| |
| |
| |
Paul van der Waeter Een amoureuse sottise
I
Tot troost
Van voorkomen en manieren, in woordkeus en wisselende omstandigheden, wat Sandertje van den Brande alleszins een gefatsoeneerd en dus respectabel jongmensch. Ontegenzeggelijk genoot hij die reputatie reeds op de kweekschool, waar hij met minutieuse inachtneming der ouderlijke vermaningen een beperkt aantal broeken sleet, nimmer op zijn potlood kauwde, uit principe niet voet- of korfbalde en - de critische puberteit ten spijt - een uitnemende dosis goedmoedig vertrouwen had in de wetenschappelijkheid van zijn inderdaad prominente leeraars. Sander behaalde er dan ook met lof het lagere papiertje, dat hem een geestdriftige aanteekening bezorgde in de annalen van de kweekschoolhistorie èn - na een vrij nuchtere vacantieperiode - eenig materieel gewin in den vorm van een aanstelling mèt de verplichting van zich te vestigen in het betreffende kleidorp. Op betrekkelijk korten termijn verwierf hij tenslotte nog de akte, die hem eventueel het hoofdschap bezorgen kon. Toen vond hij het welletjes.
De vereischte jaren studie hadden hem ontstellend veel vlasblonderige haren gekost; hij had zich al dien tijd moeten spenen van veel eerbare genoegens; maar genoot dan ook nú de streelende voldoening een vroeg gearriveerd schoolmeester te zijn, die met beminnelijke inschikkelijkheid tegenover nog studeerende collega's vloeken kon - o, altijd in het nette! - op die sakkersche, geestdoodende hoofdaktestudie. Veel liefs, dat achttienjarigen zich bij wijlen alreeds verstouten te genieten, was koel en vreemd aan hem voorbijgegaan; met name: de Liefde scheen voor goed ten doode gedoemd door
| |
| |
zijn oer-degelijke boeken en de nuchtere, van ambtsliefde getuigende statistieken van zijn voortvarend vakblad.
Sandertje studeerde toenmaals en slikte cijfers.
Daarna echter was er de positie; de eindstreep van zijn geestelijke sprint; kon hij zijn armen wijd openreiken en hoefde Cupidootje, speelsch en lonkend, slechts even ráák te schieten. In afwachting van dit extra-ongewone leefde Sander van den Brande genoeglijk en wèl content. Het kleidorp, met zijn lage huisjes ter weerszijden langs een slingerenden zeedijk, waar hij met het mager, disciplinair hoofd de zevenklassige school deelde, bezat in zake afleiding niet veel aantrekkelijks voor een met eere afgestudeerd jongmensch, weshalve Sander in perioden van monstrueuze verveling zijn hospita voor enkele uren stilzwijgend vaarwel zegde en glimlachend van doelbewuste zekerheid op zijn aftandsch karretje naar de naburige stad peddelde, waar een strijkje, een bios of ander vreedzaam amusement hem voldoende ontspanning bood.
Vooral de Woensdagmiddagen konden soms criant leeg en doelloos zijn; dan, in de stilte van zijn kleine zolderkamer, kon hij geeuwen om de triestige eenderheid van zoo veel trage uren en wenschte hij wel dat het avond was.
Zijn hospita was een heup-schommelende matrone, die zwikte in haar rechterknie en wier wèl-geproportioneerde boezem indrukwekkend naar voren bolde als het bastion van een vestingwerk. Elk had zijn bijdrage in het weetjes-rijke dorp. Van háár werd grinnekend gefluisterd, dat haar man den eersten huwelijksnacht van schrik gestorven was. Zij dreef een kleinen kruidenierswinkel, die langzaam maar feilloos verliep, aangezien er te véél en te weinig was; te veel van wat in de behoefte wel eens kón voorzien; doorgaans te weinig van wat elk gezin werkelijk behoeft. Een peperkleurig haardotje ter hoogte van de kruin beschermde zij zorgvuldig
| |
| |
met een zwart zijden netje; boven haar smalle voorhoofd, gegroefd en zon-gevlekt, verrees als een staande golf of als een diadeem van haar een parmantige kuif, die haar verschijning iets krijgshaftigs op het eerste gezicht, en op den duur iets potsierlijks verleende. Aan de rechterzijde van den rood-glimmenden neus, daar, waar een plooi-als-een-kras van neusvleugel naar mondhoek sneed, zetelde een bijzonder groot en rond gewassen wrat, als een huisjesslak op een roodekool. Deze bolronde oneffenheid bleek immer een gezonde voedingsbodem voor parasiteerende snorharen.
Haar keuken was vermaard tot aan den eersten kostganger, die vóór enkele decennia het genoegen had de producten van haar braad-en kooktalent te verorberen en dan ook nimmer had nagelaten pour l'amour de Dieu met smakkende lippen de loftrompet te steken naar allen die het hooren wilden, inzonderheid naar een of anderen eenzaat, die in het kleidorp een kosthuis zocht en een goede keuken op prijs stelde.
In tutoyeerende vertrouwelijkheid luisterde zij te allen tijde naar den naam: Leentje. Sander noemde haar echter steeds beleefd: juffrouw en lichtte bij eventueel buitenhuiselijke gelegenheden in het ontmoeten stipt civiel zijn hoedje voor haar op. Leentje hield van haar meneer, die zoo netjes en accuraat was in alles, die zulke schoone beschaafde klanken zeggen kon en steeds een vriendelijken glimlach op zijn welgedane wezen had. Haar genegenheid bereikte het hoogtepunt, wanneer haar dikblokkig wandkalendertje weeral het laatste maandblaadje liet zien. Op dien gewichtigen dag wachtte zij Sandertje om vier uur heimelijk in het winkeltje op, verschoof quasi-druk de stoffige flesschen met de eeuwige zuurtjes en katjes-drop, hing de zakjes op een voordeeliger plaatsje, snuffelde zuchtend en hijgend onder en naast de toonbank, tot eindelijk het belletje overging en zij zich hoorde begroeten met het voor dezen dag steeds stereotype:
| |
| |
- Wel, juffrouw, nu u toch hier bent, kunnen we wel vast afrekenen over de afgeloopen maand. Vindt u niet?
- Zooas ge wilt, meneer. D'r is anders toch zoo geen haost bij, or.
Ernstig borg zij het geld in haar knipportemonnaie, wreef met den rug van haar hand over haar snuivenden neus en knikte Sandertje vriendelijk toe.
- Da's weer in orde, or. 's Rap 'n bakske gaan zetten. Ge zult 'm sebiet hebben.
Achter haar schommelende verdwijning stak Sander dan, groszartig en evenwichtig, een sigaretje op, ging profijtelijk dampend het trapje op naar zijn bescheiden kamertje en had weldra de ronde drie-pootige tafel bezaaid met de attributen van zijn maatschappelijke functie: groene en blauwe schriften, taal- en rekenboekjes, een fleschje roodeninktmet schools-dunne penhouder, alleszins voldoende om hem een paar uur duchtig bezig te houden. Hij las en streepte, vergeleek en schifte, terwijl zijn dun-behaarde schedel zich fronsend overboog. Kwam daarna zijn hijgende hospita met het enfantiene presenteerblaadje, dan rekte hij zuchtend zijn rug tegen de krakende stoelleuning en ontving de dampende lafenis met een vriendelijk-opgewekt:
- Ha!
Dat klonk zeer welwillend. Het daarop verstrakte:
- Merci; zet u het hier maar neer, juffrouw ... beduidde voor Leentje een stil bevel om haar corpulente aanwezigheid te verplaatsen naar lagere sferen.
Ofschoon de twee het wederkeerig voldoende eens waren, werd Sander toch niet vertrouwelijk. Goed beschouwd was hij dat nog nooit ten opzichte van iemand geweest. Een stille natuur, die uitsluitend zijn eigen afgebakend terreintje overschouwde en er niet aan dacht de grenzen aan alle zijden uit te zetten, zoo was hij. Hij ontdekte geen werelden in de oogen van een ander; hij deed geen ontdekkingstochten; hij zag niet het blinkende land dat weerspiegeld ligt in een menschenoog. Glim- | |
| |
lachend van zekerheid ging hij zijn eigen weg en maakte zich in zijn beslotenheid geen zorgen.
Leentje hield niets van zijn afstand-bewarende gereserveerdheid, die van Sanders standpunt bekeken wèl tactisch, maar voor haar nieuwsgierigheid allerminst bevredigend bleek. Wellicht was haar overgroote babbelzucht in het kleine winkeltje daar wel hoofdzakelijk debet aan.
Praten, dat kón ze ...
