreet van apen en katten herinnert. Heel onze cultuur is verzadigd van den geest der vervlakking, teruggebracht tot een niveau van middelmatigheid, dat, zeer geraffineerd, nog den bedrieglijken schijn van een werkelijk niveau voorspiegelt; een hol vat, dat althans luid genoeg klinkt ..... Onder de ijverige handen van mijn dierbaren tijdgenoot heeft het uiterlijk van onze huidige civilisatie over vrijwel de geheele linie, van het representatieve gebouw en het gezins-woonhuis tot het eenvoudigste gebruiksvoorwerp, het karakter gekregen van een absolute stijlloosheid. Met als eenige variatie op dit stijlloos karakter: karakterlooze stijl ..... Het bindend element, de eenheid van beginsel, dat op een bepaalde cultuurperiode het stempel van een stijl drukt, ontbreekt. Er valt in de onderscheidene deelen van dezen chaos slechts één eigenschap te bespeuren, welke ze allen samenbindt: hun ontstellende leelijkheid. Van de uit staal en glas geconstrueerde apenkooi, welke menschen heet te herbergen, tot den straten-langen woonkazernegevel, | |
[pagina 317]
| |
waarop ongeveer net zooveel fantasie is losgelaten als er noodig is bij de compositie van een Deventer koek. Van het ameublement, dat doet vermoeden zijn ontstaan aan een geestelijk geschokten sinaasappelkistenmaker te danken te hebben, tot den stalen-buizenzetel, die een sfeer oproept als in een operatiezaal, en waarvan ik al zijn leven geloof, dat het laatste restje ziel en fantasie zijner bezitters op een of andere magnetische wijze langs zijn verchroomde stangen-stelsel spoorloos in de aarde verdwijnt. Voor de rest is er .... niets. Tenzij dan een gestadige nivelleering van alle geestelijke waarden, een steeds wijder om zich heen grijpende verwarring der begrippen, een voortdurende gelijkschakeling en dienstbaarmaking van alle in den loop der eeuwen verzamelde verworvenheden van hart en geest aan de ijdele en stompzinnige behoeften van deze burgermanscultuur. Die zich beroest aan muziek uit het conservenblik; die het orgel, eens de koning der instrumenten, dat met engelenstemmen vulde de ten hemelstrevende zuilengangen en kruisgewelven van het Godshuis, onttroond heeft en in de bioscoopzaal heeft verwrongen tot het huilerig, krolsch, wee en hikkerig apparaat, dat den muzikalen achtergrond levert bij zoo ontstellend-intelligente leuzen als: ‘Dobbelman-lekker man!’ of ‘Wees slim, gebruik glim’. En niets mag verwondering wekken, niets is onmogelijk in een tijdsgewricht, waarin de middelmatige den roem geniet van het genie, waarin de schoonheid en de wijsheid nog slechts in nagemaakten confectievorm gangbaar zijn, pasklaar voor elken willekeurigen kudde-imbeciel. Een tijd, waarin het uiterlijk zoo goed als het innerlijk leven doortrokken zijn van den tam-tam-reclame-hordengeest; waarin ge u in elk nieuw costuum het wandelend waarborgmerk van uw kleermaker voelt en waarin elke ontmoeting met een in fleurig zomertoilet paradeerende vriendin hardnekkig gedachten-associatie's oproept met de comparatief van het woord ‘voordeelig’. Een tijd, waarin uit alle hoeken der aarde saamgestroomde aanhangers van een occultistisch-religieuse hutsp ot-wereldbeschouwing zich in het kamp ‘waar de dommen zich vermommen’ de zaligheden van het Nirwana lieten ontsluiten en onder hysterische rillingen wegsmolten rond het vuur, waarboven een ijlings tot ‘Wereldleeraar’ gebombardeerde mooie jongeling Delphische orakelspreuken prevelde. Een tijd,waarin men ter eere van de meest vergankelijke en wankelbare ideologieën bespottelijk-demonstratieve gebaren maakt en houdingen aanneemt, en waarin gansch een volk bereid is zich den weg naar hetWalhalla te doen wijzen door een selfmade Middelaar met het uiterlijk van een niet-al -te-snuggeren korporaal-waschbaas in uitgaanstenue. | |
[pagina 318]
| |
En zoo hebben we - 't kon niet uitblijven - dan dus nu het Christendom in populairen, licht verteerbaren vorm, gesneden op den geestelijken maat van het interland-wedstrijd-publiek en van den traag-reageerenden eenheids-luxe winkelier. Het stond te vreezen ..... 't Komt natuurlijk van over den vijver, waar men sinds jaar en dag vrij goed den weg weet met het aan den man brengen van elk artikel onder het motto ‘the customer is king’. Het denkbeeld om langs deze methode de vraag naar het in de laatste jaren nogal flauw-genoteerde Christendom te doen stijgen, verwierf dan ook onmiddellijk de Hooge Sanctie van de Alleronbenulligste Drievuldigheid der olijfoliezeep-gratiën, die te elfder ure indachtig werden aan de mogelijkheid, dat met de tenslotte óók niet eeuwige charme van de schoolmeisjesteint de problemen des levens wel eens niet heelemaal uitgeput konden zijn..... Voorts vond het hartelijken bijval bij den hupschen heer, die er dank zij een stevigen borrel op z'n tijd nog altijd een kranigen gang inhoudt, sedert 1820 nog niets van zijn Angelsaksische burgerdeugden en monteren ondernemingslust heeft ingeboet, en die met vele zijner vrienden de meening is toegedaan dat de verwaterde Christelijke beginselen maar weer eens wat straffer moeten worden opgediend, ten bate van de rust, en de welvaart, en het evenwicht in de maatschappij. Maar práctisch, zoodat iedereen er bij kan en iedereen er wat aan heeft ..... Met de noodige pakkende reclame, quite business-like. Daar kun je nu eenmaal niet buiten in dezen tijd, ook Onze Lieve Heer niet ..... Vooral niet wanneer het gaat om de propageering van Zijn Leer als het afdoend middel tegen alle wereld-crisiskwalen: tegen den kwijnenden welstand, den politieken chaos en de geestelijke ontreddering ..... Het pàkte. Natuurlijk pakte 't. De zaak marcheerde en werd de zooveelste triomf van modern organisatie-vermogen en massapsychologische reclame-kunst. Want was hier niet, na de tallooze mislukkingen met politieke ismen van allerhande schakeering, het medicijn voor onze zieke wereld - probatum est? Oud en beproefd, maar in een nieuwe, aantrekkelijke verpakking. En makkelijk te slikken, zonder smaak ... Zoo groeide de Oxford-beweging, dit Leger des Heils voor den beteren stand, dit hypermoderne theaterbureau voor de Ziegfieldfollies van het Christelijk geloof. En kwam ook naar ons land, zich aankondigend met een affiche, dat verwachtingen wekte naar een op handen zijnde scheepvaarttentoonstelling of de tewaterlating van Hr. Ms. ‘Tromp’. Maar dat ongetwijfeld indruk moet hebben gemaakt op mijn voor zakelijke dingen zoo bij uitstek gevoelige landgenooten, die onder meer naievelijk pogen den heerschenden | |
[pagina 319]
| |
maatschappelijken nood te lenigen met een papieren actie: Meer Werk! Geeft Opdrachten!
