| |
| |
| |
André Demedts Dertig jaar nadien
I
Wie Han Fereelt dertig jaar geleden gekend hebben, zeggen tegen elkander nu zij hem terugzien: ‘Hij gelijkt op dezelfde niet meer. Wat is hij verouderd en afgevallen! Hij kan amper zes of zeven en vijftig zijn en men zou er hem vijf en zeventig geven!’ Het is waar, dat hij ook een vreemd en avontuurlijk leven achter de rug heeft. Men kan niet alles geloven wat erover verteld wordt, maar hij moet toch veel beleefd en ondervonden hebben, terwijl hij over de wereld zwierf. In de tijd is hij als scheepsdokter bij een engelse maatschappij in dienst gegaan. Men zag hem soms terug gedurende die eerste jaren. Hij bracht enkele dagen van zijn verlof door in zijn vaderlijk huis in de stad en alle moeders met huwbare dochters en die dochters zelf, deden ondertussen haar uiterste best om met hem in betrekking te komen. Het was gemakkelijk genoeg om hem te bereiken. Hij aanvaardde een uitnodiging, hij praatte en lachte, doch hij scheen ongevoelig voor smachtende blikken en zo wereldvreemd, dat hij niet begrijpen wilde welk het doel van die kleine avondpartijen was. Hij zat de ene sigaar na de andere te roken, terwijl hij, het liefst met de oude heren over internationale politiek kletste, waarbij hij soms zo oorspronkelijk was, dat zijn gehoor van ontzetting begon te sidderen. Over zijn eigen lotgevallen gewaagde hij nooit, en hij bleek overigens zo weinig met zijn toekomst begaan, dat hij niemand met vooruitzichten of plannen lastig viel.
De jonge en oude vrouwen die wat meer aandacht van hem verlangden en er zo bitter weinig konden los- | |
| |
maken, werden op de duur verbitterd en boos. Eerst mompelden zij het binnensmonds, doch na enige tijd vertelden zij het ook luidop voor alwie het horen wilde, dat hij geen gewone man was en dat er met hem iets uit de haak moest zijn. Wat wilt gij, een jonge dokter die schitterende studie's gedaan heeft, die zich makkelijk in zijn eigen stad zou kunnen vestigen en er werk bij de vleet krijgen, ziet dat alles over het hoofd en zoekt zijn geluk op onnaspeurbare wegen!
Geluk, geluk? O ja, het is zo gauw gezeid. Maar het is geen geluk, dat hij hebben moet, die Han Fereelt. Hij verlangt onstuimiger vermaken, een wilder genot. De vrouwen beweren het toch en zij hebben ook niet voor niet gelezen over de sloppen uit die vreemde havensteden, over het gevaarlijk, maar zo aantrekkelijk leven dat in die verre landen wordt geleid. En nu zij ondervinden dat hij geen belangstelling heeft, en er zelfs gene huichelt voor haar lieftalligheden, beginnen zij het slechtste te geloven en te vertellen.
Hij vermoedt niets en hij trekt er zich ook niets van aan. Hij komt naar het stadje niet, om er van de vrouwen bemind te worden. Hij is misschien al veel te veel bemind geweest. En misschien werd hij het beu, wie weet het? Ook zijn vader niet, de enige persoon om wiens wille Han naar het vaderland wederkeert. Zijn vader houdt van hem met de liefde die de eenzamen koesteren voor den énen, dierbaren mens, van wie men weet dat hij zich onzer herinnert en dat hij wellicht op ons denkt, wanneer wij ook met onze gedachten bij hem zijn. Zijn vader, een oude, kapotte man, die teruggetrokken leeft en slechts op straat verschijnt wanneer hij op de mooie dagen zijn wandeling doet. Zolang als zijn zoon in verlof is, doen zij die uitstapjes in elkanders gezelschap. Zij lopen schouder aan schouder. Het is bijna een jaar geleden dat zij elkander zagen, en toch praten zij niet. Zij hebben niets te zeggen. Alexandrië, Singapoor, Honk-Kong, Melbourne, het zijn maar na- | |
| |
men, klanken, punten op een kaart. Het leven is overal hetzelfde. Men wordt weleens zo oud dat al die dingen het vragen niet waard meer zijn. Soms glimlacht hij eens naar zijn Han, zijn kind, zijn zoon. Een blik, een glimlach, zijn linker hand streelt zijn rechter hand. Dokter Fereelt kwam zolang in verlof als zijn vader leefde. De oude man had die laatste vijf jaar gebeden om te mogen sterven terwijl zijn zoon thuis was, doch de hemel verhoorde hem niet. Op een morgen vonden de geburen hem dood, zittend in zijn zetel bij de uitgegane kachel. De notaris schikte de begraving en telegrafeerde naar de maatschappij om Han te verwittigen. Doch er werd niemand iets van hem gewaar. De begraving geschiedde in zijn afwezigheid en later is hij gedurende dertig jaar in het stadje niet meer te zien
geweest.Men zegt dat de notaris hem opgestuurd heeft wat er van zijn vaders fortuin nog overschoot. Hij zou bedankt hebben. En daarna is het zwijgen begonnen. Men verwachtte er zich aan dat hij op zekere dag door de straten zou lopen met een tuil bloemen voor zijn vaders graf. De moeders verheugden zich om zijn wederkomst en de dochters maakten die vreugde mee. Een eenzaam lijdend man moet een gemakkelijk te veroveren prooi worden. Zij zouden hem aanhalen, hem weglokken uit zijn hotelkamer en een sfeer vol warme genegenheid rond hem scheppen. En wat zou hij anders kunnen dan zijn geklets over de politiek staken en zich lenen tot wat zij van hem wensen.
