| |
| |
| |
Piet Beek Legende van sint Christoffel
Voor Pater J. van Well S.J.
Het zijn de godvruchtige systemen niet waardoor men heilig wordt; zomin als men muziek leert uit de noten. Er zit een overeenkomst in die dingen: zij zijn wel nodig, maar met geen van beiden wordt het iets als men tevoren niet de hemel heeft geroken. En wie kan zeggen hoeveel van de hemel, hoeveel genade er voor Sint Christoffel in het oerbos was, reeds lang eer hij zijn manier om heilig te worden leerde zoeken?
Eigenlijk is hij niets anders geweest dan een mislukte rover, al die tijd dat hij nog Reprobus heette en de schrik van zijn landstreek was. Andere mensen gaan stelen en moorden omdat ze honger hebben, of vanuit een wrok, en soms omdat ze eenvoudig niets anders hebben geleerd. Maar Reprobus werd een landloper uit ijdelheid, omdat hij heel goed wist niemand nodig te hebben wanneer hij iets wilde, en omdat hij tweemaal zo groot en zo breed, en tienmaal zo sterk was als de lompste boerenkerel. Tegenwoordig weet iedereen dat het een verkeerde manier moet zijn, maar Reprobus meende nog te kunnen heersen door anderen te dwingen zich te laten bestelen, en door van tijd tot tijd iedereen neer te slaan die hem in de weg kwam lopen.
Maar al was hij dan traag van begrip, na er jaren van genoten te hebben hoe de mensen bij zijn nadering reeds vluchtten, moet hij tenslotte toch hebben gemerkt dat het mis liep toen hij nergens meer iemand treffen kon; een wegrennende boer waarschuwde zijn vrienden vanuit de verte al met zijn geschreeuw, en waar Reprobus kwam kreeg hij niets meer te zien dan een verlaten weg, onbedreigd kon hij velden of bossen doorlopen met zijn geweldige knuppel die hij doelloos bij zich had. Het
| |
| |
enige waar hij nog over heersen kon waren de achtergelaten ploegtuigen in het veld, de zwijgende bomen, of een hut door niets dan stilte bewoond. In de nachten stookte hij vergeefs zijn loze kampvuren op, terzijde wachtend of men hem overvallen kwam; men meed hem als was hij een duivel. Ook het donker behield hij geheel voor zich alleen, totdat hij tobbend over zijn onbruikbare kracht tot datgene kwam waartoe hij het minst was geschapen: de philosophie. Wie ter wereld diende hem nog, wie kon zich dan eigenlijk laten dienen, en waartoe heeft men zijn krachten aan te wenden? Maar dat was voor Reprobus de eerste stap op weg naar de heiligheid.
Eens, vroeg op een morgen, zag hij een leger dat uittrok. Het ging met trommels die dreunende lange maten sloegen, er was muziek van trompetten, stekende tonen op de stappenmaat; de zon scheen over al de kleuren, die der hoge helmpluimen en in de duizend punten van het harnasstaal, en boven de hoofden woeien de vaantjes der lansen golvend op de wind, als een zee terwijl het leger kwam.
Reprobus stond het aan te zien hoe het leger steeds maar langs bleef trekken, met kletterende paardentrappels in vlagen, en die rijen van mannen, oh, als een muur die zich bewoog op de maat, de donderende maat van duizenden gelijke voeten. En toen de koning kwam, die éne man te paard waar geheel deze orde voor was gemaakt, en Reprobus de koude ogen zag die alle mannen in hun trotste houding dwong, toen beefde hij van eerbied voor zó'n gezag.
Hij bood zich bij den koning aan om hem te dienen. ‘Laat mij vechten,’ vroeg hij, ‘niemandis sterker dan ik.’ De koning liet het hem zeggen, en antwoordde niet. En Reprobus, wien de boeren niet eens meer om genade vroegen als hij hen ving, stond bedelend voor den
| |
| |
onbewogen koning, en keek schuw de groepjes edelen langs die van ongenaakbaarheid stijf stonden als beelden. ‘De wilde dieren vallen mij niet aan,’ begon hij weer, ‘ze durven niet, omdat ik ze met de handen verscheur.’ Terwijl Reprobus nog wachtte, wendde de koning zich om naar een der edelen. ‘Voeg hem bij mijn leger,’ zei hij.
