De Gemeenschap. Jaargang 13
(1937)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
KroniekGeestelijk levenHet isolement der Katholieke Studenten.Toen Dr. Kortenhorst in de invitatie die het Amsterdamse Thomas bij zijn lustrum de reunisten toezond, las dat de huidige Katholieke Studenten ‘wensen te ademen en niet louter te studeren in katholieke sfeer’ zag deze feestredenaar hierin ‘een begrijpelijk heimwee naar helaas verloren geloofseenheid’ en speurde er tevens ‘een verlangen in om de omgang met andersdenkenden te ontgaan, en zich min of meer op te sluiten in een katholiek isolement’. ‘Inderdaad isolement’ herhaalde de spreker en verzekerde dat oudere katholieken door deze houding niet weinig zijn ontsteld, maar dat zijn collega in de Tweede Kamer, de heer Lingbeek, ze luide zal toejuichen. Maar mij, die dit lees en 30 jaar later studeer, komen al deze waarden weinig indrukwekkend voor. Ongetwijfeld, een gemengd huwelijk biedt aan vrouw en kinderen een verrukkelijke gelegenheid om in vader den andersdenkende te leren kennen; dit huwelijk is zelfs een prachtige uitdrukking van de gemengde sfeer van dit land, maar wie nochtans het katholiek gezin geen noodlottig - maar een vrij normaal isolement wil noemen, geeft hierbij toe dat er afgesloten levensgemeenschappen, afgeronde eenheden bestaan, die te midden van welk een heidense of andersdenkende omgeving ook, onschendbaar zich zelf dienen te blijven. En als Dr. Kortenhorst dan den huidigen katholieken student aan de Rijks-Universiteit, eigen huizen ziet bouwen, voorzien van feestelijke kroegen, serene college-zalen, knusse meisjes-kamers en schuilhoeken waar de disputen samenzweren, waarin geslachten van studenten vrijwel hun ganse academietijd drinken en ademen, dan is dit omdat ook de studentenvereniging meer en meer gezien wordt als een gemeenschap die primair om zich zelf bestaat. Het jongere geslacht ziet zijn vereniging niet meer als een broedplaats van apologetische argumenten, maar als een afgeronde zelfstandige leef-gemeenschap, waarin zowel de tapkraan, de Magisterszetel als de studentenpastoor hun normale rol spelen. Minder dan ooit wordt de levenswijze van een katholieke studentenvereniging thans bepaald door een anders- of nietsdenkende academische omgeving. | |
[pagina 273]
| |
Meer dan ooit tracht men inderdaad te ademen in de sfeer van een reeds twintig eeuwen juist denkende Kerk, haar mystiek, en de rijke traditie van haar scholastische zonen. En juist hierom is het dat de studentenvereniging veel méér omvat dan een parochie waarin het bovennatuurlijke leven verzorgd wordt, met daarnaast een kroeg die wat verstrooiing en culturele expansie biedt. Want aldus grijpt de huidige katholieke studentenvereniging den student ook in zijn studie, en past haar de eretitel voor ons studenten aan een liberale universiteit, door middel van moraaltheologische- sociologische en filosofische colleges en disputen, ook de custos naturae te zijn. Want nog steeds zijn niet alleen de bovennatuurlijke, maar ook de fundamentele natuurlijke waarheden, het meest vertrouwd in handen van katholieken. En aan dit isolement der katholieke studenten ligt heel wat meer fierheid ten grondslag, dan er sommigen aan gemakzucht in willen veronderstellen. * * *