Niet voor niets verwierf ze den reputatie-vollen naam van ‘het kreupele nieuwsblad ...’
| |
II
Zekeren Woensdagmiddag stond Sandertje gehoed en gejast in zijn kamertje en was juist van zins het trapje af te dalen, toen hij, zeer tot zijn verwondering, de hospita tegenover een vrouwelijke klant een hèm betreffende eenigszins kleineerende meening hoorde distribueeren. - Ziede, ik weet nie' wa' da' mee onzen meneer is ... 't-Is zoo'ne-n-aorige ... Hedde gij 'm al 's bij 'n mèske gezien? Hij gift 'r nie' om, dèr ... En 't-is achteraf toch een en al prontigheid ...
Toen heeft Sandertje van den Brande, verwonderd en voorhoofd-gefronst, met zijn vinger bedachtzaam over zijn neus gewreven en even op het overloopje gewacht. Het frappeerde hem, dat iets van zijn eigen-eigenste wezen zoo maar in de gemoedelijkheid van dat verloopen winkeltje geopenbaard kon worden. En deed hij daar op dat schemerige plekjetusschen kamer en trap een zonderlinge en tegelijk weemoedige ontdekking: zijn eigen afgeronde leventje, vlak en effen en al te persoonlijk, trok óók belangstelling buiten zijn werk-in-de-school, buiten de kindertjes; klaarblijkelijk moest hij toch méér zijn dan een goed onderwijzer; had hij verder te kijken dan zijn enge horizon.
Hij knikte en glimlachte.
| |
| |
- Hedde gij 'm al 's bij 'n mèske gezien? Hij gift 'r nie' om, dèr ...
In dit onverwachte, ontsluierende oogenblik verrezen voor zijn oogen de schoonen van het kleidorp: struische boerenmeiden met vlasblond piekerig haar of droog-krullend langs de hoekige slapen; het blinkende wit van hun tanden in de breede goedlachsche monden; hun vleezige armen met de hoekige gebaren van paarsigrood gewerkte handen; haar zware sjokstap naast den hond in de burries van een hotsebotsend rinkrankelend melkkarretje op de harde hobbelige dijksteenen; haar giechelen, haar gierend en hikkend uithaallachen en haar breed-plat praten in den stoeienden omgang met de op-bravour-beluste boerenjongens; hun hard-heupige verliefde lijven in stijf-dorpsche dracht, wanneer hij hen op Zondagmiddagen naar eenzame polderwegen wandelen zag. Dan was er de nabije streeling van haar dijen en heupen; dan drongen ze zich bij het voortstappen tegen haar jongen en was de greep van hun achter de ruggen gestrengelde handen vast en van begeeren tot éénzijn krampachtig ineengesnoerd.
Sandertje kende dit wel. Dit was immers een stuk van het leven, waarvoor men had gewaarschuwd in de kuische jaren van het interne kweekschoolleven. Er waren klasgenooten toen, in wier oogen alreeds het verlangen glinsterde naar dit mysterieus-streelend onbekende. Zoo'n hupsch, heup-wiegend meisje... zoo'n lachend, giechelend ding... Dat lonkt maar en dat lokt ...
Maar de verleiding van het hooge eenzame koren in de uitgestrektheid van het zwijgende polderland, had die hèm ooit al eens gelokt uit de oogen van een beluste boerendeern? Sereen en onaantastbaar kende Sander van den Brande dat niet.
Wel, wat verwachtte men van hem?
Luider dan noodig stampten zijn schoenen op de krakende traptreden om het duo in den winkel bedachtzaam te maken op zijn dalende komst. Hij zag Leentje ver- | |
| |
bijsterd de vingers op den mond slaan en de pafferige verbazing in de oogen van de ander. Hij groette beleefd, maar gaf geen verklaring van zijn heengaan, noch het doel van de reis. Rustig nam hij zijn karretje uit het schuurtje bezijden het huis en peddelde weg. De dorpsstraat met zijn hobbelige kinderhoofdjes, met zijn lage huisjes links en rechts, lag gevangen in de desolate stilte van den middag; er roerde niets of niemand. Eenmaal buiten die uniforme beslotenheid keek hij naar de weiden en de koeien aan weerszijden van het meer genadige asphalt; naar de wonderlijke wilgen en het even rimpelende slootwater; naar de lucht met het goedmoedige voorjaarszonnetje en naar de statige processie van melkwitte wolken, in gigantische vormenpracht trekkend naar de eindeloosheid van het begrensde. Hij floot niet; hij neuriede geen deuntje. Hij groette de bekenden: - Goeden middag... en had een bedwongen knikje voor die hem vreemd waren.
In de stad gaf hij zijn fiets in de hoede van een knipmes-buigenden bewaarder op de markt. Terstond daarop bezocht hij de Leeszaal, waarin hij een goed half uur vertoefde en kans zag de diverse litteraire tijdschriften door te nemen - opmerkelijk, hoe bitter weinig degelijks er den laatsten tijd in die dingen verscheen -. Daarna overschreed hij den drempel van zijn trouwe koffiehuis, alwaar hij den schielijk toeschietenden portier een blozend ‘o, pardon ...’ toevoegde, aangezien hij den gedienstige lichtelijk op de jubelteenen trapte. Hij gebruikte een tas koffie, waarvan de aroma hem niet beviel en veroorloofde zich vervolgens de wisselende genoeglijkheid van het witte doek.
Maar aldoor bleef hem de ontdekking van dien middag als een schuwe schaduw bij en grinnekten ergens in zijn hoofd de bonte maskers van wat afgeknepen zinnen: - ... zoo'ne-n-aorige ... al 's bij 'n mèske gezien ...? hij gift 'r nie' om ... dèr ... tóch een en al prontigheid ...
Onder het terugwandelen naar de markt om zijn fiets
| |
| |
te nemen, zag hij plotseling in gedachten zijn hospita zonderling-helder vóór zich staan: haar parmantige kuif ... het dotje haar ... het zijden netje ... de wrat zoo groot als een hazelnoot... geheel haar manke corpulent-schommelende verschijning ... Gek, dat hij op dit alles nooit had gelet.
Hij bleef haar bekijken als een wezen, dat hij nimmer had gekend; dat nú eerst tot hem nader kwam vol doorzichtige kleine menschelijkheid, vol wanstaltigheid en berekening, als een wezen min of meer vijandig aan zijn eigenste levensvisie.
Maar door de schemering peddelend naar huis, heeft hij zich allengs in alle stilte met de schuwe middagschaduw verzoend. Het leek hem nog maar een kwestie van gewenning. Jong en eigengereid troostte hij zijn wezensvreemdheid met de nu plotseling vastgegroeide meening: dat men niet zoo maar op stel en sprong een philantroop kan worden en dat ge de Liefde überhaupt niet forceeren moet ...
De Liefde ...
Ze rees boven het lokkend spel van oogen en mond; boven den lach en het banale woord; boven het heete verlangen dat trilt in de streelingen van handen. Sereen en onaantastbaar steeg zij als wit-gewiekte vogel hoog boven het platte niveau en had niet het geringste deel aan het bestiale in de laagte.
Zij scheen hem iets heel glanzends toe; iets tengers en zeer fragiel. Een leliebloem rank en blank in morgendauw; broos varengestrengel op een ruit in strakke vrieskou... Men raakt er niet aan met ruwe hand; men ademt stil en zacht ...
Sandertje van den Brande heeft dien avond onder de vorschende oogen van de hospita zwijgend zijn boterham gegeten en is vervolgens glimlachend om het verworven inzicht, verzoend en vol vree, te ruste gegaan.
| |
| |
| |
III
Liefde op het eerste gezicht?
- Een contradicteerende phrase, meende Sander. Men moet alle dingen goed en puntig beschouwen. Het is iets bespottelijk ongerijmds, stelde hij onomstootbaar vast, dat twee vreemde zielen plotseling bij intuïtie elkander kunnen liefhebben. Liefde veronderstelt begrijpen. En dat gaat geleidelijk. Een groei-proces, dàt is het ...
Een Maandagmorgen stapte hij kalm en waardig naar zijn dagelijksche taak. Het voorjaarszonnetje had de blauw-wazige nevels van den morgen overwonnen en scheen glanzend op het teere uitbottende groen; spreeuwen en musschen schreeuwden om strijd in de verjongde boomen. Er schenen schoone dagen op komst en die zoete verwachting stemde Sandertje minzaam gelukkig. Iets innigs van het zonnetje blonk op zijn schoon-gewasschen wezen, in zijn rustige oogen achter het blikkerend stalen brilletje en om den zachten mond. Bedaard voortstappend groette hij links en rechts de naar school koersende jongens en meisjes op zijn innemende manier en overschreed punctueel kwart voor negen den gesleten drempel van zijn klas.
Het was een oud, erbarmelijk-slecht onderhouden hok, waarin reeds enkele generaties onderwijzers hun achs en wee's hadden geklaagd; stoffig en tochtig, met verflooze banken en kasten, omsloten aan drie kanten door stugge muren, waarvan de flets-groene pleisterkalk op tallooze plekken verbladderd en afgevallen was.