Reprobus ging met het leger mee.
Men vertelde hem zijn eigen waarde niet wanneer hij met zijn knuppel alleen vooruit werd gezonden over een bewaakte weg, of als de soldaten gelijk verlegen kinderen achter hem aan slopen waar hij zich een ruimte sloeg. Zonder hulp kon hij op een afdeling voetknechten worden afgestuurd; dan zocht hij een knuppel die langer dan hun lansen was, en joeg hen uit elkaar. Maar tegen ridders te paard vocht hij niet: hij hief hen uit het zadel en nam hen de wapens af. Wel zag hij de angstige bewondering in de ogen der anderen, telkens wanneer hij daarna bij hen terugkwam; minachtend stond hij toe dat zij hem steeds ruim de plaats lieten waar hij kwam of ging; maar liep hij bij de marsen naar den koning te zien, dan maakte diens koele houding hem onzeker van zichzelf, en wist hij niet meer dat het zijn eigen roem was die den koning nòg trotser deed pronken.
Op een nacht, bij een feest van wilde dronkenschap, heeft de koning zijn ziel aan den duivel verspeeld. Men vertelt van die drinkpartij hoe de duivel er werd uitgedaagd, hoe hij toen opeens midden in de feestzaal stond en het heftige tumult in een paniek oversloeg toen hij den koning wurgde.
Van toen af diende Reprobus den duivel. Hij ging met hem mee naar de stad, waar de duivel hem een kelder toonde met grote schatten goud, hele vaten vol. ‘Bouw daar een herberg van, Reprobus,’ sprak de duivel, ‘zet hem vlak tegenover de kerk, en maak hem weel- | |
| |
derig. Verwen de mensen met het duurste en het mooiste, kijk niet naar geld, want een herberg kan niet rijk en plezierig genoeg worden. Geen dwaze eis van de gasten is te groot, geef altijd nog meer dan zij vragen, doe alles om aan hun hartstochten te voldoen, want er is geen kwaad dat dieper in de mensenziel vreet dan dat van de overdaad. Laat hen drinken tot diep in de nacht, laat bij elke tafel vrouwen zijn, maar meer mannen dan vrouwen, zodat zij elkaar gaan slaan; geef elke dag een feest, en,’ met zijn gluiperig gezicht naar Reprobus overbuigend, ‘op Zondag, onder de diensten in de kerk, dan geef je er twee’.
Het werd een prachtige herberg, rijk als kastelen niet zijn. Er waren zalen voor ridders, andere voor burgers, voor dorpers, voor de knechten. Allen werden bediend of zij grote heren waren, men wenste slechts en het kwam er, en ieder vond er een weelde die hij in zijn eigen stand nooit had gekend. De gasten werden er gevleid, zij die er eenmaal hadden gewoond konden thuis niet meer schikken, elk van hen eiste meer dan men hem geven kon en haastig keerde hij dan weer terug naar die roes van feest, vrouwen en weelde. Steeds was het er druk, elke nacht tot laat in het morgenuur klonk het gillende vrouwen-gelach over het plein tegen de kerkmuur aan, en in de hoogmis op Zondag als het orgel even zweeg, drensde door de lege kerk hun dronkemansmuziek. Reprobus liep de zalen door met de armen vol kruiken wijn, allen werden tot drinken aangespoord, het kostte niets, en dronken zij zich al eens een zwijgzame roes, dan smokkelde hij net zo lang halfdronken boeren bij de ridders naar binnen, en uitgelaten vrouwen die met de ridders gedronken hadden naar de knechten, totdat er geruzied werd. Dan kwam de duivel door het venster staan loeren om goedkeurend te knikken; zag hij Reprobus even in de deur, dan lachte hij zachtjes en hoog zodat het klonk als een valse gulden. Hij klopte hem een schroeiende plek op de schouder. ‘Prachtig
| |
| |
doe jij dat, Reprobus, één jaar nog, en dan kunnen ze die kerk hierover weer af gaan breken.’