Zo dachten zij en vergisten zich. Want wie niet meer terugkwam, was Han Fereelt. Men sprak er na enige tijd schande over dat hij niet eens het graf van zijn vader bezoeken wilde. Men giste opnieuw en steeds kwaadaardiger naar zijn leven in den vreemde. Maar aangezien al dat gepraat toch vruchteloos bleef, aangezien zij hem niet treffen konden en wel nooit op zijn gelaat de sporen van zijn gevoelens zouden zien, viel hun gezwam van zelf stil en doofde het uit lijk een opgebrand
| |
| |
vuur. Als de afstand hem onkwetsbaar bleef maken, was het best van hem te vergeten. Er breken ook andere schandalen genoeg uit in een kleine stad om daarin afleiding te vinden. Ondertussen kan het graf van Fereelt verregenen en verdwijnen.
| |
II
Maar nu is hij teruggekeerd. Na dertig jaar, ongeveer dertig jaar. Niemand weet waarom, iedereen verbaast er zich over. Op een lentedag is hij met de middagtrein uit de hoofdstad aangekomen. Hij hield een klein meisje bij de hand, een kind van een jaar of twaalf, men zegt dat het zijn dochtertje is. Zijn dochtertje? Hij is dus toch getrouwd geweest! Een lastdrager beurde zijn twee koffers naar ‘De Wapens van Zeeland’ en men vertelt dat er nadien nog heel wat reisgoed toegekomen is.
Hij heeft drie weken in het hotel verbleven. Toen heeft hij het leegstaande landhuis van den brouwer Verhasselt gehuurd. Men beweert dat het er spookt, zodat er ook niemand meer zijn intrek wilde nemen. Han Fereelt haalt daar zijn schouders voor op. Spoken noch geesten zullen hem van zijn plannen afbrengen.
Toen hij nog in ‘De Wapens van Zeeland’ woonde, hebben de meeste notabelen van het stadje betracht met hem in betrekking te komen. De kantonrechter, die anders nooit uitgaat zat drie avonden achtereen in de gelagzaal te gluren of Fereelt niet verschijnen zou. De burgemeester vertoonde dezelfde nieuwsgierigheid en een kruidenier, die beweerde nog met den dokter school gelopen te hebben, dreef het zo ver, dat hij op zekere dag op Fereelt's kamerdeur ging kloppen. Men weet niet zeker hoe hij ontvangen werd, maar het blijkt wel dat het er niet erg vriendelijk toeging, want de bezoeker heeft zich geen enkele maal meer verstout om zijn poging te herhalen. Velen zaten beneden te
| |
| |
wachten totdat Han verschijnen zou. Zij waren zelfs verplicht twee en drie glazen bier te bestellen, maar het bleef verloren moeite en een verloren uitgave. Het schijnt dat de dokter zelfs op zijn kamer at.
Men zegt ook dat hij 's nachts door de stad wandelde. De één of de andere moet hem erkend hebben. Of gemeend hebben dat hij hem erkende, want er waren ook anderen die verklaarden dat het een leugen was. Zij waren die geheimzinnigheid en die vreemddoenerij beu en het hele geval kon hun nog weinig schelen. Hij is een oude, versleten man, die wellicht in zijn brein geraakt is. Laat hem met vrede! Hij doet ook niemand kwaad.
Doch zij hadden schoon te praten. De dokter bleef toch in het midden der belangstelling staan. Hij scheen het echter zelf niet te weten. Hij huurde zijn landhuis; het werd sober en armoedig bemeubeld en op een goede morgen woonde hij er, samen met zijn kind en een oude meid, die God weet van waar gekomen was. De vrouw bleek wonderwel bij haar meester te passen, want waar zij ook kwam, in de winkel of in de slachterij, zij liet geen verloren woorden over haar lippen komen. Het was een vergeefse moeite van haar lastig te vallen, men werd toch niets gewaar, en zij had daarbij zulk een flinke manier om iemand van antwoord te dienen, dat men er steeds beschaamd uitkomen moest. Men liet haar dan met vrede omdat men niet verder kon en men hoopte langs het kind te vernemen wat anders niet te ontwarren bleek.
Het meisje had een doodgewone naam. Het heette Jetje. Er was iets in haar verschijning dat zo sterk aan de Chinezen of aan de Japannezen herinnerde, dat men over zijn afkomst niet twijfelen kon. Jetje moest vreemd bloed in haar hebben. Het sprak onze taal zo grappig uit en sommige woorden bleek het helemaal niet te kennen of niet te kunnen onthouden, zo dat er op school flink om gelachen werd. Jetje ging immers naar
| |
| |
school. Het was een tamelijk groot kind voor zijn ouderdom, doch niet sterk genoeg. Er stak te weinig van de wolf in haar. Als een schuw konijntje werd zij door de andere schoolmeisjes omringd en als een zeldzaamheid bekeken. De zuster moest haar meer dan eens uit een te nauwe kring bevrijden en haar aanzetten om deel te nemen in het spel. Doch de andere meisjes duldden haar niet eens. Het gebeurde al te dikwijls dat Jetje in een hoekje onder de kastanjebomen stond, met haar ogen op de muur gericht. Op de muur, en veel verder dan de muur, op een landschap dat het nooit meer terug zou zien. Een onderwijzeres vond het zo meer dan eens. Zij sprak het kind aan en leidde het soms in een klas waar het één of ander knutselwerk verrichten mocht. Jetje was er zo dankbaar voor, dat het in ruil voor die goedheid zijn vertrouwen schonk.