Sander zag dit echter al niet meer. Hij hing zijn bescheiden deukhoedje aan een roestigen spijker in den zijkant van zijn boekenkast, installeerde zich vervolgens achter zijn aftandsche lessenaartje en wilde juist de voor dien morgen benoodigde boekjes klaarleggen, toen een kort bedwongen klopje op de deur achter zijn rug hem van dat loffelijke voornemen afhield.
| |
| |
De heer Stiggers, lang, dor, vader van een viertal schavuiten en hoofd der school trad binnen.
- Morgen, meneer van den Brande.
Sandertje knikte en glimlachte stereotyp.
- Goeden morgen, meneer.
De heer Stiggers in zijn eeuwigen zwaluwstaart, wiens zwarte strakke statigheid hem iets typisch schoolmeesterachtigs gaf, plantte zijn ellebogen vertrouwelijk op den rand van Sandertjes lessenaartje en knipoogde.
Sander stelde daarbij onomstootelijk vast, dat zijn baas dien morgen bij het ontbijt eieren had verorberd: iets korrelig-geels hing als overtuigend bewijs aan 's mans neergetrokken mondhoeken. Het waren harde eieren.
- Er is nieuws, zei de heer Stiggers veelbeteekenend.
- Ja?
Sander was niet gebrand op nieuwtjes; maar dit terloops en onbeduidend vraagje onttrok feilloos een meer uitvoerig antwoord.
Een lang-nagelige platte duim wees in de richting van het hooge raam, waarbuiten een honderd meter verder zich de meisjesschool bevond. Sander volgde onwillekeurig de aangewezen richting en keek door de grauwbestoven ruiten, waarop straatjongens-van-musschen onwelvoeglijke sporen van bezoek in kwistigen overmoed hadden achtergelaten. Hij keek door de onvriendelijke ruiten en zag schuin-hoog een lapje blauwe lucht, wat verder de roode onhuiselijke muren van een vereenigingsgebouw, toch een ietsje verinnigd nu door het streelende lentezonnetje; hij hoorde geklabotter van klompen op plavuizen, drukke dooreen-warrelende klankwarme stemmen van stoeiende jongens, gekwetter van spreeuwen aan het raam nu en dan.
- Zie je, juffrouw Corrie is vertrokken.
- Zoo... wist ik niet ...
- Nee, ik heb 't vergeten te zeggen. Geen verlies hoor. Ze was bar eenkennig ... Er is al een andere benoemd.
- Kijk ...
| |
| |
Sanders gezicht toonde absoluut geen verrassing. Hij vond het dood-eenvoudig dat, waar de een vertrok, een ander de open plaats inpalmde. Als de heer Stiggers bij geval had meegedeeld, dat zijn linkerteen onverwacht verrijkt was met een likdoorn, dan had ditintiemenieuws hem ook koud gelaten. Een nieuwe onderwijzeres, is dat zoo iets bijzonders?
- Juffrouw Bitterlijk... Dat klinkt niet erg zoetelijk, hè ...
Oog-knipperend grinnekte de baas om zijn origineele mop. Sandertje glimlachte. Toch hinderde die aardigheid even. Op vergaderingen onder collega's was de heer Stiggers gevierd en gevreesd om zijn soms bijtende geestigheid; maar dit was niets anders dan een goedkoope aardigheid, die voor een achtbaar hoofd der school niet bijster gepast leek.
- We moeten om twaalf even kennis gaan maken, niet? Meneer Stiggers had een ondeugend vonkje in zijn oogen, dat Sander volkomen ontging. Het voorstelletje trof hem een beetje pénible; hij zou in aanraking komen met juffrouw Bitterlijk ... Had hij haar al eens ooit gezien? Daar had je dat vreemde onwennige weer; dat gevoel van iets te moeten loslaten; iets van zijn eigenste binnen te moeten openzetten voor een die hij niet kende en die hij, goed beschouwd, ook geenszins verlàngde te kennen.
- Nou?
Kom, het zou wel usance zijn zoo'n kennismaking ... Collega's onder elkaar... Hij knikte.
- In orde. Om twaalf uur, ja ...
De heer Stiggers, lang en dor, verwijderde zich naar eigen home. Toch wel een correcte kerel, die van den Brande; maar een tikje eigenaardig ... een tikje ongewoon, ja ...
Sander begon zijn dagtaak met den ijver die hem eigen was, en toen de torenklok twaalf slagen gaf, moest de heer Stiggers hem buiten gauw op den schouder tikken,
| |
| |
anders zou hij plichtmatig zijn gewone gangetje naar huis zijn gegaan.
- De afspraak, meneer van den Brande!
- O, neem me niet kwalijk ...
Hij bloosde confuus, maar stapte dapper mee.
| |
IV
- Beatrice Bitterlijk... Die achternaam is iets heel aparts ... 'n Presentje van m'n vader; die goeie man kan er al evenmin iets aan doen, wel?
Ongedwongen zittend op een van de voorste banken van de kleine knusse klas lachte zij parelend-helder haar blanke muizentandjes bloot en rekte haar slanke lenige jonge meisjeslijf in het fleurig mousselientje wiegelend naar voor en achter van puur genoegen om deze onverwachte kennismaking. Onder lange wimpers sloeg zij glinsterend haar bruine levenslustige oogen op en lachte geamuseerd.
- En hoe bevalt het u hier?
- Wel, meneer Stiggers, ik vind het maar wàt fijn, dat ik nu 'n betrekking heb ... uitstekend, hoor ...
Sandertje stond daar zonderling timide; zijn tien gespreide vingers hielden als in opperst liefdevolle bescherming het hoedje ter hoogte van zijn borst. Vrij plotseling scheen er een stofje in zijn oog te zitten. Hij wreef ijverig. En onder dit houding-forceerend bedrijf hoorde hij de stem van zijn baas, zakelijk en correct, met een inslag van geroutineerde gevatheid; daarna háár stem, warm en spontaan, direct vaardig om snedig te antwoorden; de stem van een frissche vriendelijke verschijning, die inpalmde en veroverde.
- En wat zegt u van onze meisjes? Nogal te temmen? Juffrouw Corrie klaagde wel 'ns over katjes ...
- Ja, kijk 'ns hier ... Ik ken ze nog maar 'n paar uurtjes, hè... Maar geloof me: ik kan foei-leelijk kijken als het noodig is ...
| |
| |
- U? Daar geloof ik nou heuschelijk niets van ...
Wel, meneer van den Brande?
Sander glimlachte mislukt, zweeg als een snoek en bloosde hardnekkiger.
- Moet U niet zeggen! lachte Beatrice.
Ze sloeg sportief de handen om haar knieën en keek knipoogend in des heeren Stiggers quasi-serieuse oogen. De heer van den Brande zweette tot aan zijn boordeknoopje. Moest hij nu ook niet een woordeke zeggen? Hij opende alreeds zijn tragen mond om wolk-origineel te meenen hoe een wonderschoon voorjaarsweertje het heden was; maar de slagvaardige baas was hem voor en dies klapte hij zijn mond weer dicht.
- U logeert bij de dames Hoevenaars?
- Dát zijn typen! Eenig zeg! Als weggeloopen uit de boeken van Dickens ... Vroeg op en vroeg naar bed ...
Ze zeggen dat het zeldzaam gezond is; maar alla, dat went wel ...
Ze vertrokken. In de klas ving terstond een waterklare meisjesstem te zingen aan.
Ik ben zoo blij, ik ben zoo blij!
Heidie, heida, heidom ...
De kennismaking had slechts enkele minuten geduurd.
- Nou van den Brande, hoe vin' je ze? 'n Schat van 'n meisje, daar!
- Mm ... gaat nogal ...
Abrupt brak hij af en draaide vierkant zijn rug.
- Smakelijk eten, meneer.
- Bon appétit, groette de heer Stiggers verwonderd. Die van den Brande had toch altijd iets bijzonders over zich; zoo'n air van stille meerderheid ...
Hij haalde de schouders op.
Die jonge onderwijzers... wat meenden ze wel ... ze waren zoo zeldzaam verwaand ...
Haastig stapte Sandertje over den klinkerweg. Een beetje verward. En alles leek hem niet zoo zeker meer.
| |
| |
Iets glanzends en zeer fragiels had hem zacht en teeder overrompeld en - ondanks zijn rotsvaste opinie - op het éérste gezicht ...
| |
V
Het kwam niet tot een schuchtere verklaring.
Sandertje schrok er wèl-berekend voor terug. Dit nieuwe in-vreemde-bedeesdheid-gewikkeld-gevoel kon niet zoo maar vlakweg bekend worden met een conventioneel: Ik heb u lief... Liever droeg hij in stilte.
De mogelijkheid, dat ze hem afwees, bestond óók in zijn pijnlijke gedachten. Hoe zou hij zich houden, als dát gebeurde; Sandertje, die bij een doodgewone kènnismaking alreeds geen houding had?