We hebben 't dus ook hier gehad, met alle tam-tam, die er aan verbonden is ...... We hebben den bakker gehoord, en den ouden generaal, en de verpleegster, en den jongen, die eerst maar niet wou (Nu hebben z'n brave ouwers geen kind meer aan 'm). We hebben 't gehoord, mèt de doedelzakspelers, en de hupsche liedekijns, èn .... de ernstige toewijding, waarmee dit alles blijkbaar bedreven wordt door zoovelen, die - o, ik twijfel er niet aan - van goeden wille zijn. Maar de mensch en Christen, die zich voor den over onze samenleving uitgestorten zondvloed der vervlakking op een der schaarsche eilanden gered heeft, en dit klein maar dierbaar gebied moeizaam en hardnekkig verdedigt tegen de steeds weer aanrollende vloedgolven van onbenulligheid, vaagheid en verburgerlijking, voelt zich beklemd en de bezorgdheid knaagt aan zijn hart. Want hij verneemt hier een geluid, waarvan hij de gevaarlijke macht en bekoring als die van den aartsvijand zijner onnoozele tijdgenooten herkent. Het is de zalvende stem der vage ethiek, waarin geen plaats is gegeven aan den eerbied voor de ondoorgrondelijkheid der Goddelijke Mysteriën, waarin de band met de boven-natuur ontbreekt, waarin geen vereering is voor de Heilige en Wondere Geheimen van de Menschwording Gods, van Zijn Bloedig Offer en van de tegenwoordigheid Zijner Heilige Menschheid onder de gedaanten van brood en wijn. Waar is in dit wee en onbestemd geluid de metalen klank der blijde getuigenis van het geloof in de Verlossing door Christus' Lijden, in Zijn luisterrijken wederkeer en in den uiteindelijken zegepraal Zijner Kerk? Waar is de huivering voor de diepten der oneindigheid, waar is het besef van den bovennatuurlijken band tusschen God en den Mensch? Vergeefs legt Ge het oor te luisteren naar het klaroenend Gloria, naar het orgelend geweld van het ‘gloriosus Apostolorum Chorus’, het verheven koor der Apostelen en Martelaren. Ge verneemt slechts de stem van een wereld, die zijn eigen profijt zoekt en daarom niet God, doch alleen zichzelf zal vinden. Dit Christendom is een echt product van den platvloerschen mensch van dezen tijd, wiens geest te vleugellam is om nog te kunnen opstijgen in de majestueuze hoogten, waar het Denken, door de Vlam der bovennatuurlijke Genade verlicht, de kluisters der beperktheid verbreekt. Het Heelsap der Goddelijke Boodschap, dat met het vuur van den Heiligen Geest op den tong brandt, dat den zoeten smaak heeft van | |
[pagina 320]
| |
het voor ons vergoten Kostbaar Bloed, den bitteren van het berouw en het lijden, en dat de ziel in gloed zet als een vurige wijn, is ook niet smakeloos als dit met Amerikaansche reclame-humbug aanbevolen kwakzalvers-drankje van Oxfordsche makelij, dat nut noch bestemming heeft. ‘Gij zijt het zout der aarde’ zegt de Christus. ‘Indien nu het zout smakeloos wordt, waarmee zal gezouten worden? Het deugt nergens meer toe, dan om buiten geworpen en door de menschen vertreden te worden’ (Matth. 5:13). Zeker, er is een verdieping, een loutering van het Christelijk bewustzijn noodig. En allerwege klinkt de roep tot een vereenden opmarsch van de geteisterde, in zich zelf verdeelde, maar toch altijd nog staande en strijdende Christenheid.Maar deze zaken, die, evenals de Kerk in Haar geheel (als het mystieke lichaam van Christus) gebonden zijn aan en bedongen door de Bovennatuur, worden niet verhaast, noch bevorderd door concessie's aan de geestelijke gemakzucht onzer wereld. ‘Eén ziel is als diocees groot genoeg’, zei de H. Franciscus van Sales. Eén enkele ziel, waarin het wonder der diepste geloofsgeheimen zich in volle schittering openbaart, is voor den zegepraal van het Christendom, voor den strijd om het Koninkrijk van den Christus van meer beteekenis dan een massabeweging, waarin de metaphysiek, der ecclesia invisibilia geen woonstee heeft. Want het is en blijft ‘de geest, die levend maakt. Het vleesch draagt niets daartoe bij.’
Amsterdam, Mei 1937. FRANZ HANNEMA. | |
Vlaamsche letterenDe jonge uitgeverij ‘Eenhoorn’ (Guido Gezellelaan 87, Mechelen) wordt stilaan bedrijvig. Het moet eerst en vooral gezegd worden, dat zij debuteert met werken, die typografisch zeer verzorgd zijn (dus beter dan het doorsnee-Vlaamsche boek!) en daarbij voornaam worden gepresenteerd. Na den bundel van Pieter G. Buckinx, ‘De Dans der Kristallen’, die hier reeds werd besproken, kwam een werk van een anderen redacteur van het tweemaandelijksch tijdschrift ‘Vormen’, n.l. ‘Hedendaagsche Vlaamsche Romanciers en Novellisten’ door Paul de Vree.Ga naar voetnoot1) Deze auteur debuteerde met een studie ‘Over den Roman’, die reeds dadelijk zijn gaven als essayist in het licht stelde. We zijn | |
[pagina 321]
| |
in Vlaanderen op dat gebied niet verwend, en het is er in den laatsten tijd niet op verbeterd. Met zooveel temeer genoegen kan ik hier Paul de Vree voorstellen als iemand van onze generatie, die reeds medewerkte aan ‘De Tijdstroom’ (het Vlaamsche tijdschrift, dat best met den eersten jaargang van ‘Het Venster’ in het Noorden kan vergeleken worden, daarbij gezegd zijnde, dat men in Vlaanderen de lijn wat steviger heeft gehouden en dat het blad slechts in den vijfden jaargang en dat toevallig ad patres ging). Paul De Vree, die intusschen ook den bundel gedichten ‘Verzen en Kwatrijnen’ publiceerde, heeft zijn gedachten, uitgedrukt in de vermelde studie, getoetst aan eenige representatieve werken uit de Vlaamsche romanliteratuur. Feitelijk is dit boek een bundeling van bijdragen, verschenen in verschillende Vlaamsche tijdschriften. Hij heeft de