Juffrouw Elisa was geen lichtzinnig mens, doch zij kon moeilijk verzwijgen wat nochtans voor haar alleen bestemd moest blijven. Zij vertelde aan haar verloofde,, zo maar, omdat zij hem alles zeggen moest, wat zij van Jetje Fereelt had vernomen. De verloofde vertelde het in zijn huis. Zo kwam het stadje de waarheid op het spoor, weliswaar een misvormde, een monsterachtige uitwas van de waarheid, maar de grond was echt.
Wie zou het ooit van hem gedacht hebben! Hij trouwde met een Chinese. Trouwen, jawel, men kan aan het woord veel betekenissen verlenen. Er liep een huivering door de vrouwen. Een blanke man die het met een kleurlinge aanlegt, is op de slag vervreemd van zijn volk en zijn ras. En is dat schepsel misschien gestorven? Daar is de zekerheid zo groot niet over. De uitleg van het kind schijnt ook onduidelijk te zijn. Moeder is erg ver weg, moet Jetje gezeid hebben, vader vreest, dat wij haar nooit terug zullen zien. ‘Maar als zij moest terugkomen, juffrouw, dan zou het heerlijk zijn, nietwaar?’
‘O ja, Jetje, het zou prettig zijn!’
| |
| |
‘Vader spreekt er niet gaarne over. En ik ook niet. Wij hebben verdriet ....’
‘Arm meisje’ denkt zij.
‘Geelhuid!’ schreeuwen de anderen op de speelplaats.
‘Kom eens hier, geelhuid!’
De mensen op straat draaien hun hoofd naar haar om. Zij grinniken eens, zelfvoldaan en tevreden omdat zij zelf geen bastaardbloed hebben. Vader neemt het meisje op zijn knieën, hij streelt haar en hij legt zijn grijs, zijn oud, zijn lelijk hoofd tegen de koelte van het hare. ‘O Jetje!’ zegt hij. En wie het kon horen, zou niet kunnen onderscheiden of hij de naam uitspreekt vol van een onuitsprekelijk geluk, of vol van een uitzichtloos verdriet. ‘Ach Jetje, mijn kind!’
| |
III
Men heeft later nog meer gehoord over het verleden van Fereelt. In het stadje is er ook een kleine kring van kommunisten, een paar intellektuelen, enkele bedienden en arbeiders, wie het ernst schijnt te zijn met hun opvattingen en hun ‘geloof’, zoals zij het noemen. Zij zijn onbeduidend in aantal en men vergeet gewoonlijk dat zij bestaan. Het loont de moeite niet om hen te bestrijden, men zal het later eens doen, moesten zij ooit gevaarlijk worden. In die kring nu, moet er iemand meer bijzonderheden over den dokter verklapt hebben. Men zegt, maar luister, het zijn zeggende woorden hoor, en zij komen van uit de rode hoek, dat Fereelt in China met de kommunistische revolutionnairen meegeheuld zou hebben. Hij moet het zelfs nogal ver gedreven hebben, want men vertelt dat hij als officier in hun leger medestreed en zelfs gekwetst werd. Een kleine afdeling roden werd op zekere dag door regeringstroepen van Nanking omsingeld en neergeschoten. Toen men de doden en stervenden begroef, vond men een blanke onder hen. Hij werd gespaard omdat men
| |
| |
inlichtingen van hem verwachtte en hij genas. Het blijkt wel, dat hij niet gesproken heeft, want hij ging voor jaren de gevangenis in. Het moet binst die tijd geweest zijn, dat zijn vrouw er van door ging of dat zij werkelijk stierf, zodat het kind bij de autoriteiten terecht kwam en deze zich plots den gevangene herinnerden. Door de werkzaamheid van den consul geraakte hij bevrijd en mocht hij naar het vaderland wederkeren. ‘Als het maar waar is’ oppert de kantonrechter, want veel dingen schijnen hem ongelooflijk toe in dat wonder verhaal. De deken zegt ook, dat de lieden zo nieuwsgierig niet hoeven te zijn, en dat zij best doen met hun eigen zonden te overwegen. Maar wat vermogen een kantonrechter en een deken tegen een hele stad, en wat zouden zelfs tien kantonrechters en tien dekens vermogen tegen de stem van het volk? Het volk weet nu wat voor iemand die Fereelt is en die mening zal niet meer veranderen. De dokter is een duivel, en hij zal als duivel sterven. Want hebben zij in China geen duizenden mensen neergeschoten, missionarissen ook, hebben zij niet gebrand en geplunderd, treinen doen ontriggelen, hele dorpen en steden verwoest? Dat hij vervloekt zij, waar hij kome of ga!