Paste hij wel bij haar spontanen levenslust?
- De liefde is een zonderlinge abstractie ..., peinsde hij op een avond na de prozaïsche correctie van een respectabel aantal schriften. - Je hèbt het... je voelt het... je ondergáát het... Maar te definieeren is het niet... The unknown quantity... Had Ethel Dell niet gelijk?
Als hij eens een briefje schreef, een openhartig briefje? - Beste juffrouw Beatrice... Of: Geachte juffrouw Bitterlijk... Ik moet u in alle oprechtheid bekennen, dat ik sinds weken ...
Ach nee ...
Dat klonk irriteerend belachelijk ... Waarom komt hij zèlf niet? zou ze zich afvragen. Hij kon haar immers toch spreken als hij dat verkoos!
Sandertje peinsde... peinsde... onderwijl de dagen gingen, de avonden en de nachten rusteloos als nooit ... Hij werd nerveus, prikkelbaar, stugger en meer gesloten. Zijn eetlust nam verontrustend af, tot groote verbazing van Leentje, wier toewijding het zich absoluut niet verklaren kon, dat haar met zoo liefdevolle zorg bereide producten geleidelijk minder aftrek vonden. Onge- | |
| |
twijfeld, er was iets met meneer. Maar wàt scheelde hem? Waarom deed hij zijn mond niet open, als hij dan toch effectief wat op zijn lever had? Goed beschouwd wàs hij toch 'ne-n-aorige ...
Op een middag, toen Sandertje zijn privé-dinertje gebruikte en Leentje, bescheiden gezeten bij een tafeltje aan het straatraam in conventioneele zwijgzaamheid acte de présence verleende, constateerde zij met hoogopgetrokken wenkbrauwen voor den zooveelsten keer, dat haar meneer alreeds bij het tweede gerecht zijn servet op het hagelwitte damast deponeerde, terwijl er heel even een trek van weemoedigen weerzin om zijn lippen huiverde.
Resoluut stond ze op, wreef strijdlustig haar glimmenden neus en, veel-beteekenend wijzend op de diverse onaangeroerde schotels, hapte ze met heimelijke verontwaardiging:
- Hapert er iets aan, meneer? Is 't vleesch niet gaar of zijn de aardappelen te flauw? Ge eet den laatsten tijd zoo weinig ...
Glimlachend keek Sandertje naar haar op; maar zijn oogen namen aan dien glimlach geen deel. Flets-blauw doften ze achter zijn brilleglazen, als die van een schelvisch op het droge.
- Niet dát, juffrouw, zei hij beleefd. Alles is als altijd voortreffelijk. Ik dank u wel voor uw goede zorgen. Maar ...
De zoo vurig verlangde verklaring kwam niet over zijn plotseling samenknijpende lippen. Nerveus tikkerde hij met zijn nagels op het tafellaken; stond dan kuchend op. Leentje knikte een paar keer het oude gerimpelde hoofd en zuchtte meewarig.
- Ha, zoo ... ja ... ja ...
En hoewel ze de quintessence, Leentje had van liefde vrijwel geen kaas gegeten, in het geheel niet begreep, trachtte ze althans iets er van te begrijpen. Ook deed het haar deugd, dat haar keuken tenminste vrij uitging.
| |
| |
- Zwarigheid, meneer... Misschien 'n kou op de maag... Had m'n man-zaliger in z'n jonge jaren óók wel eens... Gaat wel over, hoor... Gaat u desnoods 'ns naar den dokter.
Sandertje glimlachte goedmoedig en Leentje bergde het op in haar gedachten als een vriendelijk bedankje voor haar besten raad. Onverschillig of hij dien wel op zou volgen, zij had nu toch weer een zaakje om over te fluisteren in het winkeltje, als Bet-van-Tijnen of Kaatje-van-Griet-van-Kiskes, onder een boodschapje door, kwamen buurten. Iedereen mocht gerust weten, dat ze goed zorgde voor haar kostheer. Het was de waarheid. En zuchtend begon ze op te ruimen.
Onder het naar boven gaan - er wachtte nog een stapeltje schriften en dat kon hij vóór schooltijd nog wel even corrigeeren - besefte Sandertje, dat Leentje de diagnose gedeeltelijk juist had vastgesteld. Het wás inderdaad zwarigheid... Maar was zijn máág er de zetel van? The unknown quantity... Waar zàt dat onuitsprekelijk getal ergens? Zou een dokter hem ooit kunnen helpen? Slechts Beatrice ...
Staande voor het spiegeltje boven de imitatie-eikenhouten waschtafel, schoof hij zijn scheefgezakte dasje recht, woelde even met de vingers door zijn spaarzame haren, zuchtte en glimlachte zwaarmoedig.
En buiten aan het raam stond de groote vriendelijke zon als een gouden belofte.
| |
VI
De heer Stiggers begreep.
Hij begreep met geheimzinnig-gereserveerde wereldwijsheid, die weet wat er onder gewone stervelingen te koop is, vooral wanneer die stervelingen jong en eigengereid zijn en zich dan plotseling onevenwichtig en nerveus in den dagelijkschen omgang gedragen.
Geharnaste verliefdheid, dát was het!
| |
| |
O, o, die ondeugende, kop-schuwe van den Brande ...
Op een middag, eenige minuten voor het klokje van twaalf, stapte hij Sandertjes klas binnen en, terwijl hij zich oudergewoonte amicaal over den lessenaar boog, ging zijn stem voor de naar verlossing hunkerende jongens verloren in een zacht vertrouwelijk gefluister.
- Och, meneer van den Brande, doe me 'n plezier; ik moet direct noodzakelijk naar huis. Wilt u dit boek even afgeven bij juffrouw Beatrice? U komt er immers toch voorbij ...
Sander kleurde en hoorde zijn jongens zachtjes grinneken. Die stieten elkander verkneuterend aan.
- Pst... pst... Kèk 's... Hij krijgt 'n kleur... Net 'n meske ...
Met beide handen greep hij het boek vast en, hoewel hij allerminst happig was op een bezoek aan haar, om wie zijn nachten en dagen allengs vol van een irriteerende onzekerheid geworden waren, antwoordde hij met de grootst mogelijke beheersching van blik en gebaar: - Zeker wel; ik zal er voor zorgen, meneer ...
Ook al omdat hij wist, dat hij zich aan deze simpele opdracht toch niet zou kúnnen onttrekken.
En de heer Stiggers genoot!
Zijn slachtoffer besefte dat echter niet. Hij was er dan ook totaal onkundig van, dat er sinds eenige dagen een geheim verbond bestond tusschen zijn baas en het levenslustige onderwijzeresje; een goed-gemeende verstandhouding, welke uitsluitend ten doel had: Sandertje in nader vertrouwelijk contact te brengen met het vrouwelijk lid der geheime alliantie ...
- Ik vind hem beslist een aardige kerel, meneer Stiggers ...
- Alleen maar 'n beetje eenkennig, meende de baas.
- Zou je wel worden, als je maar altijd opgesloten zit met 't gezelschap van zoo'n achtbaar Leentje. Foei ... Ik ga m'n eigen dames maar na... Er zit voor geen stuiver geest en nog voor geen cent leven in ...
| |
| |
- 'k Zal 'm 'ns áánsturen, beloofde de heer Stiggers ondeugend knipoogend.
- Wel ja, doe u dat 'ns! Best leuk, hoor ...
Na de algemeene run van zijn jongens op de zonnige straat, klemde Sandertje met gemengde gevoelens het boek onder den arm en beende weg. Toen hij in de koele verlaten gang van de meisjesschool stapte, hoorde hij vanuit een bekende klas luidop zingen. De melodie leek hem allesbehalve klassiek, maar de stem klonk helder en bekoorlijk en toen Sandertje den zin verstond, bonsde zijn hart van alleszins begrijpelijke ontroering:
- Geen dag en geen uur,
- Of ik denk aan jou ...
Het gaf hem een zonderlinge gewaarwording; een indruk, die - als hij er dat oogenblik tijd voor zou hebben gehad - hem had kunnen dwingen tot een zekere contemplatieve meditatie van zijn eigen op die beteekenisvolle zin reageerende ziel ...
Hij klopte bescheiden aan, deed vervolgens bedeesd de klasdeur open en nam, staande in het hooge deurgat, beleefd zijn hoedje af. Achter de blikkerende brilleglazen knipperden nerveus en schuw zijn enfantiene oogen. Zijn eene arm strekte zich naar vóór en als werktuigelijk hoorde hij zich zeggen:
- Alstublieft, juffrouw. Ik moest u dit boek even bezorgen.
En alsof hij zijn aanwezigheid hier in dit vrouwelijke home wilde verontschuldigen, lichtte hij overbodig toe: - Van meneer Stiggers, ziet u... Die heeft me gestuurd ...