Wie van bovenstaande houding niets begrijpt, zal ongetwijfeld verwonderd staan van de mededeling dat het meest levende deel van de Unie van R.K. Studentenverenigingen op het ogenblik gelegen is in het contact met andersdenkende studenten. Het is via de unie, vanuit het grote ‘isolement’, dat geregeld met Vrijzinnige-, Hervormde,- en Calvinistische studenten de meest vruchtbare trefpunten bereid worden. Zo werd in Januari een 2-daagse conferentie gehouden tussen een aantal Unie-studenten en leden van de Vrijzinnig Christelijke Studenten Bond, met als onderwerp: Huwelijk en Christelijke opvoeding. En terwijl ik dit schrijf is zojuist een 2-daagse conferentie geëindigd tussen de Nederlandse Christelijke Studenten-Vereniging en de Unie, waarvan de onderwerpen waren: Kerk, Eredienst, en traditie. En in beide gevallen waren ditmaal de katholieke studenten te gast in de conferentiehuizen van de V.C.S.B. en de N.C.S.V. te Arnhem en Zeist. In het hol van de leeuw, zou ik zeggen, als het niet zo kinderachtig klonk. Maar hier is het dat men enkele dagen samenleeft, eet en slaapt met andersdenkenden, met geen andere bedoeling dan om elkaar grondig te leren kennen en begrijpen. Hier openen zich mensen waar men in college- en laboratoriumzalen langs heen loopt, en wordt een strijdvriendschap geboren die zich in de academiestad voortzet. Hier staat men versteld van de verborgen rijkdom, in het isolement verworven, en van de diepe levensernst der anderen. | |
[pagina 274]
| |
Hier ervaart men tenslotte hoe men inderdaad twee volle dagen nodig heeft om uit elkaars volkomen vreemde terminologie, iets van elkaars volkomen vreemde ideologie te begrijpen. Maar nauwelijks is de N.C.S.V.-Unie-conferentie geëindigd, of in Mei staat weer een Volkseenheid-conferentie te wachten, de tweede van dit jaar. Doch over deze bijeenkomst, die zoals u weet door alle confessionele of ideeële studentencorporaties georganiseerd wordt, hoef ik u niets te vertellen. Zij hebben reeds een nationale faam. Dat er bovendien nog conferenties gehouden worden op basis van de vakstudie, waar studenten van allerlei slag, elkaar in het vak ontmoeten (indische-medische-oeconornische conferentie), zal u ook bekend zijn. Ik wens u trouwens geen exposé te geven. Doch nu mèt Dr. Kortenhorst de oudere katholieken over het isolement der Katholieke Studenten ongerust raken, mogen zij weten, dat zij van dit isolement niets begrijpen als zij ‘er een verlangen in zien om de omgang en de strijd met andersdenkenden te ontgaan’Ga naar voetnoot1) Want juist vanuit een vruchtbaar isolement is een rijk ontmoetingsveld geopend. Zodat het mogelijk is geworden dat elke katholieke student die zich niet afzijdig houdt, zich volledig met allerlei protestante kringen kan verstaan, terwijl hij tevens zijn ganse academietijd blijft ademen in de katholieke sfeer, die nu eenmaal sinds twintig eeuwen het enig gezonde klimaat is waarin de mens volgroeien kan.