De dokter vraagt zich nu reeds af: waarom ben ik toch hierheen gekomen? Er waren in dit land toch verloren plaatsen genoeg om elders te gaan leven! Waarom moest hij hier aanlanden, hoe ondoordacht is dat gebeurd, of wat was het dat hem dreef? Hij heeft misschien aan zijn ouders gedacht, aan een vrede lang geleden die hij hier ervaren heeft. En ook, hij was moe, hij zocht rust en vergetelheid. Niet anders dan een oord waar men hem in vrede zou kunnen laten leven hebben en laten sterven. Op zijn reizen, gedurende de donkerste uren van zijn lotgevallen, was het stadje hem verschenen als de enige plaats op aarde waar het goed om te rusten, om te berusten moest zijn. De afstand die de tijd en de ruimte scheppen had hem
| |
| |
mooi en vertrouwd doen schijnen, wat hem altijd vreemd zal moeten blijven. Op sommige dagen vermoeid van werk, van strijd, van een altijd wisselend uitzicht op een altijd ander landschap, had hij heimwee gevoeld naar de enkele strenge lijnen van zijn geboortestreek, naar zijn land en zijn vanzelfsprekende eenvoud. Het kleine, het enge was uit het beeld verdwenen, de mensen en hun mensespel waren hem ontgaan. En toen hij uit het Oosten wegvaarde, zonder verdriet, zonder spijt, wist hij reeds zeker waar hij verblijven moest. Hij kwam terug lijk een vogel, lijk een zwaluw naar het oud nest. ‘Jetje, wij gaan naar huis! Daar zal het prachtig voor ons zijn!’ Zij geloofde het en nestelde zich aan zijn hals. Op de boot gaf hij haar les in Nederlands om. haar onvoldoende taalkennis uit te breiden, want hij wilde niet dat zij ginds een vreemdelinge zou zijn. Soms streek hij met zijn vinger langs haar wenkbrauwbogen en hij maakte zich zelf wijs dat het meisje geen andere dan westerse trekken had. Maar hij sprak het niet uit. Hij kwam terug en hij dacht geen ogenblik op de dertig jaar die sedert zijn afscheid verstreken waren. Hij wist niet meer dat hij nooit de vriend van het stadje was geweest, hij wist niet meer dat hij zelf geen karakter bezat om te bevallen en de mensen aan te trekken, hij vermoedde niet, dat hij overal zou moeten eenzaam zijn. Hij begoochelde zich tussen de rotsen, in de woestijnen van China, tussen de vreemde mannen van een vreemd land, toen hij meende, dat er ergens een streek op de aarde was, hem meer. vertrouwd en dat er ergens mensen leefden, waar hij zich als een bekende, als iemand die behoort tot hun bloed zou hebben gevoeld.
En nu dat hij terug is op die plaats, terug onder zijn volk, begint hij langzaam in te zien, dat hij geloofde in een droom. De schuld van zijn verlatenheid ligt bij de wereld niet, zij ligt bij hem.
| |
| |
| |
IV
Het landhuis staat vereenzaamd, tien minuten buiten de stadskom, midden bossen, weiden en op korte afstand van de spoorweg. Han Fereelt heeft zijn zitkamer ingericht op de eerste verdieping, van waaruit hij een schoon vergezicht heeft over het schaarhout en de heesters heen, op de verre einders die in een nevelig waas verdwijnen, zodat men niet zeggen kan waar aarde en hemel elkaar genaken. Als Jetje naar school is, zit hij aan zijn schrijftafel te lezen. Er ligt nog een boek voor hem, en er staat een vaasje bloemen, dat de meid heeft neergezet. Soms staat er ook een foto, nu is zij er echter niet. Hij betrapt er zich op dat zijn ogen telkens afdwalen van de tekst en dat zij door het venster in het ijle staren. Hij woont hier nu sedert maanden en er is niets gebeurd. Er is niemand die hem uitgenodigd heeft en hij vermoedt misschien niet, dat hij zulks alleen aan zijn eigen te wijten heeft. Hij heeft zelf de nieuwsgierigheid van de mensen gevlucht, hij heeft dien kruidenier de deur uitgegooid en hij verwondert er zich over dat de stadsbewoners zo afzijdig blijven. Het verergert hem. Zij zijn ook kleine lieden, die nooit verder hebben gekeken dan hun neus lang is, bekrompen en dom. Hij herinnert het zich nu weer van vroeger, hij kon niets beters van hen verwachten.
Hij verschijnt op geen enkel feest. Men beweert dat hij op een dorp in de buurt naar de kerk gaat. Anderen zeggen, dat het gelogen is, hoe zou een oud-kommunist naar de mis gaan! Hij zoekt en hij vindt geen gemeenschap. In 't begin heeft hij alle pogingen van hun kant verijdeld, hij heeft de lieden geen reden gegeven om van hem te houden en waarom beklaagt hij zich over hun liefdeloosheid?
Hij zou wat goedheid willen rond hem, aandacht en warmte. Doch goedheid, aandacht en warmte vallen uit de lucht niet. Men kan de mensen niet afstoten en
| |
| |
ze achteraf hun onverschilligheid verwijten. Men kan zich niet opsluiten en zich beklagen over zijn eenzaamheid.
‘Maria, wat zeggen de mensen van mij?’ vraagt hij.
Zij ziet hem aan. ‘De mensen uit de stad?’
‘Ja,’ antwoordt hij stil, terwijl hij zijn boek sluit.
‘Wat geeft het wat zij vertellen? Zij kunnen niet anders dan giftig zijn!’
Zij verstrekt geen verdere uitleg en hij durft hem ook niet te vragen. Hij is bang voor wat zij verzwijgt. En nochtans... Wanneer hij nu op wandel, de voorbijgangers niet groet, verergert hij er zich over, als zij hun hoofden van hem wegdraaien. Zij willen dus van hem niet weten? Goed, goed. Dat zij hun gang maar gaan. Hij kan alleen leven en hij zal ook wel alleen weten te sterven.