Maar Reprobus beklaagde zich bij den duivel. ‘Dit is geen werk voor mij,’ zei hij mokkend, ‘De ganse dag moet ik bij de vrouwen dienen, ze vinden strikken en linten uit die ik om moet doen, en ze willen ook nog dat ik kunstjes maak. Het is niet om uit te houden, het enige echte werk dat hier te doen blijft, is nu en dan een nieuwe ton goud naar binnen dragen, wat met de wijnvaten schuiven, en af en toe een al te gemenen vent naar buiten gooien als jij het net niet ziet. Geef me te wèrken duivel, hier val ik bij neer.’
Of de duivel nu al lelijk keek, en hem vleide dat er nooit een betere herbergier was geweest dan hij, of hij hem al gouden bergen beloofde als Reprobus het tenminste volhield tot de kerk gesloten zou zijn, er was niets aan te doen, Reprobus had al zó lang genoeg van de zatten en de vrouwen dat hij er bruut tegen werd, zodat de gasten uit angst voor den reus begonnen weg te blijven. ‘Allez dan,’ zei de duivel nijdig, ‘als jij dan toch maar zo'n halve herbergier blijft dan zal ik wel iemand anders zoeken die het beter kan. Maar dan moet jij ook wat voor me doen zò gemeen, dat zelfs ik het nog aan niemand heb durven vragen.’
De volgende nacht zat Reprobus schrijlings op de torenspits van de kerk, met de boodschap er het kruis af te breken, naar beneden te gaan en er het altaar mee te vernielen.
Minachtend betastte hij het ijzer van het kruis; nauwelijks polsdik kon het zijn. Het altaar was hij in de loop van de middag al eens gaan bekijken, dat was maar een blok marmer of zo, hij kon dat werk met één hand af. Verveeld dat zelfs de duivel nog niets beters voor hem wist te bedenken, leunde hij even op het kruis-ijzer zodat het omboog.
Maar juist had hij het aangeraakt, of een vuur flitste langs hem heen. Verwonderd keek hij op, er was toch
| |
| |
niets meer boven hem, de sterren schenen, er was niets te zien. Hij trok het kruis terug, de andere kant uit; meteen plofte een vuren bal neer dat de toren schudde. Woedend rukte hij het kruis van de spits. Maar tegelijk plonste vuur, golven, meren van vuur op zijn hoofd, over zijn handen en schouders, dat hij zich van schrik en pijn los moest laten en met de toren nog tussen de knieën omlaag schoof.
Het was een diepe val van de toren af, dwars door het kerkdak heen. Toen hij weer wat bij kwam, lag hij juist voor het altaar, en de bisschop stond naast hem.
‘Wie is het die mij verslagen heeft?’ vroeg hij, fluisterend omdat hij de zachte stilte en die bisschops-ogen niet verdragen kon.
‘Het is de Lieve Heer, Reprobus, die sterker is dan gij.’ Als een orgeltoon zongen de vriendelijke woorden van den bisschop in de kerkruimte na.
‘De Lieve Heer?’ herhaalde Reprobus verwonderd, ‘de Lieve Heer?’
Toen vertelde de bisschop hem. alles over Onzen Lieven Heer zijn kruis, en van de hostie die op het altaar is. En Reprobus luisterde goed; hij krabbelde een beetje overeind totdat hij pijnlijk rechtop kon zitten temidden van het puin dat hij door het dak had gevallen. ‘Bisschop,’ riep hij daverend, zodra zijn verteller zweeg, ‘als Onze Lieve Heer met schurken als ik te doen wil hebben, dan zal ik Hèm voortaan dienen.’
‘Zeker,’ sprak de bisschop glimlachend, ‘de Lieve Heer zal er blij mee zijn.’
Lang zaten zij nog samen op de altaartreden te praten; op het laatst durfde Reprobus niet zo maar te blijven, maar hij zat geknield met het gezicht naar het altaar, en hij schreeuwde niet meer omdat hij bang was voor de heilige klank in de kerk.
‘Ga de stad uit, mijn vriend,’ had de bisschop hem geraden, ‘totdat ge aan de oever van een wilde stroom
| |
| |
komt. Daar moet ge wachten op Onzen Lieven Heer. En terwijl ge wacht moet ge drie dingen voor Hem doen. Het eerste is dat ge vasten moet.’