Utrecht. ALB. SM. | |
ProzaBoeken van dezen tijdEr begint ten onzent in samenhang met de tijdspoëzie, ook langzaamaan zooiets als tijdsproza te ontstaan. De term eischt reeds direct preciseering. Proza van dezen tijd is niet alle proza, dat in de laatste jaren en maanden is geschreven. Om de specialiteit nauwkeuriger te bepalen, dient men ervan uit te zonderen het proza, dat qua stijl en inhoud (vorm en taal-aanwending nu nog daargelaten) ook in vroegere perioden kon gecreëerd zijn. Een boek | |
[pagina 275]
| |
bijvoorbeeld als ‘De Sans-culotten’, staat als zoodanig buiten het eigenlijke proza van dezen tijd; het zou vermoedelijk rond 1848 zelfs actueeler geweest zijn. Helman's ‘Dolle dictator’ daarentegen valt er wel onder; men gaf zich van de mentaliteit ervan vijf jaren geleden nog geen rekenschap. Dit wat den inhoud aangaat, volgens deze tegenstelling, Dan wat den stijl betreft: het quasi-moderne ‘snelschrift’ waarin jongelui typische brokstukken van hun puberteits-, flirt- en H.B.S.belevenissen weergeven is, met alle respect voor zijn groote ‘jeugdigheid’ niet bepaald van dezen tijd. Ook is het lang niet zoo geestig als bijv. ‘De Boere-kermis in twee zangen’ door Lukas Rotgans, uitgegeven te Groningen bij E. Meyer, Hz. in 1823, dat men in den boekwinkel koopen kon voor twaalf stuivers, zij het ook dat deze observaties van een jeugd in rijm en maat gesteld zijn. Men schrijft en beleeft zijn moderne avonturen lang niet zoo goed en vlot als deze Rotgans het deed, misschien wel omdat er veel minder kermis wordt gehouden en veel meer H.B.S.-onderwijs gegeven. Daarmee is niets tegen het ‘snelschrift’ ingebracht, zoomin als er tegen de gedegenheid van den roman van jaren her, iets in te brengen zou zijn. De laatste behoeft waar het aankomt op actualiteit, men denke maar aan ‘De boeken der kleine zielen’ van Couperus, volstrekt niet in eersten aanleg te capituleeren voor het nerveuze, zichzelf vooruitsnellend proza, zooals Wagener het bijvoorbeeld schrijft. Zoogoed als alle tijden behoort onze tijd aan den geestelijk alomtegenwoordigen kunstenaar, het moge dezen believen hem ernstig te nemen of speelsch te zien. Maar onherroepelijk zal deze greep of deze visie zich in onzen, zij het vaag omgrensden tijd, zich dan ook manifesteeren in een vorm, een stijl en een taal-aanwending, die zelfs bij de zwaarste gedegenheid onmiddellijk en volstrekt aansluiten op het intellectueele en zielkundige ‘snelverkeer’ naar alle zijden, dat op den huidigen dag ons denken en maatschappelijk leven overheerscht. De mate van des schrijvers kunstenaarschap zal primair den adel van dit moderne proza voor alle tijden aangeven; zijn instelling als levende en reageerende persoonlijkheid tegenover de heete drift en het koele raffinement van dezen tijd zal (en dit is bijna even belangrijk voor de waarde van zijn proza als kunstwerk, iets wat in dezelfde mate geldt voor de poëzie) aan dit proza het bewogen evenwicht geven tusschen beide genoemde levenspolen, op den dag van vandaag. Daarin ligt naar mijn meening de definitie voor het moderne proza, dat omdat het volledig, in al zijn deelen en in heel de methode van zijn saamstelling werd van dezen tijd, tegelijk zijn waarde heeft verworven voor de toekomst. | |
[pagina 276]
| |