chronologische orde der stukken bewaard, zoodat ze niet voor eenzelfde persoonlijkheid gegroepeerd werden. Een schikking, die het voorloopige karakter van dit boek onderlijnt. De schrijver acht trouwens de tijd voor het aangeven van een ‘Gesamtwert’ der behandelde figuren nog niet gekomen. Daarin heeft hij natuurlijk gelijk. De Vree constateert, dat bij ons sinds 1927 de roman het hoogste woord heeft gehad, maar dat de weg door de dichters was voorbereid; tevens, dat, overstelpt door een vloed van vertalingen van buitenlandsche auteurs, het Vlaamsche publiek bijna onverschillig de evolutie van zijn eigen literatuur volgt. Dat is voorzeker gedeeltelijk waar, maar in dien positieven vorm gegoten, zou ik voor dat oordeel niet durven instaan. Er is trouwens hier en daar wel een reactie merkbaar geworden. De lezer van dit boek wordt verder verwittigd, dat het meer te doen is geweest om de beteekenis van onze richting-gevende na-oorlogsche romanciers en van deze der nieuwe talenten, dan om het nieuwe aspect van andere kunstenaars. Relatief zijn deze stukken over een auteur als persoonlijkheid tevens, omdat zijn werk nog niet op afstand kan worden bekeken. Later zullen dus waarden moeten worden herzien. Deze restrictie geldt zooveel te meer, daar de Vree zelf zegt, zich zooveel mogelijk van de gewone boekbespreking, dus van de momenteele productie verwijderd te hebben gehouden. Stukken werden opgenomen over Walschap, Roelants, Zielens, Elsschot, De Pillecijn, Timmermans, Aug. van Cauwelaert, Putman Brulez, Matthijs, Demedts, Berghen. Behalve de laatste drie, behooren zij tot wat wij de na-oorlogsche generatie noemen. Verschillenden onder hen debuteerden met poëzie en Putman was een tijdlang de Benjamin van de tooneelwereld. Die tijd is intusschen alweer voorbij, en op het gebied van tooneel schijnt er in Vlaanderen vooralsnog geen herleving op touw te zijn, althans niet wat de productie betreft. | |
[pagina 322]
| |
Behalve de drie jongsten hebben in den laatsten tijd nog enkele leeftijdgenooten een verrassend debuut gemaakt, dat ook in het Noorden weerklank heeft gevonden. Het is hier echter de gelegenheid niet om daar verder op in te gaan. Niemand zal ontkennen, dat de Vree over een persoonlijk inzicht beschikt, al kan de lezer van zijn critisch werk er niet buiten, dat inzicht wel eens breeder te wenschen. Men krijgt soms den indruk, dat de gronden niet stevig genoeg zijn, ook al blijkt de criticus wel kultuurhistorisch onderlegd. Wellicht lijdt hij wat aan het algemeen tekort van onze Vlaamsche critici, n.l. een wijsgeerige vorming. Daartegenover staat, dat de Vree steeds teruggaat op de persoonlijkheid van den auteur, wat hem gelegenheid geeft zijn standpunten te varieeren. Natuurlijk is daarvoor een zekere objectiviteit noodig, die bij De Vree echter niet het vooropstellen van bepaalde normen is geworden. Men kan twisten over de waarde van gebundelde critische artikelen, zeker is, dat deze jonge essayist aan veel opwerpingen ontsnapt, mede doordat hij van zijn werk, door de chronologische schikking der opstellen, een stuk van de Vlaamsche literaire beweging heeft vastgelegd, welker stijgende lijn in den laatsten tijd opvallend is geworden. Zijn kwaliteiten zijn trouwens zoodanig, dat hij, indien niet alle teekenen bedriegen, op weg is, om een leidende figuur te worden in de literaire critiek der eerstvolgende jaren. Dezelfde uitgeverij is de publicatie begonnen van een reeks ‘Bladen voor de poëzie’, in den zin van het Hamburger tijdschrift ‘Das Gedicht’. De abonnent ontvangt om de maand een mapje van acht tot twaalf gedichten slechts aan één kant op losse bladen gedrukt. Niet altijd origineel werk. In de eerste reeks wordt zelfs tot Bredero teruggegaan. Iedere jaargang bestaat uit twee reeksen van zes mappen. Totnogtoe zijn drie schriftjes verschenen. Als eerste nummer wordt ons Paul De Vree voorgesteld met een keuze van 8 gedichten, onder den m.i. niet geslaagden titel ‘Het blanke Waaien’. In dit werkje is voor den dichter De Vree een merkwaardige vooruitgang aan te stippen tegenover de gedichten uit zijn anderen bundel, in 1935 verschenen, ‘Verzen en Kwatrijnen’. Een persoonlijk erotisch geval, maar diep-menschelijk uitgesproken in een vers, dat niet altijd even musicaal klinkt, maar waarin de gedachte meestal tot een gave eenheid is uitgegroeid. Het is eigenaardig, hoe wij soms getroffen worden door een mooien aanhef, en dan plots ergens op een regel stooten, die in de schoonheid van het geheel detoneert. Soms is het een beeld, dat niet vermag de intensiteit van zijn beleving over te dragen, soms is het een stuk van een zin, dat we als een min of meer hinderende overbodigheid voelen. Paul De Vree heeft te veel critischen zin, om dit bundeltje als definitief | |
[pagina 323]
| |
werk te beschouwen. Het is niettemin een schoone bevestiging van zijn talent als dichter en het is tevens een mijlpaal op den weg naar definitief werk. Enkele gedichten trouwens zijn reeds een bereiken nabij. Laat ik noemen ‘Bestendig’, ‘Het Bergmeer’, ‘Overgave en Rust’ en citeeren: Liefde
Ik wist, ik was allang niet meer alleen.
Was het de wind die door het duingras liep?
Was het de meeuw die mij van verre riep
over den spiegel der hemelen heen?
Niets vult natuur zoozeer dan wat, verwacht,
mijn hart gestalte geeft,
gevleugeld over witte waterkragen zweeft
en tot mij wederglijdt als ijle klacht.
Want binden is 't bewogen-zijn van wind
aan wolken, vlerk en vloed,
van 't duistere verlangen, van geheimen gloed, -
ook voor die eenzaam is, bemint.