‘Vasten, Vader Bisschop?’ had Reprobus nog eerbiedig gevraagd, ‘Maar hoe kan ik vasten met zò'n geweldig lichaam?’
‘De wil moet sterker dan het lichaam zijn Reprobus. En opdat hij het wordt zult ge veel moeten bidden. Dat is het tweede: altijd vragen, en altijd om vergiffenis bij den Lieven Heer.’
‘Vader bisschop, ik ben te sterk om te vragen. Nooit heb ik in mijn leven iets gewild dat ik niet stelen kon als men het mij niet gaf.’
‘Daarom zult ge ook leren om nederig te zijn. Want dit is het derde: terwijl ge bidt, en vast, zult ge anderen dienen boven u zelf. De geringste reiziger die het u vraagt moet ge door de gevaarlijke rivier heen dragen zonder aan u zelf te denken. Zó zult ge wachten op den Lieven Heer, en zodra ge Hem waard zijt zal Hij komen.’
De wilde Reprobus aan de rivier, die droeg de mensen over.
De reizigers wisten het al vlug, zij verlegden hun reizen tot langs zijn hut; ze hoefden maar even te roepen of bij hem aan te kloppen, en dadelijk verscheen de reus die altijd zijn best deed om vriendelijk te grijnzen. Dan tilde hij de zwaar bepakte kooplieden op zijn rug of het veertjes waren, en met een uitgetrokken boomstam voor zich uit het water aftastend om de stenen te zoeken waar hij op moest stappen, droeg hij hen veilig en droog over de bruisende rivier. In de felste storm, als het water zich in kronkels smeet, was Reprobus bereid; in morgennevels waar ieder huiverend in verstijfde, plonste hij over, of in hete middagen als de zon het water tot zuivere snelle stroomdraden scheen waarin zijn beenharen op de waterzuiging wuifden als een franje van pluimen. Onder de tropische regens, wanneer het water gutsend
| |
| |
uit zijn baard en hoofdhaar liep, dan gaf hij zijn laatste droge kleed aan een natten reiziger, en dan was zijn hut een herberg. Voor zijn gast had hij voedsel waar hij zelf niet aan raakte, zwijgend bleef hij vanuit een hoek zitten kijken hoe de ander van de wijn dronk of het wildstuk at. Men kon de honger in zijn maag horen rommelen als hij vriendelijk opstond om hem opnieuw iets aan te bieden. Reizigers die eens bij hem sliepen om het slechte weer, hoorden hem in een daverende regen naar buiten gaan midden in de nacht, en daar uren lang luidop bidden terwijl hij met de knieën in scherpe stenen lag. Daarna, als de vroege morgen er was, stond hij reeds op de oever te wachten of er al mensen kwamen die gedragen wilden worden.
Elke keer dat hij er een opnam om hem over te zetten dacht hij aan de belofte van den Lieven Heer, en of deze het misschien kon zijn. Telkens als hij hem dan na de overtocht weer tussen de bomen zag verdwijnen, groeide zijn stille angst nog niet waardig te zijn, nòg niet genoeg te hebben gevast en gebeden. Vriendelijker diende hij zijn reizigers, minder boomwortels at hij om in leven te blijven en hij kookte zijn grassoep dunner; zijn ogen werden star van de slaap, maar hij liet geen uur voorbijgaan zonder een nieuw gebed om vergeving voor zijn zonden. En nog was de Lieve Heer niet gekomen. Reeds lang had hij de reizigers niet meer weten te tellen die hij had overgebracht; 's avonds, als de stilte zo diep kon worden na een lange dag van diensten en gebed, dan weende hij soms als hij aan het goud van de avondzon zag dat de heiligen in de hemel weer gelukkig waren, terwijl hij niet eens wist of zijn zonden hem werden vergeven. Dan zuchtte de geweldige man in zijn tranen, en dacht nieuwe dingen uit om zijn vasten wéér strenger te maken.
Het stormde al terwijl het avond werd, de wind had het donker met zich mee gejaagd onder telkens zwaardere
| |
| |
wolken, het verscheurde licht rende in flarden de landen uit. Reprobus zat voor het raam-gat van zijn hut tevergeefs op reizigers te wachten. Het werd avond, en donkere nacht, zo zwart dat daar buiten de hel had kunnen zijn; toen deed de biddende Reprobus zijn ogen maar dicht en liet biddend de regendroppels op zijn gezicht neerwaaien.