Sterven. Het denken aan de dood maakt steeds somber en droef. Hij heeft op de wereld niet veel meer uit te richten, doch zijn kind blijft, wanneer hij zijn hoofd zal neergelegd hebben. Hij moet nog lang genoeg kunnen leven om haar gelukkig te weten, om te zien, dat haar toekomst vast en verzekerd is. Dan zal zijn taak afgedaan zijn en mag hij afrukken. Zonder zijn meisje zou hij opnieuw beginnen zwerven, en komt hij dan om, ergens op een vreemde kamer, als een hond die in een hoekje van zijn hok gekropen is, wat zou het geven, wat zou het veranderen aan de loop van het leven? Niets, ach duizendmaal niets.
Hij heeft gelukkig zijn meisje kunnen redden uit de ondergang van zijn leven. Meer heeft hij niet overgehouden; geen enkel geloof, geen enkele zekerheid bleef hem gespaard. Hij heeft zijn kind, en het is genoeg, meer dan genoeg. Al de geestkracht, al de genegenheid die elders geen uitweg vindt, hecht zich aan haar. Is er een ander mens die rechten op hem kan doen gelden? Er is geen ander mens. Hij denkt aan haar, aan zijn vrouw, van wie hij evenmin weet hoe zij gestorven is.
| |
| |
Hij ziet een bungalow op een heuvel, een hemel van blauw en geel, een stroom, een bloeiende twijg... Maar zijn werkelijkheidszin verscheurt het vizioen. Dromen. Beelden die veraf liggen, omneveld in de tijd.
Hij verlangt naar Jetje, naar het oogenblik dat hij beneden haar kleine stap op de stenen zal horen kletteren. Dan gaat hij tegen het venster staan en zijn ogen beloeren het paadje voor de deur. Wanneer het meisje binnengekomen is, begint hij haar te vragen hoe zij het op school gemaakt heeft. Zij moet bij hem eten. ‘Nog een boterham, Jetje, eet een appel kind!’ Hij kust de scheiding van heur haar.
Eens bemerkt hij, dat zij geweend heeft. Haar oogleden zijn nog ontstoken en als hij aandringt: mijn kind, wat is het, wat is het kind, komen twee tranen uit haar ogen gelopen en haar kleine mond begint te beven. Hij vraagt opnieuw, hij vraagt tien maal: ‘Zeg het mij toch!’ En zij antwoordt niet, zij kan niet antwoorden. Zij legt haar kopje tegen zijn hals en hij voelt de vochtige warmte van haar wangen aan zijn huid. Dat is een gevoel om hem razend van verdriet te maken, wanhopig van radeloosheid. Kindje toch, kindje toch.
Het is om iets dat op school gebeurd is. Meer verneemt hij niet, doch het is voldoende. Nog dezelfde avond gaat hij de bestuurster vinden. Zij weet van niets. Het kan ook niet erg geweest zijn. ‘Laat het mij opmerken, mijnheer, het kind is te eenzelvig, het zondert zich te veel af’. ‘Ik wil het nooit meer hebben’ herhaalt hij beslist. ‘Nooit meer!’ Hij zegt niet wat hij niet meer hebben wil, doch het is duidelijk ook zonder nadere verklaring. Hij wil Jetje nooit meer zien binnenkomen lijk die avond, haar nooit meer voelen wenen tegen zijn hals, zo hulpeloos, zo bedroefd, dat een man zijn hoofd erbij verliest.
| |
| |
| |
V
Het schoolgaan is een marteling voor het meisje. Zij wordt geplaagd en getreiterd, verweten en in het gedrang soms geschopt en geslagen. Eerst heeft zij nog alles aan die juffrouw gezeid, nu doet zij dat ook niet meer. Het baatte toch niet. Want spijts haar goede wil moest de onderwijzeres toch onmachtig blijven tegen de afkeer van de hele bende.
Jetje lijdt eronder lijk een kind kan lijden. En dat is veel meer dan een volwassen mens gelooft, veel meer dan wij ons later nog herinneren willen. Zij lijdt alleen. Er is niemand meer tegen wie zij spreken durft. Zij verveelt de juffrouw maar met haar klagen en tegen haar vader zou zij nooit willen reppen over hetgeen haar bezwaart. Hij zou er zoveel verdriet om hebben, zo eindeloos veel verdriet, dat het hare erbij verdwijnt. Dapper verzwijgt zij haar lijden, dapper dringt zij de tranen terug die soms met een onstuitbare aandrift naar haar ogen wellen. Zij wil niet meer schreien om haar vader te sparen. 's Avonds ligt zij dikwijls lang wakker te bidden om bevrijding uit een toestand waar zij geen oplossing voor ziet. Als het nu mogelijk ware van niet meer naar school te gaan! Het kan echter niet zijn, het mag niet zijn. Of als zij naar een kostschool mocht in een ander midden, bij andere kinderen! Zij weet dat haar vader evenwel te arm is daarvoor en dat zij hem niet lastig mag vallen. Hij zou dan ook zo gans alleen zijn, moederziel alleen. En zegt hij niet telkens: wanneer ik u niet meer heb, is alles verloren.