Verrast keek juffrouw Beatrice vanaf haar kathedertje naar deze even koddige als onverwachte verschijning. Drommels, waarom had meneer Stiggers niet even gewaarschuwd dát hij komen zou.
Haastig lei ze de manicure waarmee ze vol-ijverig doende was, neer, schoot als een hinde op Sandertje af en nam kinderlijk-blij het bezorgde met beide handen aan.
| |
| |
En Sandertje onderging de weemoedige smart van lijdzaam te moeten zien, hoe een koud dood boek een dusdanig warm onthaal genoot ...
- Ha, van meneer Stiggers. Dank u wel, hoor!
Ze bladerde even met rappe vingers, terwijl haar oogen goud-bruin-glinsterend genietend overbogen.
- Fijn, fijn ...
Geritsel van boekbladen en gespannen zwijgen ...
- Zie je, ik hou' gewoon-weg vrééselijk van moderne romans. Geen prul-romans, dat begrijp je! Maar van Jongeren ... Ken je ‘Zuid Zuid West’ van Helman of zijn ‘Stille Plantage’? Wat is dat allemaal éénig mooi ... Soms ben ik zóó dankbaar, dat 'k den schrijver wel zou willen zoenen ...
Ze ging door met bladeren, achteloos en rustig, als had deze bekentenis niet de minste waarde.
Sandertje bloosde echter tot in zijn hals. Hij stond daar andermaal zonderling timide en trok de wenkbrauwen op, aangezien hij geen passende woorden vond op deze zeldzaam-impulsieve ontboezeming. Och, och, wat dééd hij nog hier... Kón hij maar wegsluipen ...
Verwonderd, tóch intuïtief-aanvoelend waaróm Sandertje zoo hardnekkig zweeg, keek ze hem vierkant in zijn schuwe oogen. Ze glimlachte.
- Vind-je vreemd, wat ik zoo even zei?
Sandertje opende den mond.
- Wel... begon hij schuchter; maar voor haar glinsterende kijkers sloeg hij beschaamd zijn oogen neer. Ze schonk hem de noodige verklaring:
- Zie je, als ik 'n boek lees, dat mij bevalt, dan wordt dat 'n kameraad van me. Ik leef met hem en zal hem ook niet gemakkelijk vergeten. Zoo ben ik nu eenmaal ...
- Zeer, zeer juist! Dag, juffrouw ...
Kleurend knikte hij en stapte onzeker de deur uit; kleurend, met groote stappen de - gelukkig - verlaten gang door; kleurend, naar buiten, waar het nuchtere middagzonnetje hem in het wegstappen naar huis allengs zijn verprutste houding weer teruggaf.
| |
| |
En aldoor gonsde in zijn warme hoofd het bijzonder melodisch fragment van zekere Hollandsche schlager met als klap-op-de-vuurpijl: een verrassende bekentenis, vol innige genegenheid, vol warm impulsief sentiment: ... ben ik zóó dankbaar, dat 'k den schrijver wel zou willen zoenen ...
Amour ... amour ...
Het onuitsprekelijke getal ...
| |
VII
Och, had de geestige heer Stiggers slechts heel even de fijn-aanvoelende goedheid aangewend om zijn zoo veel jongeren collega diep vertrouwelijk in het rechter- of linkeroor te fluisteren, dat juffrouw Beatrice hem, Sander van den Brande, wis en waarachtig, bijzonderlijk genegen was... Had hij maar niet zich verkneuterend blijven rondloopen, doch simpel-weg langs zijn neus gezegd: - Nou, als je wilt, Sandertje... je maakt 'n reuze kans hoor... En met 'n knipoogje: - Ik weet er van, zie je... Wàt kruis en leed had deze blije openbaring dan niet bespaard aan het lijdend voorwerp, dat, zuiver uit in het nauw gedreven liefde, nú gedoemd werd een amoureuse sottise te bedrijven ...
Ter bereiking van het groote doel schiep Sander van den Brande een idee ...
Een idee ... En dat het hier sta: kapitaal: een IDEE ... Zóó tintelend oorspronkelijk, zóó wolken-rein jong en nieuw, dat ik, die Sandertje gekend heb en sindsdien veel zonderlinge ideeën van vrienden en kennissen mocht toetsen aan de zijne, ten stelligste betwijfel, of in dit Nederlandsch-ondermaansche ooit een mensch geleefd heeft, leeft en in de toekomst nog leven zal, die een dusdanig idee zóó hardnekkig-volledig heeft uitgepluisd, doorleefd èn ... lacie... zóó vergeefs heeft uitgespeeld ...
Een supra-super-idee ...
O, lieftallige juffrouw Beatrice met uw roze nageltjes
| |
| |
en ree-bruine oogen, met uw heel bijzondere zuid-zuid-westelijke liefde voor stille plantages en uw nog meer speciale genegenheid tot derzelfder beschrijvers, haddet gij ook maar éven kúnnen vermoeden, hoezeer uw gevoelvolle bekentenis het hart van uw droomkoning trof, gij zoudt zijn liefdevolle idee in het rijk der ideeën geláten hebben en heel prozaïsch - maar daarom niet minder goed en ideëel - de hand gereikt hebben aan het hunkerende Sandertje en in monodualistisch geluk de heele schrijversbend voor goed vergeten hebben ...
| |
VIII
Terwijl het voorjaar, jong en onstuimig, alreeds juichend uit de knoppen gesprongen was en geleidelijk ging reiken naar de huiverende vervulling van den zomer, zat Sandertje in zijn vrije uren aan zijn simpele schrijftafeltje en prakkiseerde over de eenige oplossing, die Beatrice als uiteindelijke winst beloofde.
Zijn gedachten gingen terug naar de vervlogen kweekschool-jaren en bleven zweven om de sympathieke figuur van zijn poëtischen leeraar in Taal en Letterkunde; een man uit één stuk, die de intuïtieve kunst verstond, ook den meest onverschillige te bezielen en te veroveren voor het klanken- en beeldenrijk der Schoone Woordconste. In Sandertje had hij ontegenzeggelijk een model-leerling gehad. Literatuur was hem. in die jaren immer een aantrekkelijk vak geweest, zóó zeer zelfs, dat de directeur der school, meer mathematisch dan kunstgevoelig, meerdere malen dien al te bijzonderen ijver waarschuwend meende te moeten betoomen, aangezien Sandertjes resultaten in wis-, natuur- en rekenkunde aanzienlijk in beduidendheid afnamen.
Schreef hij niet een tiental schriften vol met vaerzen uit alle mogelijke bloemlezingen? Had hij ze ook niet voor zichzelf met stijgend genot gedeclameerd, in een
| |
| |
mysterieus-stil hoekje van den schooltuin of in de rustige veiligheid van W.C. of chambrette? Had hij zelfs niet een heele literatuurgeschiedenis gecopieerd? En kreeg hij niet herhaaldelijk acht, negen, ja zelfs tien voor het twee-wekelijksch opstel?
Hij dacht aan dien grooten donkeren man van Florence, die leefde in een tijd van haat en tweedracht, in een land van zon en bloemen; zoo'n dichter, die zijn hart niet meester was ... die heroïsch-eenzaam leed en streed ... om de even-doorleefde ontmoeting met een lief en levenslustig meisje, zóó wit, zóó rein, zóó smartelijk-blank en teeder, maar ook zóó eeuwig-onbereikbaar, dat sindsdien zijn canzona's uitbloeiden tot klagende klankbloemen, tot bloedend roode rozen boven de doornen van zijn vergeefsch verlangen.
Dante en Beatrice ...
De typische toevalligheid, nu het een parallel doel betrof, deed hem zich vereenzelvigen met den man, die, zwart-alleengelaten, moest vluchten naar Ravenna; en stilletjes prevelde hij een bekend zinnetje uit het werk van den meester.
... o, gij, die langs den weg der liefde gaat ...
Het gaf hem een zonderling-weemoedige gewaarwording. Zijn zieleleed uitstorten in verzen en proza! Het leek zoo dood-eenvoudig, zoo kinderlijk-gemakkelijk. Zijn gevoel ontleden, uitrafelen, zoodat het levend en naakt vóór hem rees: zie, dit ben ik nu; zoo leef en lijd ik thans; daarna dit abstracte concreet boetseeren tot een levende gestalte van expressieve klanken, beeldend en plastisch...
Voilà ...
Deze bloed-levende, van verlangen-lijdende creatie zou worden gedrukt, verspreid, gelezen, besproken...en dàn...... ben ik zóó dankbaar, dat 'k den schrijver wel zou willen zoenen.
- Vind-je dat vreemd? grinnekte ergens in zijn hoofd het masker van een impulsieve stem.