Als nummer twee komen acht zgn. ‘Vlaamsche expressionisten’ (als een naam relatief is, dan is het deze!) elk met een gedicht, gekozen door den bestuurder van deze Bladen, René Verbeeck. ‘Deze keuze wilniet representatief zijn: onze aandacht ging naar gedichten, die voor alles de intensiteit van den lyrischen scheppingsdrang bestendigen in een (vaak nieuwen), steeds adekwaten vorm’. Aldus René Verbeeck. Komen aan de beurt: Victor J. Brunclair met een gedicht, dat voorzeker onder den invloed van Van Ostayen is geschreven, in een vorm, die reeds zoover achter ons ligt, dat hij ons volkomen vreemd is geworden; Gaston Burssens met het beste gedicht, dat ik van hem las; Marnix Gijsen met zijn bekende ‘Met mijn Oom in de Bankkluis’: directe zegging, bijna naakte notitie, die gespannen staat van emotie, een van zijn gedichten, waarmede hij de geschiedenis van zijn generatie heeft helpen schrijven; Wies Moens met een vers, dat zeker niet door hem zou gekozen geweest zijn, in welk geval het inzicht van den samensteller boven dat van den auteur zou te stellen zijn, vermits dit gedicht tot de drie-vier beste uit zijn werk behoort, en tevens reeds de ziektekiemen in zich draagt, die de na-oorlogsche dichtersgeneratie heeft belet te geven, wat men er van verwachten mocht, wat men meest nog voor Gijsen betreuren kan, omdat hij zich toch had weten te redden door zijn ‘zakelijkheid’, wellicht mede onder den invloed | |
[pagina 324]
| |
van E. Lee Masters' ‘Dooden van Spoon River’Ga naar voetnoot1) maar zeker met een aandrift, die in zijn wezen besloten lag: Mussche met ‘Nocturne’, dat m.i. minstens door drie, vier betere gedichten uit ‘De twee Vaderlanden’ kon vervangen worden, en waarin ik dan ook het element ‘representatief’ niet kan vinden; Karel Van den Oever met het mooie gedicht ‘Jezus, de Zonde, de Nacht’, dat door Marnix Gijsen niet opgenomen is in de nochtans niet beperkte keuze ‘Verzen’ uit het werk van Van den Oever, dat echter wel representatief is voor dezen dichter van het zondebesef en een zekeren levensangst; ‘Jong Landschap’ van Van Ostayen, morgenlijk frisch, en tenslotte dichter bij den geest van den dichter staande, dan zijn bekende zuiver-musicale gedichten (die troebele poésie pure!); van Paul Verbruggen, minst van allen expressionist, ‘Ik vraag niets meer ....’, sereen, zuiver en melodieus. Als derde nummer krijgen we een debuut, n.l. ‘Een gevangene zingt ....’ van Gabriëlle Demedts, de zuster van André Demedts. Niets ware meer natuurlijk, dan dat zij door haar broer zou beïnvloed geworden zijn. Daarvan is echter niets te merken. Wel zijn er in hun psyche gemeenschappelijke trekken, maar de vrouw interpreteert ze anders dan de man. Behalve dat daar het kindermotief aanwezig is, is er bij de vrouw altijd een hoop, die haar bezwaart weliswaar, maar die haar tevens het leven doet aanvaarden, echter op een geheel andere wijze dan de man het leven aanvaardt. Deze heeft de hoop niet noodig, zij heeft wellicht iets vijandigs voor hem. Na het verrassend debuut van Blanca Gijselen is deze minstens evenzeer verrassende eersteling van Gabriëlle Demedts een affirmatie van het vrouwelijke kamp op den Vlaamschen Helikon. Deze dichteres verwoordt in schrijnende strofen de diepe beleving van haar ‘gevangenschap’. Soms roept zij het verleden op (haar kindschap of zelfs maar een woord) om het heden te kunnen dragen. In haar verwachting van de liefde leeft reeds de afstand intensief. Zoo strijden in haar gedurig de drang naar zelfverwezenlijking en | |
[pagina 325]
| |
het besef van haar onmacht met elkaar. Zij is allesbehalve sentimenteel, maar ook hardheid is haar vreemd. Zij leidt haar hart en zij spreekt het toe met vaste stem. Om een gedachte te geven van den geestelijken inhoud van dezen bundel zou ik minstens twee gedichten moeten citeeren. Laat ik me echter bij dit eene beperken dat misschien niet het beste is, zeker niet het rijkste, maar wellicht toch het gaafste: Ik zoek mijn liefste in den nacht,
ik zoek met smart de ontweken blik
en luistrend naar zijn verren stap
hoor ik den wind, die hem omjacht.
Is dit de steen dien hij betrad?
En viel zijn blik op gene bloem?
Hier lag zijn hand op 't tafelblad,
ik leg, beschroomd, daar ook mijn hand.
Ik droom een droom, ik speel een spel.
De grijze dag verdrijft het snel
en duldt niets dan een vlak gezicht
een effen blik op niets gericht.
Wij wenschen de ‘Bladen voor de Poëzie’ goedheil en den bestuurder, René Verbeeck, geluk met zijn initiatief!Ga naar voetnoot1)
JAN VERCAMMEN. | |
UitzichtGuernica.‘Guernica is een naam, die in de historie zijn beteekenis zal houden als symbool, zooals de naam “Lusitania” dat geworden is. Het is fataal, dat men geruimen tijd telkens weer opnieuw over Guernica spreekt.’ Aldus begint Luigi Sturzo in ‘l'Aube’ (Paris, 2 Juni) een artikel, waarin hij ‘de beteekenis van Guernica’ uiteenzet. De vraag, óf Guernica door Duitsche vliegtuigen in dienst van Franco en | |
[pagina 326]
| |
de Spaansche opstandelingen gebombardeerd is, acht Sturzo afdoende beantwoord in bevestigenden zin. ‘Eenerzijds staat daarvoor in het getuigenis van een ernstig blad als de Times, van ooggetuigen als kanunnik Onarindia (het feit, dat hij om een kwestie van kanoniek recht in conflict is met het kapittel van Valladolid doet aan dit getuigenis niets af), van den burgemeester van Guernica, den priester Aronetagui, den pastoor van Guernica, en van vluchtelingen, die ontsnapten aan het bombardement.’ Hij voegt daaraan toe de woorden van pater Ramon Arzuaga S.J., die in de ‘Messagero de el Corazon de Jesus’ schreef, dat de menschen bij de bombardementen van Guernica en Durango voor de brandbommen en de machinegeweren vluchtten als ratten, die achtervolgd werden. Anderzijds staat daar het getuigenis van de met Franco sympathiseerende ‘Libre Belgique’. En, vooral, dat van de ‘Messagero’, het fascistische blad te Rome, dat beschreef, hoe ‘de sterke fortificaties van deze strategisch-belangrijke stad gebombardeerd werden door massa's projectielen’. ‘Habemus confitentem reum’ - wie bekent, is schuldig. ‘Er zijn oogenblikken, waarop de werkelijkheid en het gevoel, de rede en de verbeelding zich vereenigen, om aan de feiten een geweldig en onverwacht relief te geven. Zeker, Toledo is gebombardeerd, en Saragossa, Malaga, Madrid en Valencia, door beide partijen; honderden en nog eens honderden dooden zijn er gevallen; de bevolking is er gedecimeerd, zij heeft ongehoord leed doorstaan: maar zij zijn er nog. Guernica is niet meer! Al deze steden waren verdeeld tusschen twee partijen, die van rechts en linksch; de Basken vormen een volk, dat zijn autonomie, zijn cultuur, zijn tradities wil verdedigen. Guernica, zijn moreele en symbolische hoofdstad, is niet meer ... En de bedreiging van Mola, die over de geheele wereld gehoord is, klinkt als een uitdaging tot de beschaving: Wij zullen Bilbao wegvagen van de aarde; en zijn ruïnes, naakt en verlaten, zullen den Engelschen den lust benemen om tegen onzen wil de Baskische bolsjewieken te steunen. De hoofdstad van een verdorven volk, dat het hoofd durft te bieden aan de onweerstaanbare zaak der nationale idee, moet verwoest worden.’ De vliegtuigen, die open steden verwoesten, zoo gaat Sturzo's betoog voort, zijn nu niet meer ver van ons, als de Italiaansche in Abessynië. Nu zijn het Duitsche in Spanje, morgen zullen het Duitsche zijn, die, in een Europeeschen oorlog, dit systeem van verwoesting zullen toepassen op Bazel, op Grenoble, Brighton, Cardiff, Antwerpen, Lyon, Ostende. En terwijl er onderhandeld wordt, doet in Duitsche en Fransche bladen, die nationaal heeten | |