Enkele boeken van de laatste maanden vragen op dit punt de aandacht en geven ons de gelegenheid van een toetsing aan de eischen, dienaangaande gesteld. Proza van een vrijwel ouderwetsche gedegenheid, maar vol van moderne tendenzen die er op elke bladzijde een sprankelende frischheid aan geven, vindt men in den roman ‘Kunstzij’ van Egbert Eewijck, uitgave van Van Loghum's Slaterus' U.M.N.V. Arnhem. Wanneer men het boek naar den inhoud beoordeelt is het meer reportage-literatuur dan roman, doch ook als zoodanig grijpt het dieper dan vele nieuwe romans plegen te doen. Want het is zelfs in de simpelste beschrijvingen vol oversteekjes en doorgangen naar het gebied dat onmiddellijk achter het dagelijksche aanzien der dingen ligt, naar het onbewuste deel van het zieleleven, van waaruit de handelingen der menschen zooals Eewijck ze beschrijft hun volle beteekenis eerst krijgen. Hij doet dit niet, zooals Wagener nog al eens in zijn psychologiseerende romans doet, met die felle opzettelijkheid, waaraan geen ontsnappen mogelijk is. Eewijck laat de dingen als vanzelf gebeuren en geeft er ook dien fataliteitsdoem niet aan, waar Wagener toe gedreven wordt. In de geschiedenis van deze menschen en families is het leven van een zoo scherpe realiteit, als tot heden maar zelden in een verhaal over fabrieksmenschen is verkregen. De schrijver heeft zich niet alleen ingeleefd in het milieu, maar zich ook punt voor punt rekenschap gegeven van het hoe en waarom der gebeurtenissen, die zich onder het schrijven van zijn boek aan hem voordeden. Het hoogtepunt ervan vormt de scène, waarin de Duitsche dienstbode zich bewust wordt van haar liefde voor den bankwerker, wiens vrouw geestesziek is voor haar leven; een liefde waarvan zij de consequenties in al de phasen van hun ontwikkeling doorloopt en aanvaardt. Maar bijna even hoog gevoerd is de dramatiek in het leven der twee buurjongens Geurt en Jaap; het is den schrijver gelukt om een drievoudig verhaal in één bestek te geven als document voor het menschelijk bestaan in het verindustrialiseerde dorp, waar de lijfeigenen van de kunstzijde-fabriek woonachtig zijn. Het sociale element is uiteraard in dit boek sterk aanwezig. De schrijver maakt er daarbij geen geheim van, aan welke zijde hij staat; het geheele boek door toont hij gedreven te zijn door een sterk sociaal medelijden met de bevolking, van wier vertegenwoordigers hij het lief en leed in volmaakte objectiviteit beschreef. Want nergens laat hij zich verleiden tot een ongemotiveerden aanval op de eigenaars van deze lichamen en zielen. Over 't algemeen past hij den hoogsten vorm van critiek op hen toe, die hanteerbaar is: hij negeert ze vrijwel geheel. En de enkele regels, die hij niet missen kon hij bij hun typeering zijn simpel, maar daardoor des | |
[pagina 277]
| |
te feller. Ergens loopt het fabrikanten-dochtertje in den tuin en plukt bloemen: zij heeft juist gehoord hoe haar vader aan zijn vrouw in bedekte termen verslag gegeven heeft van een ongeluk, dat een jongen in de fabriek overkomen is. Met deze karakteristieke regels teekent Eewijck de situatie: ‘Na het eten gaat ze gauw in den tuin. De hemel is vol avond-licht, goud zijn de wolkjes. De tuin is ook zachtgoud in dat licht en de bloemen slapen nog niet, ze zijn diepblauw en helgeel en donkerrood en wit met blauwe aartjes en ze plukt de mooiste en denkt telkens: voor het moedertje van den jongen. Ze brengt de bouquet binnen, ze houdt haar tegen haar teere gezichtje en het geurt, geurt zoo teer als de lichte avond zelf. “Heerlijk, heb je bloemen voor me geplukt?” zegt haar moeder. “Ja”, zegt ze en geeft ze zonder glimlach. Ze zijn niet voor het moedertje van den jongen, dat kan vader niet doen als directeur, dat weet ze, zoo oud is ze al.’ Moge men ook uit technisch oogpunt en dan nog slechts onder den invloed der moderne filmproducten, een hier en daar wat krachtiger ‘montage’ aan dit proza toewenschen, dit is een te gering bezwaar om af te kunnen dingen op de beteekenis van dit zuivere, diepmenschelijk-verantwoorde boek, dat zonder eenigen twijfel het moderne epos van een door de industrie verkrachte samenleving verdient te heeten. Het is geschreven tegen den achtergrond van natuur en buitenleven, met een sterk sociaal medegevoel en een groote liefde voor jeugd en menschenleven, daarbij van een grooten ernst doortrokken, zij het ook zonder hoogere tendenzen van religieuzen aard. Als illustratieve tegenstelling tot de gedegenheid van Eewijck's proza kan wel gelden het dunne boekje ‘Gymnasium en liefde’ door C.C.S. Crone, uitgave van ‘Vox Romana’ te Rotterdam (Egelantier-serie). Het draagt alle kenteekenen van de flirt- en puberteits-lyriek, die het zitten op de eerste-klas-banken van het ‘gym’ tengevolge schijnt te hebben. Moderner is het niet, zooals gezegd, dan de Boere-Kermis van Rotgans en veel minder artistiek en geestig. Elke jonge man, die de onderwijs-instelling doorliep, waar Crone al te serieuze ervaringen heeft opgedaan voor zijn leeftijd, zal uit zijn kast met oude boeken nog wel een paar cahiers op kunnen diepen, waarin leeraren en bakvisschen een poetsbeurt hebben gekregen, zonder dat ze er bij tegenwoordig waren. Want dit is het merkwaardige van al zulk soort geschrijf, dat er een duidelijk motief tot zelfrechtvaardiging aan ten grondslag ligt, voor geleden nederlagen zoowel tegen de leeraren als de bakvisschen. Zulk een schijnbaar modern werkje heeft met literatuur niets uit te staan en de eenige reden waarom het hier critiek verdient, is | |
[pagina 278]
| |
gelegen in het feit, dat de heer Van Oldenburg Ermke in zijn inleidend woord verklaart: het bestemd te achten ‘voor de happy few, welke den humor weten te genieten’. Dit misverstand mag hier wijken voor de realiteit: er staat in Crone's boekje één ding, dat grappig is; meer niet en meer ook niet. Het is het vertelseltje over het meisje, dat haar vaders boterham plat moet zitten, omdat die anders des morgens niet in zijn zak mee naar kantoor kan. Het gevaar bestaat natuurlijk dat de gepatenteerde humor-uitdeelers, die sedert kort beslag op de aandacht van onze een-beter-lot-waardige uitgevers weten te leggen, mij nu wel rangschikken onder de grauwe humorlooze massa. De ‘happy few’ evenwel moet men niet iets wijs gaan maken, op straffe van zijn eenige en uiteraard zeer weinige lezers ook nog te verliezen. Wel vol scherpen humor, vol wreede scherpte soms, is het boek ‘Stien’ door Annie Slot, uitgave van Bigot en Van Rossum te Amsterdam. Dit is ook heelemaal een tijd-roman, een verhaal uit de groote stad, vol verwildering, vol nood- en onrecht-situaties, reëel tot op de nerf, fel van plastiek tot in elk woord van het giftig idioom, dat tot de meest intieme schatten van de bevolking harer onderlagen schijnt te behooren. Op enkele punten toont 't zijn zwak: door een vrouw geschreven te zijn. De meisjes-figuur wier lotgevallen de kern van het verhaal vormen, komt op een regennacht terecht op een zolderkamer bij vijf mannen. Het avontuur, in een enkel uur beleefd heeft natuurlijke gevolgen, die het probleem oproepen, wie van de vijf daarvoor aansprakelijk zal zijn. Er zit in deze opgave toch iets, dat te grof aandoet; maar onze schrijfsters schijnen nu eenmaal op dit punt aan haar fijngevoeligheid niet de eerste plaats te geven. Dit boek vindt echter zijn kracht in zijn hevigheid en in de helle gekleurdheid van het proza. Hier is een schrijfster, die zich zuiver op de drift en het raffinement van het grootestadsleven heeft ingesteld en de zuiverende oplossing wist te vinden in het prachtig romantische slot van haar boek, voor de rhapsodie van ellende en onrecht, waarvan oorzaak en schuldigen in dezen tijd niet meer terug te vinden zijn, maar waarvan het bestendigen een nieuwe misdaad wordt. Zonder veel woorden spreekt zij in dit boek recht over ons, uit elke scène stoot zich een aanklacht op tegen wat wij de moderne samenleving noemen, doch waarvan de feitelijke basis nauwelijks bekend is aan degenen, die met liefdadigheid de verrotting van den socialen toestand denken te kunnen bestrijden en verbeteren. Het uitzuiverend element van ironisch proza als in ‘Stien’, kan naar vorm en stijl mogelijk nog aan waarde winnen, maar in zijn directe en intense werking is het vol schoonheid en karakteristiek voor de visie van een vrouw op andere vrouwen in dezen tijd. | |