's Morgens blijft zij weleens lang in de spiegel kijken. Zij ziet haar beeld opmerkzaam aan en vergelijkt haar aangezicht met dat der andere meisjes. Zij weet, niet mooi te zijn. De lichtgele huid spant over de jukbeenderen, de oogspleten zijn te eng naar de hoeken toe. Dan keert zij zich af. Straks moet zij weer naar school. Op een avond komt zij naar huis, haar kleren besmeurd
| |
| |
en beslijkt en haar ogen zijn opgezwollen van het wenen. Aan de linkerslaap heeft zij een diepe schram die nog bloedt. Met haar zakdoekje poogt zij het te stelpen en het gaat niet, het bloed dringt door het weefsel heen, het plakt aan haar vingeren, het loopt in een streep naar haar hals.
‘Vader, smeekt zij, vadertje!’...
Hij ziet haar zielloos aan. Hij neemt haar op in zijn armen met iets van de oude wilde kracht, die eens door hem bruiste, hij drukt haar tegen zijn borst aan. ‘Wat is er gebeurd, vraagt hij. Wat hebben zij met u gedaan?’ Zij antwoordt eerst niet, zij kan niet antwoorden. Zij kan haar snikken niet bedwingen.
Hij loopt met haar op zijn armen rond. ‘Kindje,kindje, kindje toch!’ Hij vloekt. Hij brult. Hij zet zich neer en dan neemt zij zijn hoofd vast en zij fluistert hem toe, dat hij niet mag beginnen wenen. ‘Gij moogt niet paatje, gij moogt het niet doen...’
Een grimmige haat vervult hem, een machteloze, grimmige haat. Hij zou iemand kunnen vermoorden, hij zou het leven zelf willen uitroeien, God willen straffen, als er een God bestaat, een God die den mens zo heeft gemaakt. Die kudde laffe beesten die zijn ziek kind zo martelen en in zijn dood jagen. Het kind dat zijn bloed is, en alles wat hij nog bezit, de enige reden waarom hij nog wilde in leven blijven.
Zij trekt zijn handen weg. ‘Het is niets, zegt zij. Maria zal het wel afwassen’.
Afwassen.
Water, tranen noch bloed zullen het beeld van haar gezichtje nog wegwissen uit zijn herinnering. Hij mag honderd en duizend jaar oud worden, het onrecht dat aan haar werd aangedaan, zal in hem blijven schrijnen als een open wonde.
| |
| |
| |
VI
De week na nieuwjaar is Jetje gestorven.
Aan haar ziekte was niets te doen. Een doodgewone longontsteking, een doodgewoon uitgeput kind. Hij heeft er zijn laatste geld aan gehangen om specialisten uit de hogeschoolstad te laten komen. Zij konden al evenmin als de oude, verachterde kleinstadsdokter, redden wat niet te redden was.
Han Fereelt zat bij het sterfbed en hij leed meer dan hij onder zijn eigen doodgaan eens lijden zal. Hij keek naar het gele, het grauw wordende kleine gelaat. Hij luisterde naar haar hijgen en naar het ruisen van de sneeuwwind buiten, een zacht ruisen, bijna een suizelen. Toen stierf zij. Haar handen bewogen naar haar keel toe, de blikken der ogen schenen iets te zoeken en dan vertroebelden zij onder water, onder twee tranen, wie weet het, wie zal het ooit weten? - twee droppels, die langzaam over de schelen wegvloeiden en naar haar mond toe liepen.
Hij stond recht. ‘Maria!’ schreeuwde hij.
Zij richtte zich op waar zij zat met de rozekrans in haar handen.
‘Het is gedaan,’ zei hij hard. Hij boog zich over het ontzielde, schrale stukje mens. ‘Het is voorbij!’ Hij schruwelde. Zij drong hem lichtjes op zij. ‘Mijnheer, smeekte zij, mijnheer...’
Hij stond met zijn hoofd tegen de muur geleund. Hij sprak geen woord.
Maria zou voor alles zorgen. En hij liet haar geworden. Een uur later brandden kaarsen weerszijden van een kruisbeeld en Jetje's opgebaarde lijk lag op het witte bed, in de grauwe weerschijn van het sneeuwlicht buiten, als het lijk van elk ander gestorven mens. Hij ging naar beneden en ging opnieuw naar boven. Hij zag aan haar slaap het lidteken van de wonde, hij zag in één enkele blik haar martelaarschap en over zijn kind heen
| |
| |
het martelaarschap van alle armen en verontrechten. Het wanhopige verdriet vloeide weg uit zijn ziel, hij werd hard en onwrikbaar, als jaren geleden toen hij een geweer droeg en vuurde en doodde, om den mens te bevrijden van den mens.
De avond viel. Sneeuwvlokken dwarrelden. Terwijl twee gebuurvrouwen bij Maria zaten te klagen en te bidden, stak hij de achterdeur open, liep hij door het kleine verwilderde park, door de heesters van het bos. Hij liep als ware hij voortgedreven geweest door sterker krachten, als er in hem nog konden streven.
Hij volgde de spoorwegdijk en klauterde de berm op. Hij keek even naar de inprentingen van zijn schoenen. Zijn blik droeg niet verder dan drie, vier passen. Hij zag hoe alles verdween in duisternis en sneeuw. Aan de schuilhut waar de spoorarbeiders hun alaam bergen, bleef hij even staan. Hij dacht op niet veel zaken meer. Hij grinnikte eens. De herinnering aan voorbije overvallen, gevechten, spooraanslagen, aan heel dat geweldige, nietsontziende leven in China sloeg in hem op. Hij was weer een gedacht geworden, een onverzettelijke wil. Hij stootte een ruit van het gebouwtje aan scherven, toen hij ondervond dat de deur gesloten was en door de opening drong hij binnen. Hij lachte weer, hij was moe, doodmoe als een afgebeulde hond, maar hij had nog iets te doen, seffens, een rekening af te sluiten.