[pagina 327]
| |
(en niet slechts Fransche, en niet slechts ‘nationale’) ‘de leer opgeld, dat het bombardement van open steden onvermijdelijk is, als de oorlog daartoe noodzaakt, als hun ligging strategisch is, als men vreest, dat daar opslagplaatsen van wapens zouden kunnen zijn, als .... Zóó gaat het immer: Guernica maakt een historisch feit uit; vroeger zijn zulke bombardementen getolereerd, omdat zij van geen groote beteekenis waren, of omdat hun groote beteekenis niet voldoende naar voren is gebracht. Later zal de geschiedenis van toekomstige oorlogen (de geschiedenis van ontzettende catastrophen) bij luchtbombardementen herinneren aan Guernica, zooals men herinnert aan de Lusitania, wanneer het torpedeeringen betreft.’ Wie overigens nog twijfelt, òf Guernica wel door ‘de rechtschen’ gebombardeerd is, kan in Esprit (Paris, Juni 1937) een afdoend antwoord krijgen. Het blad toont met overweldigend documentatiemateriaal aan, dat onverdachte getuigen, als de correspondenten van de Times en Havas, die de nationalisten beschuldigden, de waarheid spraken. Tegengesproken werden deze - eerste! - berichten eerst later, volgens de telegrammen door ‘de journalisten’. Deze ‘journalisten’ stonden òf onder den druk van een naar bekend model gevormde censuur in nationalistisch Spanje, òf zij waren van een vergiftigde soort, als de schrijver in een groot Fransch blad, die een venijnigen brief van David Scott, den chef-correspondent van de Times, moest ondergaan, omdat hij een tekst van dat blad vervalscht had. ‘Esprit’ begint zijn betoog met een citaat uit ‘Mein Kampf’, over het politiek gebruik, dat men kan maken van een leugen ...
Het bombardement van Guernica was een ten hemel schreiende wreedheid, waarvoor geen excuus is aan te voeren. Er zijn veel bombardementen uitgevoerd in Spanje, maar wat hier geschied is, gebeurde zóó duidelijk alleen om de burgerbevolking te demoraliseeren, het bombardement geschiedde zóó intens, weloverwogen en systematisch, zóó grondig en ‘afdoende’, dat ieder, die het hart op de rechte plaats draagt, van afgrijzen wordt vervuld. De ‘tegenspraak’, waarbij men lukraak de schuld op de Basken zèlf schoof, was ridicuul en wij hebben ons diep geërgerd aan de houding der katholieke bladen in ons land, vooral de Maasbode, die eenvoudig meedeelden, dat die vermaledijde Rooden hun eigen stad in brand hebben gestoken ... De blinde partijzucht dooft het menschelijk mededoogen. | |
[pagina 328]
| |
Gezag en Leiderschap.De algemeene belangstelling, die men voor het gezagsbeginsel allerwege aan den dag legt, deed Dietrich von Hildebrand in ‘Entscheidung’ (Luzern, 31 Mei) het gezag, en het daarmee in verband gebrachte begrip ‘Leiderschap’ aan een onderzoek onderwerpen. Hij vraagt, welk moment het is, dat een autoritatieve gezagsverhouding innerlijk rechtvaardigt, en komt tot de conclusie, dat uiteindelijk slechts God gezag kan laten gelden; slechts de Wil van het Absolute Wezen is absoluut geldend. Gezagsdragers van welken aard ook, in het gezin de vader, de Paus in de Kerk, zij ontleenen hun gezag slechts aan God, van Wiens autoriteit zij, in tijd en ruimte, een deel ontvingen. Direct soms, zooals de Paus - naar de Openbaring ons leert - doch dit is niet noodzakelijk: bij staat en gezin vloeit het gezag voort uit het natuurlijk wezen van deze instellingen. Elke autoritatieve maatregel van den staat, die niet gerechtvaardigd is door de plaatsvervanging van God, is dus eenvoudig rechtsverkrachting. Dit is óók het geval bij de democratie als wereldbeschouwing - niet de zuiver-politieke democratie! - die in naam van de vrijheid door de meerderheid den enkeling dwingt. Het echte gezagsbeginsel bepaalt niets omtrent den vorm van den staat, ligt in het ambt en niet in de grootheid van het individu. En niet alle levensgebieden zijn van autoritatieve structuur: op het terrein van de kunst werken de zelfstandige personen; in de natie, den vriendenkring kan niemand een met gezag verbonden ambt aanwijzen. Juist het feit, dat het gezag verbonden is met het ambt, onderscheidt het gezag van het leiderschap, waarmee het maar al te vaak verward wordt. Leider wordt men vooreerst om persoonlijke eigenschappen; niemand kan het als ambtsdrager worden. Vervolgens is het volgen van den Leider vrijwillig; gezag echter verplicht tot gehoorzaamheid. Tenslotte ligt het leiderschap vooral op gebieden, die geen autoritatieve structuur hebben; op cultureel terrein bijvoorbeeld. Gezag en leiderschap kúnnen samenvallen, doch dit is niet noodzakelijk. Aan gezag beantwoordt gehoorzaamheid, aan leiding beantwoordt erkenning. Trouwens, ook bij het leiderschap moet men onderscheid maken tusschen echt en valsch. Men kan door echte, persoonlijke waarde menschen tot zich trekken, maar men kan het ook door suggestie, demagogie en bluf. Op dit laatste reageert slechts een gefascineerd worden, een massa-psychose, die den verleider doen aanzien voor leider. De basis voor elk staatsgezag is het natuurrecht, en de verkrachting daarvan, van de vrijheid van het individu vooral, ontneemt aan den staat zijn gezag. Onjuist is het daarom te meenen, dat in | |
[pagina 329]
| |
Europa de autoriteit zich heeft gekristalliseerd om twee polen: die van de dictatuur ‘van boven af’, en van den liberalen, democratischen en bolsjewistischen staat ‘van onder op’ gezag uitoefenend. Beide verwisselen tenslotte gezag met leiderschap. Von Hildebrand besluit: ‘De werkelijke fronten in den grooten strijd der geesten van heden zijn geheel andere. Aan de eene zijde staan allen, die op de bres staan voor het goed van het Christelijk Westen, ook al weten ze voor een deel niet, dat dit goed van Christelijken oorsprong is. En aan de andere zijde staan zij, die de gansche westelijke cultuur met wortel en tak willen uitroeien. Aan de eene zijde zij, die het waarachtige gezag verdedigen, het gezag dat in God zijn oorsprong vindt, voor de scheiding van ambt en leiderschap, voor de begrenzing van de competentie van het gezag, door het natuurrecht, voor de eerbiediging van de onschendbare rechten van het individu. En aan de andere zijde degenen, die het gezag niet laten steunen op God, die gezag en leiderschap verwarren, die het objectieve natuurrecht loochenen en die het staatsgezag totalitair willen maken. En in dezen strijd gaat het er voor ons niet alleen om, de werkelijke waarde van het staatsgezag te herstellen, maar voor alles die waarheid te doen overwinnen, die het Evangeliewoord uitspreekt: ‘Geeft den keizer wat des keizers is, maar Gode, wat God toekomt.’ | |