[pagina 279]
| |
Van vrijwel even sterke intensiteit, zij het hier en daar minder direct, is het proza van H.M. van Randwijk, die een roman ‘Burgers in nood’ uitgegeven kreeg bij G.F. Callenbach te Nijkerk. Ook hij schrijft met volkomen moderne middelen, vitaal en indringend, technisch zijn boek op de millimeter afmonteerend en met een aanwending van het Hollandsch, die op sommige plaatsen waarlijk verbluffend is en zelfs Kuyle's woordkunst op vele punten overtreft. Psychologisch gaat zijn boek echter heel wat minder diep dan dat van Annie Slot. Is het den protestantschen onderwijzer al niet mogelijk geweest zich persoonlijk van de navrante dingen, die de wereld in dezen tijd bijzonder kenmerken, op de hoogte te stellen, dit had toch geen reden behoeven te zijn, om voelbare tekorten in den inhoud achter te laten. Hier lijkt ons een kwestie aan de orde, die door de mentaliteit van den schrijver veroorzaakt wordt. In den titel ligt principieel de verklaring daar reeds van. ‘Burgers in nood’ geeft een gansch anderen sferischen indruk als bijvoorbeeld ‘Volk in onderdrukking’ zooals het boek, volgens de materie die het behandelt, feitelijk had dienen te heeten. Van Randwijk is niet tot die diepte gedaald als Annie Slot, die een brok volksleven gaf, waaruit elke persoonlijke distinctie geweken was. De burgers in nood zijn nog steeds burgers gebleven, burgers zooals de schrijver zelf, zoodat hij ze benadert als bekenden, als mede-menschen ‘in nood’. Dit ‘in nood’ is voor al te velen nog steeds de veilige zône in de samenleving, waarin zij met hun philanthropie de ‘slachtoffers’ durven naderen. Dat deze ‘nood’ slechts een symptoom is van een er achter liggenden toestand van legitiem geduld en bestendigd onrecht, vergat ook Van Randwijk te dikwijls. Daarvoor balt hij te snel de vuist en wat in dat gebaar een teeken van opstand of berouw kan zijn, wordt bij hem dan enkel demonstratie; zooals de opstand aan het eind van de feestweek vooral demonstratie van schrijvers branie is. De oorzaak van dit overschreeuwen van zichzelf kan gelegen zijn in het feit, dat Van Randwijk teveel heeft willen bereiken in een te klein bestek. Annie Slot greep een brok namelooze ellende en omving daarin, meteen de gansche crisis die in de harten der verlorenen heerscht. Eewijck spon langdradiger een verhaal van het gistend leven in enkele jonge harten en hij weefde er mede de geschiedenis van een moderne fabriek aaneen. Van Randwijk heeft in een dorpsche plaats levensflitsen van de heele bevolking willen saamtrekken tot één beeld van crisis-ellende en het werd zoomin een bliksemstraal als een film. Zijn proza is boven allen twijfel goed, maar de methodiek en vooral den psychischen ondergrond voor een groot verhaal is hij nog niet meester. Typisch tijdsdocument, zooals aan het begin van deze kroniek | |
[pagina 280]
| |
gesignaleerd werd, is ook Helman's boek ‘De Dolle Dictator’, uitgave van Nijgh en Van Ditmar N.V. Rotterdam. Het heeft den schijn van een historischen roman, doch dit is een genre dat Helman wel het minst van alles ligt. Men treft in dit verhaal dan ook heele stukken onverwerkte of maar half-geromantiseerde archieflectuur aan, brokken documentatie zonder verdere uitwerking in het schema van den roman gelascht. Dit is wel allerminst wat men romankunst kan noemen. Het is er Helman echter niet om te doen geweest, de figuur van den dictator Juan Manuel de Rosas, den dolleman uit de Zuid-Amerikaansche pampa's te romantiseeren. Hij heeft een