De Gemeenschap. Jaargang 13
(1937)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
M. Nijhoff
| |
[pagina 267]
| |
zich door het pseudoniem een nieuwe, vrijer persoonlijkheid. Men stelt zich wat losser van zichzelf, men verhuist als het ware naar een andere gedaante, die men zich voorneemt al schrijvende te gaan verwerkelijken, en waaraan men door de keuze van de schuilnaam alvast een voorlopige vorm, een voorbarige omlijning geeft. Een schuilnaam behelst voor de artist persoonlijk een afrekening en een programma; een schuilnaam is, in de literatuur, het enige wat met het zelfportret in de schilderkunst te vergelijken is. Ik wijs er slechts in het voorbijgaan op, dat de twee grootste Nederlandse meesters van het zelfportret hun werken slechts met hun voornaam, Rembrandt en Vincent, signeerden. Het afleggen van de familienaam bevatte wellicht voor hen reeds de bekoring en de opgaaf, om uit zichzelf, al werkend, tegelijk iets meer algemeens en iets meer persoonlijks voort te brengen. Maar ook deze aanmerking naar aanleiding van titels op een berichtkaart, titels waardoor mijn naam in mijn ogen iets krijgt van een averechtse schuilnaam, - ook deze aanmerking is niet dan slechtgehumeurde muggenzifterij. De questie is: dat ik het vererend verzoek van het bestuur van Voor De Kunst, om deze tentoonstelling van zelfportretten met een woord te openen, had aangenomen; dat ik toen over zelfportretten ben gaan nadenken; over de aandrift daartoe, over de mij hoe langer hoe meer wonderlijk toeschijnende mentaliteit van deze soort kunst; en dat zich tenslotte zoveel raadsels gingen voordoen, dat ik er, zoals men zegt, niet uitgekomen ben. Immers, men acht zich gehouden, als men een openingswoord uitspreekt, de hoorders een verhelderende gedachte mee te geven voor men de schilderijen gaat bezien, en ik ben tot niets anders in staat, dan tot het overleggen van de vragen, waarmee ik reeds mijzelf uit mijn humeur heb gebracht. Eerste vraag. Waar komt het zelfportret vandaan? Het komt niet, gelijk bijna elke kunstvorm, van de Grieken. | |
[pagina 268]
| |
Kwam het van de Grieken, dan zou er ongetwijfeld een speciale vorm voor bestaan, een uiterlijk kenmerk, zodat men terstond bij het zien van een beeltenis zeggen kon: dit is een portret, dit is een zelfportret. Uitwendig is er echter niets dat een portret van een zelfportret onderscheidt. De Grieken kenden überhaupt het portret niet. Een mens was in hun ogen zo zeer de min of meer toevallige voorstelling van een ideale gestalte, dat het volgens hen veel meer pas gaf, de ideale eeuwige vorm dan de tijdelijke afschaduwing daarvan uit te beelden. Maar er kwam, denk ik, nog iets bij. Een eenmaal geschapen beeld leefde, leefde voor hen zo letterlijk, dat een eventueel geportretteerde, meenden zij, kon gaan betwijfelen of hij zelf nog wel leefde, of niet al zijn levenskracht in het beeld overgegoten was, en hijzelf daarmee gestorven. De afwezigheid van het portret in de Griekse kunst was zodoende hun erkenning van de geldigheid van het gebod: ‘gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken.’ - De Romeinen zijn, gelijk men weet, de Etruriërs, gelijk men vermoedt, de scheppers van het portret. Het portret maakte deel uit van de voorouder-cultus, die het kenmerkende is van de Romeinse godsdienst. Men goot afgietsels van de gelaatstrekken van gestorvenen, doodenmaskers; men vereerde in de lichamelijke copie de in het huis beschermend aanwezig blijvende geest van de overleden voorouder. Deze dodenmaskers werden verfraaid, men begon bovendien aan de levende genius van nog in leven zijnde keizers evenzeer magische kracht toe te kennen als aan gestorvenen, en zo werd de afbeelding van gelaatstrekken niet langer het werk van de afgieter maar langzamerhand dat van de kunstenaar. De verontwaardiging echter van het volk van Rome tegen het standbeeld, dat Nero voor zichzelf oprichtte, betrof waarschijnlijk niet zozeer de hoogmoed waarvan het blijk gaf, - want wat is in een keizer verontschuldigbaarder | |
[pagina 269]
| |