Hij gaf zich een zeer hoopvolle kans.
| |
| |
| |
IX
Den eerst-komenden Woensdagmiddag peddelde Sander, amoureus-kop-verloren, naar de stad en paste zich een artistieken flaphoed, een flambard, die hem een zeer uitzonderlijk zwaarwichtig aanzien verleende.
- Hij staat u beeldig, prees de winkeljuffrouw opgetogen, dat ze dit extra-vagante hoofddeksel, dat maar niet wèg wou, tenslotte toch nog kwijtraakte.
- Meneer is zeker schilder of iets dergelijks?
- Iets dergelijks, zeker mevrouw, antwoordde Sandertje gestreeld.
Hij betaalde en nam den aankoop mee in een wijden papieren zak. Op den eenzamen terugweg stapte hij van zijn fietsje, loensde links en rechts en kroop weg achter een boom. Het oude hoedje kieperde hij nonchalant tusschen het riet van de bermsloot, drukte den fluweeligen flambard stevig op zijn achtenswaardig schedeltje, verfrommelde den zak tot een bol-ronden prop, die vervolgens merkwaardig dicht belandde bij het geminachte hoedje. Dan trapte hij stevig op huis aan.
- Is dat de nieuwe mode, meneer? vroeg Leentje, toen zij het hoofddeksel met bovenaardsche verwondering had aanschouwd.
- Dat kan zeer wel zijn, juffrouw, antwoordde Sandertje glimlachend, met een tikje zelfbewuste pedanterie.
- 't Is anders zoo maar 'n raor stuk, or ...
- Sandertje stak een geïrriteerden vinger op:
- Die meening is de uwe, juffrouw; ik deel ze niet ...
Ze schudde het hoofd en schommelde weg.
- Wat verzint ie toch... Krek 'ne-n-zigeunder ...
Krek... krek ...
Sander vermoedde deze alleenspraak niet; koppig ging hij door met de verfraaiing van zijn uiterlijk.
Zijn stalen brilletje verving hij door een formidabel zwaar-stangigenuilenbril, waarmee hij dewereld glanzend-herschapen bekeek. Om een breed-liggend, lang-puntig
| |
| |
halsboordje vlocht hij een donkere kunstenaarsdas, een lusachtig toiletartikel, waarvan de glorieus-uitstaande strikken als de ooren van een ezel ter weerszijden zijn bleeke kaken kietelden.
Het democratisch element, dat zich in elk dorp vergaapt aan nieuwigheidjes, ging zich buitengewoon voor deze metamorphose interesseeren; en Jan Publiek, dat monstrueus-veelkoppige kuddedier, dat zich bij voorkeur nestelt op hoeken van straten of bij de luie leuning van een brugje, achter zedige raam-horretjes en in obscure klets-winkeltjes, had Sandertjes publieke verschijning terstond onsterfelijk getypeerd als Buffalo Bill-in-'t-burger... Luidruchtiger verhalen deden de ronde toen mottige Keesje Bennebroek den komenden Zondagmorgen parmantig over straat flaneerde met op zijn komiek-rossigen kop... het afgedankte dopje van meester van den Brande ...
- Hedde georven, Keesje?
Keesjes groene oogen keken glunderend het Zondagsche kringetje rond. Hij trok den hoed lager over zijn ooren en grinnekte:
- Ik heb 'm gevóónden... Hij lag zoo maar voor 't pakken in 'nen drogen rietsloot... 't Is al z'n leven nog 'nen goeien, nie?
- Mar d'r zitten schoolluizen in, Keesje ...
- Die em ik al gepoft... Ik zee tegen die beestjes: rechtzitten, sakkerju en d' ermen over mekaor! Toen had ik ze mar voor 't pakken ...
Sander hoorde er van; het liet hem siberisch. Want ter bereiking van het lieve doel getroostte hij zich alles en had hij geen meerdere eerzucht, dan in den kortst mogelijken tijd een schrijver van naam te worden. Hij deed niets de but en blanc. De heel gewone prozaische Sander werd wel-bewust en, a priori, wel-over-wogen gedeguiseerd, en naar het uiterlijk een alleszins fashionable artist.
Van het uiterlijk tot het innerlijk ... ce n'est qu'un pas ...
| |
| |
Maar dan behoorde de entourage óók passend te zijn! Schrijven met pen of potlood leek hem. nu hopeloos vulgair en imperfect. Derhalve kocht hij zich een tweedehandsch schrijfmachine, aangezien zijn bescheiden portemonnaie geenszins de weelde veroorloofde van een gloednieuwe te bekostigen.
Hij verbaasde zijn hospita nog meer met de plotselinge toezending van een kolossaal groot schrijfbureau, dat na de noodige halsbrekende toeren via voordeur en kreunend zoldertrapje tenslotte toch op zijn kamertje kon worden gedeponeerd.
Wat later ontving hij papier met blauw-gedrukt hoofd: Sander van den Brande - Letterkundige. Het zag er zeer gedistingeerd uit en zou zonder twijfel een veroverenden indruk maken.
Hij herinnerde zich den slotregel van een intiem vers uit een of andere bloemlezing:
... en op zijn tafel geurt een roos!
Weshalve weinige minuten na deze reproductie op het verflooze bureau een sierlijk vaasje met bloem-geurigen inhoud prijkte ...
Vreemd dan ook, hoe vlug zijn memorie werkte!
In gedachten zag hij een portret van Kloos, waarop deze grootmeester van een schoon en roekeloos verleden, simpeltjes staande voor zijn boekenkast, met ongedwongen belangstelling een boekje leest. Bij het eerste gezicht had het hem bijzonder getroffen, hoe overal tegen de posten van de kastdeuren portretten met punaises waren vastgehecht.
Ha natuurlijk, schrijvers hebben hún vrienden; geestverwanten, die zij bewonderen en liefhebben ...
Sandertje zocht en vond lang-vergeten geïllustreerde catalogi van uitgevers-in-schoolboekjes, knipte zorgvuldig portretten uit en spelde ze ijverig tegen zijn bescheiden boekenkastje en tegen zijn indrukwekkend schrijfbureau, overal, waar maar met mogelijkheid een plaatsje was.
| |
| |
Het waren heusch allemaal geen literaire grootheden; het gezelschap was bar heterogeen; maar och, zou Guido Gezelle het hem inderdaad kwalijk hebben genomen, dat zijn mystiek-droomerige wezen Erasmus en Einstein tot wijsgeerige buren had? Of Vader Vondel, zou hij zich van ergernis verbijten in het universeele pantheon der onsterfelijkheid, nu hij zich van aangezicht tot aangezicht geplaatst zag tegenover Prince Mouringh?
- Voilà, prevelde Sandertje.
Finis coronat opus ...
En de sfeer wàs er!
Eenmaal zoo ver, ging hij zitten aan zijn bureau, staarde naar zijn zwijgende vrienden en peinsde zwaar en diep.
Eerste kwestie: wijziging van naam ...
Maar was dat wel noodzakelijk?
Van den Brande ...
Dat klonk aardig artistiek en rhytmisch heel aannemelijk ...
Sander ...
Ontegenzeggelijk gaf deze voornaam hem in de literaire wereld een zeer uitzonderlijke positie. Bij zijn weten was er geen enkele literator, die luisterde naar den naam: Sander ....
Sander van den Brande voldeed ...
Dus géén pseudoniem ...
Buitendien had het gebruik van zijn eigen naam dit groote in het oog springende voordeel, dat Beatrice bij lezing terstond op de hoogte kwam ...
... ben ik zóó dankbaar, dat 'k den schrijver wel zou willen zoenen ...
Wat hield hem nog terug!
Tweede kwestie: de inspiratie ...
Edoch, de Liefde zou hem inspireeren!!!
| |
| |
| |
X
Inderdaad, de liefde inspireerde hem. Hij schreef verzen en proza, overvloeiende van smeltende zoetigheid. Wel nimmer had hij vermoed de schoone welluidende woordkunst zóó meester te zijn; zijn talent zóó te kunnen uitbuiten in een rijkdom, die hem ontstellend leek. Zijn hart spóót literatuur ...
Hij werkte in enerveerende spanning, bijkans in trance. Hij wilde zijn wijsvingers, allesbehalve thuis op de toetsenrijen, wel vooruitspringen. Het gebeurde onophoudelijk, dat de machine, die een zeldzaam oud beestje bleek, plotseling steken bleef. Dan kon hij foeteren op de koude techniek van het rammelend mechanisme, die remmend dorst te werken op zijn voortjagend gevoel, op zijn water-snellen woordenstroom.
Beatrice, meer dan ooit ...
En daarom alles wat hij te zeggen had zoo spoedig mogelijk zwart op wit. En dus: van de machine naar de klas, en op een drafje van de klas naar de machine. Leentje begreep effectief niets van dat eeuwig dor en droog getik, zooals zij al evenmin iets gesnapt had van dien leeuwentemmershoed en moordenaarsdas.