tijdsbeeld willen geven, door de weerspiegeling van dit menschenleven van honderd jaar terug, te projecteeren op het beeldvlak van dezen modernen tijd. Literair heeft dit werk geleden onder de moeizaamheid waarmee Helman een vaste opgave uitwerkt. Hij is zichzelf het best in het vrije verhaal, waar hij zijn phantasie den lossen teugel geven kan. Het bewijsmateriaal voor deze stelling levert hij in De Dolle Dictator voortdurend, waar de geschiedenis hem minder tot een verslag dwong, dan tot het op eigen initiatief voortzetten van den verhaalgang over betrekkelijk vaag-aangegeven tusschenposten, of waar hij een hiaat in de historie van zijn held kon aanvullen met het legendarisch materiaal van de gevechten en liefdesavonturen dezer halve wilden. In hoeverre hij er in geslaagd is, met deze dictators-figuur een beeld te projecteeren, waarvan de menschen van heden hun nut kunnen hebben, kan men moeilijk schatten. Een reclame voor de dictatuur is dit boek voorzeker niet, al moet er steeds rekening mee gehouden worden, dat Helman ook minder een dictator, zooals men dien thans kent heeft beschreven, dan wel een gaucho, een wilden pamparuiter, die tot generaalsmacht klom en vanuit die positie een door zijn handlangers uitgeoefend schrikbewind over niet-Europeanen toeliet. Maar in den grond van de zaak verschilt een dergelijke figuur niet zoo heel veel met dien van den huidigen dag! Het menschdom schijnt telkens weer, waar ter wereld ook, in een periode terug te vallen, waarin het met het platst-denkbare primitivisme bewondering koestert voor het wilde opperhoofd, dat met kralensnoeren en steek met pluimen rondparadeert, al heeft het verder ook de minste sporen van eenige beschaving niet aan het lijf. Als zoodanig kan ook de Dolle Dictator leerzaam zijn voor de tijdgenooten van zijn opvolgers.
(December 1936) A.J.D. VAN OOSTEN. | |
[pagina 281]
| |
PolitiekPers en Partij.Partij en Pers zijn bij de katholieken gelijkgeschakeld. Dat is op zichzelf niet erg, want een Rijk dat tegen zichzelf verdeeld is, zal ten gronde gaan. Erg is de wijze waarop. Normaal zou het zijn, indien beide machten elkaar aanvulden en in evenwicht hielden. Maar wanneer er bij één van beiden eenig overwicht moest liggen, dan zou het bij de Pers moeten zijn, want zij vormt en vertolkt het rechtsbewustzijn des volks, dat in het democratisch bestel oorzaak en drijfveer van alle politiek gebeuren moet zijn. De Partij is daarentegen slechts het instrument om dat rechtsbewustzijn tot gelding te brengen. De Pers zou de leidende functie die haar toekomt, ook zeer goed kunnen uitoefenen, want zij, die dag aan dag de honderdduizenden bereikt, heeft veel grooter macht dan de politieke organisatie, die alleen in verkiezingsperioden, en dan nog slechts met tusschenpoozen, haar stem kan laten hooren. De Partij heeft de Pers veel harder noodig dan de Pers de Partij. In werkelijkheid is het echter juist andersom. Door gebrek aan zelfstandig denken bij haar leiders is aan de Pers de leiding ten eenenmale ontschoten. Het overwicht ligt bij de Partij en de Pers volgt gewillig. De hoofdredacteuren die den inhoud der politiek zouden moeten en zouden kunnen bepalen, nemens thans de directieven der partijleiding in ontvangst. Zij worden op persconferenties ontboden en publiceeren de toegezonden communiqué's. Door Gods bestier wordt, ondanks de domheid der menschen, de wereld toch in goede banen geleid. Gelukkig zitten aan de Partij verstandige en fatsoenlijke lieden, en waar de Pers in leiding te kort schiet, geven zij op eigen gezag vrij bevredigend richting aan de katholieke staatkunde. Ook nu de Partij de Pers op sleeptouw heeft genomen, mag men zeggen, dat de katholieke politiek de beste is, die in verband met de gewenschte eenheid gevoerd kan worden.