Tien minuten later waren de schroeven van een spoorstaaf losgevezen. Het moest niet langer duren, hij had zijn oude bedrevenheid in het vak nog niet verloren. Hij wierp de bouten en moeren weg in een sloot. Toen holde hij heen.
Wanneer hij thuisgekomen was ging hij in een zetel zitten. Hij had het zo warm gekregen binnen in zijn borst, dat hij dreigde te bezwijmen. Maria had hem gehoord, zij kwam. in de keuken en zij zag hem aan. Hij richtte zijn hoofd niet op. Hij vroeg: ‘Hoe laat is het?’
| |
| |
Hij vroeg hoe laat het was en het uurwerk stond op een armlengte van hem af, goed zichtbaar op de kleine kast. ‘Zes uur’, zei zij. ‘De sneltrein voor Gent gaat over een uur voorbij’.
Hij hield het tien minuten in zijn zetel uit. Toen wankelde hij de trap op. Hij kwam weer naar beneden. Hij keek opnieuw naar de wijzerplaat, hij zou het nog honderdmaal doen. Een vage onrust begint zijn wrok te verdrijven, een angst weldra, waartegen geen verweer bestaat.
Waarom moeten zij hem nu alleen laten? ‘Maria, zet u hier! Maria! ...’ Maar zij heeft zoveel te verrichten. ‘Mijnheer, ik zou gaan slapen, uw zenuwen zijn kapot.’ Hij zal gehoorzamen. Slapen, kon hij maar slapen. En nooit meer wakker worden. Kon zijn geest maar verdoven, verglijden in het eeuwige niet. Hij ontkleedt zich haastig, gejaagd, en hij is er nog niet klaar mee gekomen, wanneer hij zich terug begint aan te kleden. Want het is onuitstaanbaar, hij kan niet gaan liggen, hij kan niet meer, hij zal nooit meer kunnen slapen.
Vroeger was hij sterker, vroeger dacht hij aan al die nonsens niet. Maar nu is hij gans ontkracht. Men wordt oud en week, oud en tam. Nu vreet iets dat aan berouw gelijkt diep in zijn ziel als een zuur. Angst, berouw en wanhoop. Plots denkt hij: maar ik mag het niet laten gebeuren, ik kan het nog verhinderen! Hij komt terug naar beneden, het is twintig vóór zeven. Nog vijftien, twintig minuten. En dan, dan is het te laat.
Had hij nu nog de telefoon aan huis! Vijftien minuten ... Hij kan nog naar het station lopen en het hun zeggen: doe de sneltrein stoppen, het spoor is losgeschroefd. En wat zullen zij hem antwoorden? ... Hoe zullen zij triomferen wanneer zij hem wegleiden kunnen! Hoe blij zal het grauw zijn, hoe zullen zij rond hem samendringen als een kudde dieren om te zien hoe hij weent, om te zien hoe oud en slecht hij is. ‘Jetje, mijn kind!’ lacht hij. ‘Jetje, mijn ongelukkig kind ...’ kreunt hij.
| |
| |
Twaalf minuten, negen, acht minuten ... Hij gaat de trap op en de sterfkamer binnen. Hij zet zich op een stoel bij het hoofdeinde en wanneer de vrouwen weggegaan zijn, spreekt hij het lijk aan. Hij verdedigt zich. En als hij de klank van zijn stem hoort en daarachter de eindeloze stilte, die van buiten tussen hem en Jetje dringt, legt hij zijn kop nevens haar klein, dood hoofd en dan schreit hij, met zijn tanden in het kussen bijtend, dan schreit hij, alsof hij geen mens meer ware, alsof hij nooit meer een mens moest zijn.
| |
VII
Nadien heeft hij drie weken lang tegen zich zelf gevochten. Drie weken, die als eeuwen duurden.
Men begon in het stadje reeds van iets anders te spreken. De kruidenier was op het spoor gekomen van een nieuw schandaal. De wereld ging haar gang.
De herinnering aan die avond vervaagt en zal met de tijd onwerkelijk worden. Het ongeluk was ook zo geweldig niet als er soms elders voorkomen. In Frankrijk rijden er elke week twee treinen op elkander, en een kleine ontsporing lijk deze hier, is ginds niet eens het spreken waard. Er was slechts één wagen uit de rails gelopen; hij klonk om en werd enkele meters ver medegesleept. Het had erger kunnen zijn en men hoorde niettemin, nu al, het gehuil tot in de stad.
In de lichtschijn van toortsen en lantarens begon het reddingswerk. Men haalde een dode van onder het wrakhout, gekwetsten lagen hier en daar, anderen waren weggehold als gekken, de nacht en de sneeuwstorm in. Om het lijk en de gekwetsten naar de ziekenauto's te kunnen brengen, moest men aan Fereelt's landhuis voorbij. Hij stond aan een venster en zag de stoet voorbijtrekken. Hij keek heel even en wendde zich haastig af. Tussen de brandende kaarsen stond koud en glimmend het koperen kruisbeeld en daarheen richtte hij zijn
| |
| |
blikken en de herinneringen uit zijn kinderjaren bestormden hem samen met de wanhopigheid over zijn schuld, over zijn gehele zijn, over zijn bestaan zelf.