- 't-Zal net zoo lang duren, tot ie zèlf nog getikt wordt... Afijn, met dit vreemde nam ze desnoods nog vrede; maar ze lééd bepaald, telkens wanneer ze vóór het afnemen de bijkans onaangeroerde tafel overschouwde. Dat 'n mensch niet àt en nog wel wat zij klaarmaakte, dat was het toppunt van onbegrijpelijkheid... Het ontmoedigde haar; het sleurde haar prestige van uitmuntende kookster volkomen in het slijk, zoodat ze er 's nachts wel eens stilletjes over te piekeren lag. Wat mankeerde meneer toch? Hij werd zoo slap en witjes ... Waarom volgde hij haar raad niet op en ging naar een dokter, als zijn maag dan toch niet in orde was? Waar moest het zóó in gósnaam naar toe ...
Een avond, een half uurtje na schooltijd, besteeg ze als
| |
| |
gewoonlijk het steile trapje om Sandertje op zijn kamertje zijn thee te serveeren. Maar toen ze hijgend en blazend het overloopje bereikt had, bevond ze zich plotseling vis à vis tegenover haar ernstigen kostheer, die resoluut allebei zijn handen uitstak.
- Geef u maar hier, juffrouw.
Verrast overhandigde ze hem het presenteerblaadje Was dat tegemoetkoming, was dat hartelijkheid van hem?
- En wilt u voortaan mijn thee op den gebruikelijken tijd voor de deur neerzetten?
Paf van verbazing keken haar oude oogen in den monstrueuzen uilenbril.
- Ziet u, hier is geen sprake van wantrouwen, maar om wille van mijn werk wensch ik in het vervolg niemand meer op mijn kamer.
Nee maar, wat kon dit ánders zijn dan wantrouwen?
- En als ik dan stoffen mot, meneer?
Sandertjes hand bewoog zich in een korte zeer besliste lijn.
- U moet juist niét stoffen, juffrouw ...
Leentje hapte naar lucht.
- Toch uw bed opmaken... en ...
- Dat alles doe ik voortaan zelf, tot ik uw hulp weer noodig heb.
Hij draaide zich vierkant om en verdween in zijn kamertje.
Perplex staarde Leentje naar de stug-gesloten deur; dan bracht ze den vinger oneerbiedig op de aangezichtsvlakte tusschen wenkbrauwen en haar-diadeem, en tikte langzaam een, twee, drie keeren. Was hij nou toch echtelijk stapel geworden? Had ze niet altijd prompt haar werk gedaan? Zat ie soms valsche guldens te maken, dat ze niet binnen mocht? Snuffelen ... Foei, hoe durfde hij dát van háár te veronderstellen... Waarom moest hij in gósnaam haar nu zóó behandelen ...
Gekrenkt en verwezen daalde ze langzaam het krakende
| |
| |
trapje af, om aan de onderste trede plotseling tot de keivaste conclusie te komen, dat er nú aan Sandertje iets ernstigs haperde, iets ze-wist-niet-wat, en dat er effectief toch wel eentje op den loop moest zijn.
- Getikt, dat is ie ...
Sindsdien onderging zij het onrecht als onrust over haar wezen, onrust over haar huisje, het winkeltje, de keuken en de voorkamer; onrust, die radeloos en moe maakte. In een dapper oogenblik sprak zij het hoofd der school aan en deed over Sandertje een intiem boekje open.
- Hij eet nog geen pietsepuntje ... Toch altijd versche visch en versch vleesch in huis ... Niks, or... Alleen maar tikken, tikken, alsmaar tikken en op z'n kamer mag ik nie meer kommen ...
De heer Stiggers knipte een oogje.
- Zoozoo, eet ie niks meer? En alsmaar tikken, zeg je?
In orde; 'k zal 'm polsen, hoor.
Zwikkend schommelde ze weg. Ze vond het bestig, als meneer dat doen wilde.
- Den laatsten tijd ongewoon druk, van den Brande?
We zien je nooit 'ns buiten ...
Sandertje, gedast en gehoed, knikte.
- Druk ... druk ... Zeker, meneer ...
- Studie? Weer aan 't jagen achter 'n nieuw aktetje? Toen heeft de heer Stiggers, voor den eersten maal in zijn collegialen omgang met Sandertje, ondervonden, hoe kennelijke nieuwsgierigheid gestraft werd met welsprekende zwijgzaamheid. Sandertje vlinderde even nerveus met zijn vingers, glimlachte raadselachtig-afwezig en schoot met een bevrijdend vaartje zijn klas binnen. Staande in de koele schoolgang fronste de heer Stiggers heel even den schedel: deze onhoofsche manipulatie van zijn helper in opvoeding en onderwijs deed hem eensklaps twijfelen aan diens aspiraties ten opzichte van juffrouw Beatrice... Kon het zijn, dat hij toch niet om haar gaf? Maar dan had hij zich leelijk vergist ... Zeker, vergist had hij zich... Wat deksel, 'n kerel
| |
| |
die verliefd is, blijft toch niet loopen met zijn neus naar den grond; die sluit zich niet als een kluizenaar op, maar spreekt zijn dulcinea áán, te drommel ...
Wrevelig haalde hij de schouders op; beroerd dat hij er zóó naast was! Maagpijn wat, had Leentje gezegd. Het affront van zoo even ...
- Verwaand kieken!
Maar dat hij Beatrice zou inlichten over alles: kunstenaarshoed en -das, Keesje Bennebroek èn 't versmade dopje, dat nieuwe van schrijfmachine, bureau etc. en last not least datgene wat Leentje in bedenkelijke openhartigheid had gebiecht, dat nam hij zich nu bepaald voor. Lachen zou ze als ze het hoorde ...
En om het stellig niet te vergeten, legde hij ernstig een soliden knoop in zijn mannelijken zakdoek.
| |
XI
In den luttelen tijd van twee dagen schreef Sander van den Brande een verzenbundeltje, dat hij Eros doopte; in twee weken een roman: Zijn lokkende doelwit. Beiden geïnspireerd op zijn platonische liefde.
Eros leek hem buitengemeen geslaagd; vooral het vers, dat den bundel opendichtte, zou zonder twijfel terstond een ieder overtuigen van zijn lyrische vaardigheid:
O brooze droom van zilver en van goud,
Die in mij zingt met sidderende vlammen;
Die tegelijk met Eros in mij kwam en
Zingen blijft, al word ik nog zoo oud ...
U wijd ik mijn zangen, god van liefde en licht ...
Aanvaard welwillend dit, mijn eerst' gedicht!
Zoo vaak hij aan een nieuw hoofdstuk van Zijn lokkende doelwit begonnen was, had de lezing van deze ontboezeming hem nieuwen moed en energie geschonken.
| |
| |
Zoo zuigt een plant zijn levenskracht uit de onuitputtelijke moeder-aarde ...
Ten slotte kwam ook dit werk klaar. Het kwam klaar, lacie, ten koste van een belangrijk stuk gezondheid, want Sander was in het vreugdevolle oogenblik dat hij triomphantelijk zijn handteekening onder den slotzin plaatste, de oude niet meer. Het voortdurend enerveerend werken, het aanhoudend opgesloten zitten in een klein kamertje, had zijn van nature toch niet sterk gestel weinig deugd gedaan. Maar ach, wat gaf dat al in de vreugdige roes: het werk àf te weten. Nu kon hij beiden gelijktijdig de wereld inzenden, zoodat zijn alzijdig productief kunstenaarschap voor de heeren uitgevers een voldongen feit zou zijn. Het kon niet anders, of het moest een sterk en glanzend debuut worden. Beatrice zou er van hooren, lezen en dan... Sandertje straalde bij deze rechtmatige verwachting.
Met koortig-blinkende oogen schreef hij op den avond van de voltooiing een hartelijk briefje naar een van de meest erentfeste uitgevers hier te lande, waarin hij beleefdelijk zijn werk ter uitgave aanbood en om spoedig bericht verzocht. Eigenhandig bracht hij het pakje naar het postkantoor en hunkerde sindsdien in trillende spanning naar antwoord.
Zijn verwachtingen grensden aan het wonderbaarlijke. Hij zag zich reeds gevierd, gevleid, gehuldigd; maar dit alles, dat toch waarlijk niet weinig was, wees hij groszartig van zich af. Slechts Beatrice... Beatrice met de gouden haren, die tot hem kwam en zei:
- Heb jij dat moois geschreven, Sandertje?
- Ja, koninginne van mijn droomen, en uitsluitend voor jou ...
- O Sandertje ...
Ach, de dank van haar genietende oogen en van haar mond ...
- Je weet niet, hoe trotsch ik op je ben ...
| |
| |
| |
XII
De nachten gingen; koortsig, veelal vervuld van onbestemde klanken, ijlende geluiden die dóórklonken tot in Leentjes slaapkamer en haar deden schrikken uit haar lichten slaap. De dagen gingen; overvol van een hopend wachten ... Ze gingen ...