Als nu de Pers, die zich de leiding heeft laten ontschieten, tenminste maar met verstand volgde! Maar zelfs daar mankeert het aan. De geest is wel gewillig, maar de hersens zijn wat zwak. Een positieve opbouwende bespreking van de katholieke programpunten treft men slechts in een enkel blad nu en dan aan. De groote meerderheid der bladen maakt zich slechts afwisselend vroolijk en boos over de dwaasheden waarop de N.S.B. de goegemeente kwistig tracteert en verder wordt zij niet moede, de sluwe omwegen der communis- | |
[pagina 282]
| |
tische tacktiek voor haar lezers te onthullen. Goddank dat de N.S.B. en de communisten er nog zijn, want anders zaten de Roomsche redacties leelijk zonder kopij!
Maar de geest is zeer gewillig, en daarom laten zij hun verslaggevers alle Roomsche verkiezingsvergaderingen afloopen. De verslaggevers echter worden zoo slecht betaald en op de vergaderingen zoo hondsch behandeld, dat hun belangstelling reeds bij den aanvang der vergadering is verdwenen. En op de redacties worden hun verslagen niet gelezen, maar gemeten. Het gevolg is, dat er verslagen in de krant komen, waardoor de katholieke politiek alleen maar belachelijk gemaakt wordt. Ten bewijze knippen wij uit één enkel nummer van het ‘Dagblad van Arnhem’ (van 26 April j.l.), de volgende passages: Uit een rede van Mr. Goseling op een landdag te Den Haag: ‘De spreker wilde medelijden toonen met de welhaast verkleumde schare, want ook een laaiend hart kan koude voeten niet warm maken.
Uit een rede van den heer A.J. Loerakker bij dezelfde gelegenheid: ‘Er is heel ernstig over de a.s. verkiezingen gesproken, aldus de heer Loerakker, doch zij behouden toch ook een “sportief” karakter. De deelnemende partijen, wier aantal ditmaal sterk gereduceerd is, bieden in zeker opzicht een staalkaart, waaruit men keus kan maken. Niet zonder ironie wees spr. op de deelname van de Mussert-partij bij deze verkiezingen, terwijl hij ook de liberale, socialistische en vrijzinnige candidaten becritiseerde.’ Mr. H.P.Marchant in een rede te Oosterbeek:
Vrage: welk belang is in Godsnaam gediend met de publicatie van dergelijke ‘verslagen’? Mr. Marchant is een levendig man die haakt naar originaliteit, maar zulke kolder als hierboven staat, | |
[pagina 283]
| |
kan hij niet gezegd hebben. Het is de gelijkgeschakelde Pers die onbedoeld van de actie der Partij een caricatuur maakt. Zichzelf maakt zij daarmee niet minder belachelijk. Zulke fiasco's zouden voorkomen worden als de Pers er toe kon komen, goede krachten te assumeeren, die naar behooren te betalen, en voorts af te zien van persoonsvereering die vergt dat iedere heilige zijn kaarsje moet hebben. Laten de redacties niet teveel denken aan de derde- en vierde rangs grootheden die graag hun rede in de krant zien, maar aan de arme lezers, die op kerkelijk voorschrift alleen Roomsche kranten lezen, doch die er dan ook recht op hebben, dat die krant leesbaar is, en niet opgevuld met onleesbare onzinverslagen. Deze eenvoudige rechtvaardigheid zou hen reeds voor de hierboven gesignaleerde flaters behoeden. O.L. (Charles Eyck)
|
|