Eén ogenblik zweeg de storm, de stugge regen hield even in als een onwillig paard onder de teugels; geschrokken van die plotselinge stilte hoorde Reprobus dat zijn naam door een kind werd geroepen. Dan draafde de regen weer aan en de wind raasde voort over het ziedende bos. Nog èèns viel de storm neer, en wèèr riep hem door dat gat van stilte de kinderstem. ‘Reprobus, ik wil over.’ Alsof violen hem speelden, zo zuiver was die roep. Gehaast was hij met zijn boomstam naar buiten gerend, de hooggaande rivier in met forse stappen. Aan de overkant vond hij het Kind dat op hem wachtte; opeens waren zijn handen te grof, zijn gebaren te ruw; eerbiedig om het geen pijn te doen, zette hij het Kind vanuit de nis van zijn handen op de schouder neer en begon biddend, als steeds in de laatste tijd, de overtocht. Het water woelde hoger aan bij elke stap, het stroelde langs hem heen, het greep als met handen en rukte heen en weer. Maar zijn benen stonden vaster op de bodem dan een boom, door de weerstand voelde hij sterker hoe geweldig zijn lichaamskracht was tegen die ijle stroom, en roekeloos duwde hij er mee tegen het zwiepende water op. Hij boog zich voorover onder het gaan, en verwonderd dat hij zo zwaar op zijn staf moest leunen, maakte hij zich boos op zichzelf; hij zette zich schrap onder een vreemde druk, dieper boog hij zich neer bij elke pas. Maar zijn passen werden kleiner tot ze strompelden, zijn adem hijgde, en met de handen hing hij bijna aan zijn stok, zo verpletterend was de druk op zijn schouders geworden. Tot over de borst was het water hem gestegen toen hij eindelijk wankelend stil moest
| |
| |
staan, en koppig het gebogen hoofd schudde omdat hij de kracht niet vond voor nog een enkele pas. Juist zou het water hem terug gaan dringen, als hij de hand van het Kind op zijn hoofd voelde, en een stem als een zang zo teer al het stormgeraas uit zijn oren sprak. ‘Zie Reprobus, nu is de Lieve Heer gekomen. Nu draag je Mijzelf omdat je het waardig werd, en deze grote last, dat is mijn Liefde die je hebt verdiend.’ En Reprobus, de ruige kerel die poorten had uitgerukt en muren omver kon gooien met zijn rug, die rekte zich op onder die last tot zijn reusachtige beenderen kraakten; en toen hij weer recht stond als droeg hij niets, toen laaide zijn stem hoog boven de stormwind uit: ‘Heer, Heer, ik ben nòg sterker, laat gans Uw wereld drukken.’ Dan zette hij weer een kleine pas; en nog een. En bij elke nieuwe stap vielen nieuwe lasten met pakken op hem neer tot zijn rug weer dieper boog dan eerst en zijn knieën er krom van stonden. Zijn adem hijgde dalen en heuvels in het water, maar lachend en wenend van geluk sleepte hij zich verder onder den Lieven Heer, op zijn Knieën tegen de oever omhoog.
Daar, op de kant, lag hij gebogen voor het Kind, met het voorhoofd op de grond. Er groeide een bol van licht om hen beiden, een hemels eiland in een ruwe storm; daar heeft het Kind hem gedoopt, met een handvol water en een zegenend gebaar: ‘Christoffel is voortaan uw naam, hij, die Christus draagt’. Christoffel kon alleen maar knikken met het hoofd, dat de grond langs zijn wangen schuurde, steeds moest hij weer snikken van blijdschap. ‘Eenmaal ziet ge Mij nog terug Christoffel, later, wanneer men de bijl tegen u op zal heffen.’ Het Kind stak de dorre staf naast hem in. het zand, opdat hij morgen aan het uitgelopen groen zou kunnen zien dat dit alles geen droom was geweest.
De morgen is opgegaan over Sint Christoffel, die nog steeds met het hoofd in dezelfde zandkuil lag. Maar het stijgende zonnelicht werd in naalden over hem heen
| |
| |
gezeefd, door de eikenboomkruin die uit zijn staf was gegroeid.