En Sandertje, smartelijk-verwonderd, schreef een dringenden brief om spoedige inlichtingen. Stel je voor: dat het werk verloren was geraakt. Een duplicaat bezat hij niet.
Een middag kwam hij thuis en hield Leentje hem staande aan het zoldertrapje.
- Kijk, er is 'n pakje voor u gekomen ...
Zijn grijpvingers ritsten het ruw uit haar trouwe handen.
- De drukproeven ... eindelijk ...
Hij vloog naar boven, rukte het touwtje stuk van het papieren omhulsel en ... zwikte van ontzetting door zijn knieën.
Als poovere gestrande schipbreukelingen lagen Eros en Zijn lokkende doelwit op het blad van zijn geïllustreerde schrijfbureau. Hoe ter wereld kon dat nou ...? Ha, dien deftigen brief ... Er zal een en ander grondig gewijzigd moeten worden!
Hij scheurde de enveloppe open en las met triestige oogen de giftige regels, die meneer de uitgever welwillend had neergekrast:
Zeer geachte Heer,
Dank voor de inzage.
Een beetje moed, wat ijs op het hoofd in deze warme
dagen en alles sal rech kom!
Eros is een ondeugend jongetje, weet u!
Wat bedoelde deze heer?
Was het werk niet goed?
Hij meende toch wat hij schreef? Deze verzen en deze
| |
| |
De Moeder des Heeren.
Fragment uit het glas van Dirk Crabeth ‘Christus aanschouwt den doop van Joannes in den Jordaan en begint zich discipelen te kiezen’. - Geschonken door Cornelis van Meyerop, Proost en Aartsdiaken van Utrecht.
| |
| |
Cornelis van Myerop,
Proost en Aartsdiaken van Utrecht, in eerbied neergeknield voor het Kind Jezus en voor Zijn allerzaligste Moeder.
Fragment uit het glas van Dirk Crabeth ‘Christus aanschouwt den doop van Joannes in den Jordaan en begint zich discipelen te kiezen’.
| |
| |
roman waren toch geboren in de bitterste uren van 's levens harde werkelijkheid? Zijn heele ziel had hij er in uit gestort, open en bloot, voor ieder tastbaar ... Was zijn emotie niet hoogst individueel?
Beatrice móest het lezen!!
Geschokt, maar niet ontmoedigd, tóch nog hopend op de genade van een milderen beul, stuurde hij zijn verzen en roman naar een tweeden uitgever. Dezen keer duurde het wachten niet zoo lang. Weinige dagen later kwam het op een middag tusschen twaalf en half twee wederom behouden terug.
Weledele Heer van den Brande,
Wij deelen ten volle in Uw eenzame droefenis.
Voor condoleantie echter achten wij het alsnog geen tijd.
Toe, schrijf haar een aardig briefje. De meisjes van nu zijn happig genoeg!
Sandertje hapte naar lucht.
Een vinnig rood steeg als een brand naar zijn bleeke kaken. Hij zag de zon, groot en rond, charlestonnend zijn kamertje binnentuimelen en krijgertje spelen met het vaasje rozen, dat lichtzinnig tegen het bloemetjesbehang omhooghuppelde en van plezier kleine kreetjes slaakte. De flambard zoefde sigaarvormig als een zeppelin door het raam naar buiten en bleef daar elastisch op en neer wippen, plotseling gefatsoeneerd tot een Mickey-Mouse met grijnzend waterhoofd. Al de portretten van literaire en andere grootheden maakten zich lachende los van hun toegewezen plaatsje en dansten hand in hand een bizarren rondedans om het grinnekende wiegelende schrijfbureau.
- De Lof der Sotheid, riep Erasmus komisch omhoogspringend op zijn kreupele been en knipoogde tegen Rousseau.
- Dit had Emile vóór zijn veertiende jaar moeten zien! antwoordde deze. - Het is een waarschuwing aan allen,
| |
| |
die de natuur in den mensch durven forceeren!
- Er viel 'ne keer een bladtjen op het water ... declameerde de zoet-gevooisde en wreef zijn glanzenden schedel.
- Wanneer dit tijtlijck leven endt, begint het endelooze leven ...
- Bezjoer, mannen-broeders!
En Keesje Bennebroek sprong plotseling door het raam naar binnen en brak den wiegelenden ketting tusschen Vondel en Einstein.
Dat gaf ontstichting!
- Weg met mottige Keesje ... Weg met dat ordinaire hoedje op z'n kop ...
- M'n zwaard, m'n zwaard! riep Prince Mouringh met bliksemende oogen.
Dante opende plechtstatig het boek voor zijn toga en liet gillende duivels uit Inferno los.
Een leven als een oordeel.
Maar lenig als een kat klom Eros, klein lief liefdegodje met equilibreerende vleugeltjes, in het koord van de lamp, spande zijn boogje en schoot trillende pijlen naar het bonte gewoel in de laagte. Om het hoekje van de deur gluurde een meisjesgezicht. Met oogen droef en verwijtend.
- Kom-t-er in, allemachtig, kom-t-er dan toch in! 'k-Heb je immers altijd 'n aardige meid gevonden en hier is 't 'n lollige boel ... Sandertje hikte en stak wiegelend zijn armen uit om een beetje orde te scheppen in den potsierlijken janboel. Maar ziende dat het niet gelukte, lachte hij hard en schel. Als een zak plompte hij neer op den planken vloer.
| |
XIII
- Kèk nou, meneer ... Daor is-t-ie de laotste weken mar altijd mee bezig geweest op da mesjien ... En eten, nie dà ... Mekant op 't-kerkhof, dèr ...
| |
| |
De heer Stiggers had het werk gelezen, óók de brieven, en terstond de portée begrepen van Sandertjes zonderlinge metamorphose. Maar te deksel, waarom moest hij ineens zoo literair worden? Stond het tóch met Beatrice in verband? Alles was zoo tendentieus amoureus ... Toen de ergste koortsaanvallen achterwege bleven en de dokter bezoek kon toestaan, betrad de heer Stiggers het kamertje, waarin Sander volkomen eenzaam zijn ziekteverlof doorbracht. Glimlachend stapte hij naar het witte ledikant, boven welks strakke dekens heel even een bleeke hand werd geheven tot een groet.
- Wel, hoe gaat 't er mee? Volgens Leentje uitstekend. Nee, vermoei je maar niet; ik zal wel even het woord houden ...
Hij schoof een stoel bij het bed, ging zitten en fluisterde vertrouwelijk:
- Ik kom je heel veel groeten brengen van juffrouw Beatrice ...
Sander bewoog zich onrustig; hij wendde de oogen af en kreunde lichtelijk.
Toen wist de heer Stiggers en sprak hij de verlossende openbaring, die Sander in den zevenden hemel brengen zou.
- Als je weer opgeknapt bent, moet je toch 'ns probeeren. Ik weet, dat je veel kans maakt. In allen ernst, kerel, ze is 'n goed meisje; een, die je past ...
Zie nu dat blinkende spel van die oogen.
Sandertjes hand maakte zich vrij van onder het strakke dek en de vingers van het tweetal strengelden zich even ineen tot een trouw intiem verbond.
Hij zuchtte, wendde zijn gezicht naar den muur en gleed weg naar het rijk van den droom.
- Nou hoor, zei de heer Stiggers tot Leentje, die achter de deur had gewacht en geluisterd, wie weet, - meneer zal gauw opgekikkerd wezen ...
Ze vouwde de handen onder haar boezem en trok haar mond in een meewarig grimas.
| |
| |
- Maagpijn is anders geen wissewasje ... Mijn manzaliger ...
De heer Stiggers echter had nog een lieve boodschap te vervullen en was met drie treden tegelijk het trapje af...
| |
XIV
Het schrijfbureau bleef.
Maar de diverse portretten van schrijvers en grootheden, flambard en lusachtig toiletartikel incluis, werden onverbiddelijk gekieperd in het alles-verteerende vuur. Andermaal werd de schrijfmachine te koop aangeboden door den optimistischen boekverkooper van wien ze kwam.
Eros en Zijn lokkende doelwit, benevens de twee oprechte uitgeversbrieven werden verstopt in den donkersten hoek van Sandertjes rommelkast. Hij deed dit wèloverwogen, zooals alles. Het werk zou in de toekomst als waarschuwing kunnen gelden tegen eventueel nieuwe escapades op literair gebied ... Als zoodanig had het dan toch nog eenige ideëele waarde.
En ziehier the happy end: Sandertje van den Brande bereikte zijn doelwit en zag zich eenige weken na zijn herstel verloofd met mejoffer Beatrice Bitterlijk, aan wie hij tot in de puntjes zijn bedreven sottise bekende. Zij echter vergaf gauw en graag.
Omdat zij veel beminde ...
(Lambert Simon)
|
|