Bien étonnés ...‘Wie niet voor Franco is, spot ‘Entscheidung’ (Luzern, 31 Mei), ‘maar voor verruiming van werkgelegenheid, voor economische zekerstelling van de democratie, en wie niets wil weten van intimiteiten met dictatoren, komt er tegenwoordig bij de politici van het burgerlijk bloc slecht af. Voor hij het weet, is hij als bolsjewieken-vrind, aanhanger van het Volksfront of socialist ‘ontmaskerd’. Het blad wil tenminste weten, waartoe deze methode van politieken laster op den duur leidt, en komt, dank zij onderzoekingen, wat er in Duitschland en Italië al zoo ‘joodsch-bolsjewistisch’ genoemd werd sedert het begin van 1936, tot het resultaat, dat de volgende begrippen onder het genus: moscovitisch vallen: ‘de Volkenbond, Baldwin, de broeder van den Zweedschen koning, de aartsbisschop van Canterbury, de Negus, de Wereldbeurzen, de omgeving van Roosevelt, de Anglicaansche kerk, de “Times” en de Britsche admiraliteit, de regeeringen van: Frankrijk, Tsjecho-Slowakije, Roemenië, Canada, Zuid-Afrika en Australië (deze allen volgens Italië); verder de Duitsche Centrumpartij, de Chineezen, wijlen dr. Dollfuss en in verband hiermede ook ... de buitenlandsche politiek van Italië in 1934, de burgemeester van New-York, de wereld-pers, het Vaticaan, het grootste | |
[pagina 330]
| |
gedeelte van de Jezuïeten, Goethe, het Oude Testament, de democratie, iedereen, die over cultuur praat, de bisschop van Chicago (allebei: zoowel de katholieke als de protestantsche) enzoovoort, enzoovoort. Gegeven de omstandigheid, dat wij tot einde 1935 ook in Zwitserland nog algemeen wisten waar het bolsjewisme begint, en waar het gezond verstand eindigt, heeft het inzicht in een zekere soort als anti-communistisch vermomde, hersenverweeking misschien toch nog een zegenrijken invloed’, aldus besluit ‘Entscheidung’. | |
Waar we aan toe zijn.Pierre Descaves overziet in Le Mois (Paris, Juni '37) den internationalen toestand, dien hij kenmerkt in het opschrift: ‘De democratische mogendheden vereenigen zich voor den vrede’. In een algemeene beschouwing, die hij aan de bestudeering van de détails laat voorafgaan, besluit hij: Overigens kunnen koelbloedige waarnemers met de meeste logica volhouden, dat de politieke positie der democratische staten veel gunstiger is dan die der autoritaire landen. Wat vreezen de eersten? Den oorlog met een vreemde mogendheid; zeer zeker een geducht gevaar. Maar terwijl zij slechts dit te duchten hebben, moeten de totalitaire staten, ten prooi aan dezelfde bezorgdheid voor een conflict met het buitenland, nog rekening houden met de mogelijkheid van een reactie van het eigen volk. Het voordeel - en men zou zelfs kunnen zeggen: het overwicht - van Frankrijk en Engeland is, dat hun regeeringen de macht uitoefenen met instemming van het volk, dat hun leiders de macht uitoefenen met het uitzicht deze op een gegeven oogenblik te moeten neerleggen. De ‘totalitaire’ leiders daarentegen zijn gedwongen voortdurend pogingen te doen hun macht te wettigen door buitengewone successen, zij het van politieken, economischen, socialen, diplomatieken of militairen aard. In het licht hiervan kan men de beteekenis begrijpen van de verschillende wijzen van optreden op internationaal terrein, dat van de regeeringen te Parijs en Londen eenerzijds, en anderzijds die te Rome en Berlijn. | |
‘Kultur’.‘Der Deutsche in Polen’ (Katowice, 6 Mei) citeert uit no. 8 van de ‘Deutsche Presse’, het orgaan van het Reichsverband der Deutschen Presse, waarin de nazi-journalist J.K. von Engelbrechten schrijft: | |
[pagina 331]
| |
‘Wij spuwen op iedere cultuur, al is zij nog zoo oud, indien zij ons niet de waarden oplevert, die beantwoorden aan onze wet; wij spuwen op alle geestelijke goederen, indien zij ons geen wapens leveren voor onzen strijd; wij lachen over dezen dooden rommel en hoonen hun vertegenwoordigers: we noemen hen inktkoelies en gaan verder onzen weg.’ Simpelheid van geest? Misdadigheid? | |
MuziekDe ‘Maneto’.Of het gewenscht is de Nederlandsche scheppende toonkunst te propageeren in vier dicht achter elkaar volgende concerten met overladen programma's is een vraag die de organisatoren van de ‘Maneto’ (Manifestatie Nederlandsche Toonkunst) wellicht nog ernstiger hadden kunnen overwegen dan zij, naar 't schijnt, gedaan hebben. De geestelijke spankracht van den luisteraar is niet oneindig, zeker niet aan het einde van het muziekseizoen. Wat echter meer op den voorgrond treedt bij het beschouwen van de Manetogebeurtenissen, is het verschijnsel dat het überhaupt in Nederland noodzakelijk is een dergelijke manifestatie op touw te zetten. In het vaderland van den Nederlandschen componist worden diens werken te weinig uitgevoerd. Sporadisch verschijnt er op de programma's van de leidende concertinstellingen een Nederlandsche naam. Evert Cornelis, die hierin verandering aan 't brengen was, is te vroeg gestorven. In den laatsten tijd neemt Eduard Flipse te Rotterdam zijn werk over. Maar verder maken Tschaikowsky en Sibelius hier betere kansen dan de kunstenaars van Nederlandschen stam. Natuurlijk is er een verklaring voor te vinden: ons concertleven is nog voor een zeer groot gedeelte gebaseerd op de beginselen der romantiek, het Pultvirtuosendom en de uiterlijke knapheid zijn zeer in tel, men bemint de ‘persoonlijke’ uiting meer dan de muziek als waarlijk ‘holde kunst’, in hare objectiviteit. Ieder zal hier denken aan Willem Mengelberg, die niet ophoudt geducht zijn macht te laten gelden. Maar het is betrekkelijk onvruchtbaar tegen Mengelberg's politiek te ageeren, omdat de man, an und für sich, voorbeeldig is, een groot muzikant met den grooten waanzin, die er zelfs in slaagt u mee te sleepen door een uitvoering, welke op goede gronden onzuiver van stijl genoemd zou kunnen worden. Mengelberg is met de romantische manier identiek en men kan niet trachten hem dat, op zijn leeftijd, af te leeren. | |
[pagina 332]
| |
De stijl der meeste scheppende musici, die op dit oogenblik in Nederland meetellen, in internationaal verband gezien zooveel meer van beteekenis dan de Nederlanders van de vorige eeuw, is anders, is verder, maar het waardeerende publiek dat zij vonden is klein, te klein om de kas te vullen van de concertinstelling die zich hun lot krachtig zou aantrekken. Men moet dus het zware en moeilijke werk ondernemen, het publiek tot hun muziek op te voeden, het publiek duidelijk te maken dat er andere mogelijkheden zijn dan de romantische allure en dit zou het best kunnen geschieden door geregeld, op concerten die in hun programma óók werken bevatten die zeer in trek zijn, nieuwe Nederlandsche composities in te lasschen. Dit nu wordt nagelaten, al te veel nagelaten, en vandaar de behoefte aan Nederlandsche muziekfeesten. Die te lange, gerekte programma's brengen, rijp en groen door elkaar, zoodat men zich moet afvragen of het resultaat wel evenredig is aan de moeite en de kosten.