Christoffel van de reizigers, dat was een kind. Ieder dien hij overdroeg kreeg van den Lieven Heer verteld, hoe die bij hem was geweest, en wilde dat allen zich lieten dopen. Men lachte geduldig met hem, hij was zo dom, hij kende niet eens meer het verschil tussen den slaaf en den koning dien hij droeg. Zo naïef was hij, dat hij machteloos was onder hun spot; hij stond maar naar woorden te zoeken, en het enige wat hij deed was hulpeloze gebaren maken omdat die woorden niet wilden komen. Verlegen raapte hij ergens een takje van de grond op, het begon te bloeien zodra hij het in zijn handen hield; verse groene blaadjes zag de geleerde reiziger voor zijn ogen uitgroeien, en bloesems, zwaar en geurend of het lente was. ‘Kijk,’ zei Christoffel dan blij, ‘dat doet nu Onze Lieve Heer voor u omdat ik zo slecht kan praten. Maar nu moet ge u ook laten dopen.’
Dan lachte hij vragend, en een ontstelde geleerde week achteruit voor den goedigen reus die in zijn handen een bevend takje appel-bloesem hield.
Zo bekeerde hij velen.
Hij is gemarteld, door koning Decius, een christenhater. Een afdeling soldaten moest hem gaan halen, zwaar in de wapens, in volledige oorlogsuitrusting, want men kende de oude verhalen van zijn kracht nog wel.
Zij vonden hem naast zijn hut zitten bidden, met rondom biddende engelen. Maar zij durfden niet te storen, totdat de engelen zingend, met een ruisende vlucht als van duiven waren heengegaan. Dan kwam Christoffel vriendelijk naar hen toe en ging ongevraagd mee.
‘Ge spreekt steeds van de liefde,’ zei koning Decius minachtend tegen hem, ‘Welnu, dan zal ik aan een heilige leren wat de liefde is, zodat ge voortaan weet waar
| |
| |
ge over spreekt.’ En spottend wees hij op de twee wereldse vrouwen die naast hem stonden.
Met hun drieën werden ze in een vertrek gesloten, de vrouwen en hij. En toen na uren de spionnen achter de deur de weke vrouwestemmen tot gefluister hoorden dalen, en Christoffel zijn bas van innigheid nog maar murmelend klonk, toen rukten zij triomfantelijk de deuren wijd open. Zij zagen de vrouwen geknield en gebogen voor Christoffel liggen die het doopwater over hun hoofden goot.
Decius bedwong zijn ongeduld, en sprak met hem op de stijlvolle manier waarop hij met zijn geleerden vaak debatteerde. Maar welke koning kan discours voeren met een halve wilde die niets heeft geleerd?
‘Het is waar dat gij dingen doet waar niemand de verklaring van kent; ik weet niet hoe gij de takjes bloeien laat, maar het is knap. Maar al kunt ge dan vreemde dingen doen, waarom ziet ge het grote wonder niet dat overal rondom u is? Of is het soms geen wonder dat wij de wereld beheersen, dat die één geheel is geworden, en leeft; door òns! I Groot is die wereld geworden, en niets heeft zij nodig dan ons, omdat wij aan alles denken en alles kunnen. In uw onwetendheid zult gij het zo kwaad niet menen, maar begrijp dan toch dat ontzaggelijke geheel, waarin gij met uw kinderachtige verhevenheid onbruikbaar zijt. Had ge als ik in Rome geleefd, in de paleizen waarin de schoonheid uit elk wereld-land is bijeengebracht, waar de woorden der dichters, de glans van elke steen zelfs tot roem is voor den keizer, daar had ge aan uw leeg en wazig gedroom geen tijd verspild. Zoek waar ge wilt, door Spanje, Egypte of Gallië, en noem mij de macht die den keizer weerstaat zonder verpletterd te worden.’
Christoffel schudde het hoofd. ‘Ik weet het niet. Maar droeg de keizer ooit dat Kind, dat de sterksten met goedheid verplettert?’
‘Dwaas, dwing mij niet u uw onmacht te bewijzen.
| |
| |
Ge voelt u sterk met uw grote lichaam, maar van al onze macht waarmee wij de grootste legers uiteen sloegen, is één pijlschot genoeg voor uw leven.’