dan hoogmoed? - maar een protest tegen de geestelijke onzedelijkheid die men er nog in voelde. Men heeft dus moeten wachten, tot de christelijke opvatting van een godheid als de Creator Mundi, waartegenover wij allen gelijk en gelijk stof zijn, had gezegevierd, tot het gebod ‘gij zult uw naaste liefhebben als u zelf’ was doorgedrongen en daarmede ook dit ‘zelf’ een betrekkelijke waarde verleend was, aleer het zelfportret als kunstvorm een serieuze geestelijke kans kreeg. Tweede vraag. Wat gaat er in een schilder om, die een zelfportret maakt? Is het heus waar dat hij ongeveer denkt: alle onderwerpen zijn mij onverschillig, mits ik maar een schilderij maak; een appel, een ui, of een kinderoog, waarom dan niet mezelf; waarom niet mijn broeder lichaam; tenslotte weet ik het meeste van hetgeen ik van mens en mensheid weet via deze zo sprekend op mij lijkende broeder, die mij zo uitdagend of uitnodigend van uit de spiegel bekijkt; tenslotte, niet het wat, maar het hoe is van importantie. - Aangenomen dat hij zo denkt, is dat dan alles wat er, met of zonder gedachten, in hem omgaat? Onoplosbaar. Maar nu zit hij te schilderen, en nu kan het niet anders, of hij heeft last van zijn model, maar last van andere aard dan hij gewoonlijk van modellen heeft. De last van bloemen is dat zij vergankelijk zijn, de last van appels en uien is dat de schaduw zo snel langs het ronde oppervlak wentelend verandert, de last van menselijke modellen is dat zij bewegelijk zijn, niet stil zitten, of, erger nog, hinderen met de gevoelens die men over en weer onwillekeurig gaat opvatten, gevoelens van sympathie of antipathie, die een zekere zuiverheid, noodzakelijk voor alle kunst, komen vertroebelen. Zo zei de grote Cézanne dat het hem niet mogelijk geweest was, ooit van een vrouwenportret een schilderij te maken, tenzij afstotendheid hem had geholpen. Maar de last van het zelfportret is nog erger. Hier controleert het model de schilder, het model schildert mee.Het model weet evenveel van | |
[pagina 270]
| |
schilderen af als de schilder, hij kan er geen loopje mee nemen. Hoe behendiger hij is, hoe meer hij door de mand valt. En zo komt er rekenschap, en met de rekenschap afrekening. En die afrekening kan tweeërlei zijn: men doet een stuk verleden dicht: zie zo, c'est fini, - en dan moet de schilder toch even de gewaarwording hebben een dodenmasker te maken van iemand die hijzelf tot heden geweest is, - of men sterkt zich tot een nabijliggende toekomst: zie zo, what next? - en men heeft gelegenheid in de expressie hoop, verwachting, idealen, etc. uit te drukken, waartoe de confrontatie met de eigen verschijning heeft opgewekt. In het eerste geval is zijn mentaliteit meer met de Romeinse, in het tweede geval meer met de Griekse mentaliteit in de verte te vergelijken. Beide houdingen vinden hun grondslag in het christelijk zelfonderzoek en Socrates' vooruitziend woord: ken u zelve. Derde vraag. Zegt een schilder, als hij een zelfportret, dat hij voltooid heeft, beziet: ziezo, dat ben jij -, of zegt hij: ziezo, dat ben ik -. Vierde vraag. Kiest een schilder zichzelf als onderwerp voor een portret, omdat dit de enige mensengedaante is waarmee hij vrij kan omspringen? - Tenslotte, alle zelfcontrôle en technische scrupules ten spijt, behoeft men met zijn eigen uiterlijk minder rücksicht te nemen dan met het uiterlijk van een ander. Behalve wanneer het zelfportret in opdracht ondernomen wordt van iemand die de schilder lief heeft en die graag zijn portret bezit tegelijk met een staaltje van zijn persoonlijk talent, is het zelfportret de vrijst denkbare opgave die een kunstenaar zich denken kan. Het is minder verkoopbaar, maar met dit verlies aan marktwaarde wint het aan durf. Het wordt een avontuur, men behoeft voor niets meer te staan. Schilder en model weerkaatsen elkaar oneindig, zoals twee tegenover elkaar hangende spiegels. Het is hierom, dat het zelfportret een onvergelijkelijk dieper en totaler zelfexpressie zijn kan dan welk lyrisch | |
[pagina 271]
| |
gedicht ook. Want het zelfportret schrijft in een zelfgeschapen taal. Het kan dan zijn, dat het scheppen van die taal hoofdzaak wordt, de beeltenis zelf bijzaak. Het nut van het werk is dan allereerst een meedogenloze training, een tucht, een doordringen tot de openliggende stof, en het is, als men een overeenkomst in poëzie zoekt, dan eerder te vergelijken met het in poëzie conscientieus vertalen van een meesterwerk. Vijfde vraag. Is iemand die zichzelf schildert zoals hij graag zou zijn, oprecht of niet oprecht? Want hij schildert dan toch zijn wil, en deze wil kan oprecht zijn, en zijn zwakte een tijdelijk kostuum, waarvoor hij zich met ere schaamt. Hoe het zij, op al deze vragen zullen de stille getuigen om u heen, u beter antwoord kunnen geven dan ik als spreker zou kunnen doen. Afgezien van alle problemen in het gemoed van kunstenaars afzonderlijk, is een collectie hedendaagse zelfportretten een unieke waardemeter voor de mentaliteit van de dagen waarin wij thans leven. (Charles Eyck)
|
|