Met dat al heeft de Maneto aspecten vertoond, die stellig van veel beteekenis waren en den muziekliefhebber sterkten in de overtuiging, dat er onder de Nederlandsche componisten van dit oogenblik een vruchtbare bedrijvigheid heerscht, dat bij alle verscheidenheid, toch een nieuwe kunst wordt geboren die zuivere en sterke gevoelens uitstort in vormen, die meer en meer het karakter van het experiment gaan verliezen.
Leerzaam in hooge mate was het begin van het tweede concert, dat aan koorwerken was gewijd. De werken van Jacob Obrecht, Jan Tollius en Sweelinck (in volgorde: Haec Deum Coeli, Della veloce sona, Psalm 122 en ‘Jan, Jan’) spraken tot ons met een directheid, met een klare genade, waarbij niets van al het andere vergeleken kan worden. Wij pleiten natuurlijk niet voor een imitatie, weten heel goed dat de tijd waarin wij leven gansch andere eischen stelt. Maar de voorbeeldigheid dezer werken is vooral gelegen in de spontane overgave aan de innerlijke stem, in den zielstoestand, door kunstvaardigheid te dienen, niet te overheerschen. Impressie en expressie vallen samen. Het groote Nederlandsche muziekverleden is ons tot voorbeeld door een inspiratie die niet ver van de extase af staat. Van de andere componisten, wier namen de programma's vulden, kwam Alphons Diepenbrock dit ideaal het meest nabij. Zeker, noch zijn Veni Creator voor mannenkoor, noch zijn Caelestis Urbs Jerusalem voor gemengd koor behooren tot zijn sterkste werk. Maar op den laatsten avond hoorden we zijn Te Deum, waarin de celeste sluizen opengaan. Een waarlijk hemelsch muziekstuk, hoog en voornaam van inspiratie, door Ed. Flipse en zijn koor zeer goed begrepen, al zou de uitvoering stellig nòg beter zijn geweest wanneer de dirigent zich wat vrijer | |
[pagina 333]
| |
met het, hem vreemde, Amsterdamsche Concertgebouworkest had gevoeld.
Er is jarenlang in de school van jonge Nederlandsche componisten een sterke fractie geweest, waarvan de deelhebbers zich duidelijk, àl te duidelijk, de adepten van Willem Pijper toonden. Het tijdstip schijnt gekomen, waarop deze kunstenaars zich van den heerschzieken leermeester gaan losmaken. Pijper is een groot vakman en er bestaan een paar werken van zijn hand, die men uit de nieuwe Nederlandsche muziek niet meer kan wegdenken. Maar bij de techniek die hij zijn leerlingen meegaf, deelde hij tevens een geest van keiharde zakelijkheid uit, die voor menigeen fnuikend kon worden. Zijn eigen koorwerk Heer Danielken bewees, hoe zijn theoremen de inspiratie in den weg kunnen staan, want aan dit overigens heel knappe opus klinkt niets vrij en natuurlijk, alles geforceerd en opgelegd, vol gewilde moeilijkheden en opzettelijke ontkenning van tonaliteit. Het mannenkoor ‘Van den Coninc van Castiliën’ bleek heel wat aangenamer! Aan dien tyrannieken invloed van Pijper nu heeft Henk Badings, een geboren muzikant met een zeer groote gave, zich al eenige jaren ontworsteld en sindsdien schiep hij zich een oeuvre, waarvan het belang door de tot oordeelen bevoegden in binnen- en buitenland duidelijk wordt ingezien. Nu volgen ook Bertus van Lier, Guillaume Landré en Piet Ketting, allen talentvol, maar in het verleden meer experimentator dan kunstenaar. Een werk als de tweede symphonie van Bertus van Lier, die in 1930 werd gecomponeerd, bewijst zeker dat de componist in staat was een doordacht stuk werk te leveren. Maar wat heeft men tenslotte aan zoo'n knappe dubbelfuga, aan zoo'n ‘vitaal’ rondo, wanneer de levendmakende geest ontbreekt die het luisteren alleen tot een genot kan maken? De lyrische lijnen in Van Lier's latere werk, met name in zijn declamatorium ‘De Dijk’, zien wij liever. Ook de Vier orkeststukken van Landré, zijn fraaie koortje ‘Egidius, waer bestu bliven?’ en de voortreffelijke ‘Partita per due flauti’ van Ketting leggen getuigenis af van een ontwikkeling, die ik niet anders dan gelukkig kan noemen. Naast dit werk vielen de oppervlakkige Chant Funèbre van Robert de Roos, de leege en allerbanaalste Drie Orkeststukken van Koos van de Griendt en een antiek romantisch onding als ‘Belsaser’ van Henriëtte Bosmans (ausgerechnet op het slechtste gedicht van Heine geschreven) wel sterk af.