Er kwam een streng onderzoek. En men ontdekte niets. Niemand dacht er aan om hem te verdenken, die de avond bij het sterfbed van zijn enig kind had doorgebracht. En niemand verwonderde er zich over toen er verteld werd enkele dagen na Jetje's begrafenis, dat de dokter ook ziek geworden was, en dat hij wellicht zou sterven. Men wist hoe hij aan zijn meisje gehecht was, en men begreep dat hij er nu toch niet meer nodig was. Een beletsel voor zijn ziekte en dood bestond niet meer.
Hij zou niet sterven. Hij zou genezen. Hij lag te bed met zijn aangezicht naar de muur gekeerd en alhoewel hij geen twintig woorden sprak, had hij graag dat Maria in de kamer was.
‘Mijnheer ik moet eens naar beneden.’
‘Kom gauw terug .. ’ smeekte hij.
Hij kon niet slapen. Hij werd telkens weer opgeschrikt. Hij werd moe van te liggen, hij werd moe van te strijden, van te leven was hij het reeds een hele tijd. Hij dacht veel aan zijn kinderjaren, aan zijn vader, aan de verre rust van een thuis ... Rust. Vrede hebben. Zich zelf vergeven kunnen. Iemand vinden, die hem kan ontslaan, die hem kan verzekeren, dat hij geen last meer draagt.
Op een morgen zegt hij: ‘Vandaag sta ik op!’
Het is een warme dag. De lucht ruikt naar de lente, al is het veel te vroeg. Hij gaat buiten en hij kijkt naar de knoppen van het paashout, hij kijkt naar een vogelvlucht in het hoge ruim. Misschien zou hij haar graf moeten bezoeken. Maar hij zal niet gaan. Er wacht een ander bezoek, dat hij eerst nog brengen wil.
Tegen avond, wanneer het begint te duisteren kleedt hij zich aan. Maria beweert dat hij binnen blijven moet. ‘Ik ga niet ver weg,’ verzekert hij.
| |
| |
‘Gij zijt niet eens genezen.’
Hij lacht even, schuw en verlegen. Hij wenst haar goeden avond en hij vertrekt.
Hij belt bij den kantonrechter aan, en alleen bij hem in het enge bestofte studeervertrek, vertelt hij alles. De rechter zwijgt en luistert. Als Fereelt ophoudt, zien beide mannen elkander aan, de rechter verschrikt en aarzelend, Fereelt met een schaamteloze blik. ‘Ik kon niet anders!’ ... Hij kan zich plots niet meer bedwingen. ‘Ik kon niet anders!’ ... breekt hij los.
Een lang en pijnlijk zwijgen waarin zijn snikken klinken. Een wachten op het beslissende.
De kantonrechter staat recht. Hij haalt diep adem. ‘Luister eens, zegt hij. Ik moet u iets voorstellen. Ik moest niet weten wat gij me toevertrouwd hebt, ik aanzie het als bij een vriend gedaan. Ik heb het gehoord en ik kan het onmiddellijk vergeten, als gij het wenst. Ik geef u een kans. Gij hebt uw hart bevrijd, ik wil u begrijpen, ik ben ook maar een mens. Ga naar huis en wij laten het gras er over heen groeien. Uw aanhouding en uw straf zouden toch niemand helpen, gij zult ten andere uw eigen straf wel blijven. Hoort gij mij, Han? Wij zijn nagenoeg even oud, straks is het er toch mee gespeeld. Ik heb deernis met ons allemaal. Wilt gij naar huis gaan, doe het maar ...’
Een klaarder, hoopvoller glans is in Fereelt's ogen gekomen. Hij aarzelt, misschien is er toch een uitweg ... De rechter dringt aan. ‘Ga gerust’. Hij buigt zijn hoofd een weinig. ‘Gij kunt ook altijd terugkeren moest het niet gaan ...’
‘Als ik eens probeerde ...’ weifelt Han. ‘Anders ...’ De rechter leidt hem buiten. Terug in zijn studeerkamer blijft hij een lange wijl op zijn boeken staren. Dan zucht hij eens. Hij glimlacht bitter en ontgoocheld. Hij had het toch maar zo gedacht. Een mens wordt nooit iets anders dan een mens.
Maar 's anderen daags ondervindt hij zich bedrogen te
| |
| |
hebben. Fereelt is teruggekomen. ‘Doe mij aanhouden.’ zegt hij. Meer niet.
‘Hebt gij nagedacht? Meent gij het echt? Willen wij nog eens praten?’
‘Laat het. Telefoneer maar. Er moet toch een einde aan komen’. Hij slikt pijnlijk zijn speeksel door. Hij ziet overal waar hij zijn blikken richt Jetje's hoofd, Jetje's ogen, Jetje's slaap.
De rechter buigt naar hem over. ‘Moet ik het doen? Ja? Ik zal ten beste voor u getuigen. Uw verblijf in den vreemde heeft u zenuwziek gemaakt. De dokters zullen u toch onverantwoordelijk verklaren ...’
‘Waarom?’ bruist hij op. Doch even gauw stort zijn geweld ineen. ‘Het kan ook zijn, gaat hij voort. Alles is mogelijk. Maar ik zal weer kunnen slapen, ik zal weer een mens zijn ... En als er iets bestond, heer rechter, o zie, het is niet onmogelijk dat wij onsterfelijk zijn, dan is het maar lijk het zijn moet. Alles eindigt lijk het eindigen moet. Er is geen ander uitkomst aan. En ik wil Jetje terugzien, aan u kan ik dat wel zeggen, of waarom zou ik anders geleefd hebben? Ik heb maar éne kans ...’ |
|