Maar de ogen van Christoffel zagen langs hem heen. ‘Nee,’ sprak hij zacht, ‘de schoten raken mij niet. Met een bijl, heeft Hij gezegd, met een bijl kunt ge mij doden.’
Het is zinloos met zulke lieden te redeneren. Er was een scherpschutter nodig om hem wakker te schieten uit zijn waan, voorzichtig, alleen maar om te wonden. De soldaat spande zelfbewust zijn boog, sierlijk en luchtig waren zijn gebaren toen hij een pijl uit de koker koos en richtte; geen streep trilde de boog in zijn hand, en de pijl schoot ritselend weg.
Verbaasd keek de schutter op van zijn pijlkoker waarin hij al een nieuwe zocht, omdat hij het tokkend geluid niet hoorde van de pijl in Christoffels schouder. Hij miste nooit.
De blik voortdurend op Christoffel gericht, spande hij de boog op het strakst; de langste pijl legde hij op, de pees stond gerekt dat het hout al kraakte. Wel floot de pijl van de vaart en maakte hij een rechte baan, maar eer hij Christoffel bereikte, werd zijn vlucht als van een vermoeide vogel, en wentelend viel hij neer.
Ze schoten met meerderen, met hun hele afdeling, in een kwartcirkel eerst als bij het oefenschieten, daarna altijd met meer, in dubbele rijen waarvan de voorsten knielden of lagen. En terwijl zij schoten of ze een vesting verdedigden, stond Christoffel biddend achter een wolk van vallende pijlen, een net, een scherm op het laatst. Nog andere wonderen zijn er met Christoffel gebeurd eer men hem doden kon, en de soldaten, verbitterd als slechts blinden zijn, hebben de ene marteling na de andere moeten opgeven. Maar het zou zelfoverschatting zijn, te menen dat voor deze harde mensen ook maar één wonder tevergeefs werd gedaan; want wij beseffen immers niet wat wijsheid is. Niemand kan begrijpen
| |
| |
hoe wijs de liefde was, die toestond dat later eens Christoffels gebed een pijl bestuurde tot in een soldatenhart om in die onpeilbare seconde de herinnering aan het wonder te wekken, opdat dit uiterste ogenblik van genade tevens onherroepelijk mocht zijn; geen mens kon dat uur berekenen waarin een ander van hen de eenzame wacht in de woestijnnacht kreeg, voor de duizendste keer wellicht, maar nú om de gedachten aan dien vergeten heilige terug te voelen keren, en zich huiverend bewust te worden hoe nabij steeds de wonderen zijn tot in de wreedste verlatenheid.
Men kon Christoffel niet binden, stijfgetrokken touwen gleden vanzelf van hem af, kettingen sprongen zodra ze hem raakten. Tegen Decius' haat werd hij als met pantsers beschermd; de ketels vol kokende olie, die walmend en spattend gereed stonden om over hem te worden uitgegoten, werden bij zijn nadering reeds koud en stijf; een witgloeiende helm, voorzichtig aan lange ijzeren staven uit het vuur op zijn hoofd geheven, schroeide zijn haren niet, maar omkranste hem het hoofd met het stralende licht waarmee de heiligen worden afgebeeld. In de kring der zwijgende, onbuigzame toeschouwers, stond Christoffel beschaamd en gebogen om al die wonderen.
‘Met een bijl,’ herhaalde hij angstig. ‘O, neem dan een bijl. Waarom laat ge mij zo lang wachten op den Lieven Heer?’
En als eindelijk de scherprechter was gekomen, en zijn bijl reeds omhoog had gezwaaid voor de slag, toen aarzelde hij en bleef roerloos staan door de stralende blik waarmee Christoffel naar Jezus zag. Niemand dan de beul heeft de hemel over dat lachende gelaat zien schijnen, en hij is de enige die het geluk heeft gehoord waarmee Sint Christoffel zijn laatste zucht wegbad: ‘Wees Gij nu bezorgd over mijn reizigers, Heer, en zendt Uw engelen naar hen uit, om hen te verlichten, te bewaren, te geleiden, en te besturen. Amen.’ |
|