Een apart hoofdstuk vormen de moderne declamatoria. Voorop moge staan, dat ik. de declamatie van een lyrisch gedicht, anders dan wanneer het door den dichter zelf in een kamer wordt voorgelezen, bijna altijd een hachelijke onderneming vind. Wordt er bovendien bij de spreekstem muziek geschreven, dan is de kans, den tekst | |
[pagina 334]
| |
er uit te halen zonder scheuren, zeer gering. Het genre is precair, in alle omstandigheden. Er moet echter een reden zijn, waarom componisten, die lang niet gespeend zijn van gevoel voor poëzie, telkens weer probeeren het melo-drama te verwezenlijken. In bepaalde gevallen schijnt inderdaad een gedicht, voorgedragen, muziek op te roepen, zonder dat de musicus den gezongen toon als noodzaak van uiting ziet en ook zonder dat hij tevreden is met een schildering van de dichterlijke gedachten in orkestklank, in een ‘Tondichtung’, gelijk Liszt en Richard Strauss die schiepen. Hij kiest het declamatorium, in al zijn hachelijkheid. Om het hotsebotsen in dingen als Schillings' Hexenlied te vermijden, leggen de componisten tegenwoordig vaak de rhythmische waarden in noten vast, en zelfs zijn er, die de spreekstem een toonhoogte hebben voorgeschreven. Het gevolg is, dat de declamatie moet geschieden door een zanger of een zangeres, want zij vraagt muzikale begaafdheid in de eerste plaats. De eerste zorg van den componist moet zijn, dat het orkest de spreekstem niet dekt. Wie hier zeer geraffineerd voor gezorgd heeft is Badings, in zijn compositie bij ‘De Westenwind’ van Geerten Gossaert. Men hoort telkens in het orkest een zeer suggestieve schildering van de gebeurtenissen in het gedicht, maar bijna steeds als de spreekstem optreedt, zinkt het orkest in, een paar instrumenten zeuren door. Moeilijk is het echter vooral, het gedicht niet te verbrokkelen, den lyrischen stroom continu te onderhouden, of althans door muzikale middelen de suggestie levendig te houden dat het geschiedt. Noch Badings, noch Hendrik Andriessen (in ‘De Ballade van den Merel’, tekst van Werumeus Buning), noch Bertus van Lier (in ‘De Dijk’, het werk voor de Avro), slaagden hier geheel in. Rest de declamatie zelf. Zij vraagt in deze nieuw-opgevatte werken heel bijzondere kwaliteiten, wil men beantwoorden aan de eischen van den componist. Zij vraagt iets, wat principieel anders is dan een gewone declamatie, iets tusschen spreken en zingen in, het verwezenlijken van een compromis tusschen de intenties van den dichter en die van den componist. Wie de ‘kamerstem’ van het gedicht voor alles liefheeft, zal er vermoedelijk niet van genieten, maar wie zich verplaatsen kan in de nieuwe eischen en de nieuwe mogelijkheden zal aan die muzikale declamatie zijn vreugde kunnen hebben. En zeker wanneer zij zoo artistiek wordt verricht als Joanna Diepenbrock dat kan. Zij heeft haar ondankbare taak ettelijke malen met groote toewijding en kunde verricht, zij vond ook in het Concertgebouw ontroerende accenten genoeg, zij zal volledig overtuigen als zij den componist vindt die aan alle eischen volkomen beantwoordt, den componist die de volkomen ‘Umwertung’ van den dichter beslist aan kan. | |
[pagina 335]
| |
Wij kunnen, in dit kort bestek, niet alle werken die in de Maneto zijn uitgevoerd analyseeren of bespreken. Maar we moeten er nog op wijzen, dat de manifestatie vooral overtuigend was voor de beteekenis van Hendrik Andriessen. Zoowel zijn declamatorium als de fragmenten uit zijn Missa Simplex bewezen, dat men aan het werk van dezen componist tot voor kort in 't openbaar niet de beteekenis hechtte die het heeft. Hij schrijft een fijnzinnigen, steeds geïnspireerden, een innerlijk doorleefden stijl. Verder dienen het zeer goede koor van Sem Dresden ‘Hymnus matutinus’ geprezen, de mannenkoren van Badings en dat van Johanna Bordewijk-Roepman op Van Ostayen's ‘Boerencharleston’. De Maneto werd gesloten met ‘Der Kreis des Lebens’ van Jan van Gilse, een groot opgezet werk voor twee solostemmen, achtstemmig koor en orkest. Een zekere knapheid verried het zonder twijfel, maar ook een troebelheid, een onhelderheid, waar men zich moeilijk mee vereenigen kon. De heer van Gilse nam teksten van Rilke uit ‘Das Buch der Bilder’ en ‘Die frühen Gedichte’, die naar hun aard met de pompeuze architectuur van zijn muziek al heel weinig strookten, en hij rangschikte ze vrij willekeurig; zelfs maakte hij van twee gedichten één deel muziek. Ik geloof niet dat Rilke, leefde hij nog, erg ingenomen geweest zou zijn met deze indeeling. De muziek is zwaar van melisme, eentonig, zonder treffende contrasten, die het klankbeeld verlevendigen. Een neoromantische uiting, die vooral in de orkestbehandeling kunde verraadt, maar te weinig uit-gekristalliseerd om blijvende waarde te bezitten. JAN ENGELMAN. | |
PolitiekDe Vlag.Wie een moderne wet opslaat, zal vaak verwonderd staan over de eenvoudige manier waarop de wetgever tegenwoordig de wederwaardigheden van onze samenleving regelt. Het leven-zelf zal hem echter spoedig leeren, dat het complex van regels, die hij als burger in acht moet nemen, toch niet zoo eenvoudig is. Onze maatschappij is inderdaad zeer ingewikkeld geworden: alleen is de afbakening van ieders rechten en plichten niet meer in wetten te vinden, maar in tallooze algemeene maatregelen van bestuur, die niet in het parlement, doch op de departementen worden vastgesteld. De wetten volstaan doorgaans met een machtiging aan | |
[pagina 336]
| |
de Regeering om de zaken bij algemeenen maatregel van bestuur te regelen. Zoo beslaat de Landbouwcrisiswet maar enkele bladzijden; de voorschriften, krachtens die wet uitgevaardigd, vullen een kleine bibliotheek, waar geen jurist meer weg in weet. Deze manier van wetgeven is verre van fraai: de beteekenis van het parlement wordt er door verminderd en de willekeur der departementen in de hand gewerkt.Maar voor de regeling van gecompliceerde materies is zij helaas noodzakelijk. Men moet haar echter tot die gevallen beperken, en haar niet uit sleur gaan toepassen, waar het niet noodig is. Wat het parlement zelf kan regelen, worde terstond bij de wet-zèlf vastgesteld!
Enkele dagen vóórdat ze demissionair werd, zond de vorige regeering nog een wetsontwerp aan de Tweede Kamer, houdende bepalingen omtrent de vlag van het Koninkrijk. Kleur en vorm worden in artikel i vastgesteld: De vlag van het Koninkrijk der Nederlanden is eene vlag, bestaande uit drie liggende banen, waarvan de bovenste rood, de middelste wit en de onderste blauw is. En dan in het derde lid van het eerste artikel, is het alweer mis: Door Ons worden bij algemeenen maatregel van bestuur voorzieningen getroffen tot: nadere bepaling van de juiste kleuren en omtrent de duurzame vastlegging daarvan. Ons lijkt deze laatste verwijzing naar een algemeenen maatregel van bestuur volstrekt overbodig. De nadere bepaling van de kleuren rood, wit en blauw is niet zoo moeilijk dat zij niet in de wet-zèlf kan worden neergelegd. Overbodig niet alleen, maar ook onjuist, gezien de voorliefde waarmee de Nederlandsche burgerij haar vlag tot voorwerp van geschillen maakt. Het is van belang,dat eindelijk de hoogste instantie, de wetgever, hieromtrent zelf een uitspraak doet. Dat strookt ook meer met de waardigheid van de Vlag. Daarom adviseeren wij, den stereotypen zin: ‘Door Ons worden ... enz.’ voor dezen eenen keer eens in te slikken. De Kamer, door nieuwe krachten verjongd, beproeve zelf eens haar krachten op de bepaling van een kleur-echte vlag!
Mr. O. LEYENDEKKERS. |
|