Pro deo.
Er is een stichting, die den naam draagt van Volkstooneel, en die opgericht is ten behoeve van de vorming en religieuze verdieping van het volk. De stichting wil medewerken aan de uitbreiding en de bevestiging van het rijk van Christus in de zielen, de gezinnen en de maatschappij. En de bedoeling is, dat zij zich zal inschakelen in de officieele actie ‘voor God’. Zij stelt zich tot taak, de vervaardiging en opvoering van tooneelstukken, die voor haar doel bevorderlijk zijn, aan te moedigen. Verschillende beroeps- en dilettanten-gezelschappen betuigden reeds adhaesie. Niets zou de opvoering van tooneelstukken als door de stichting bedoeld, in den weg staan, zoo bericht zij, als ... er zulke stukken maar waren! De stichting heeft daarom besloten, de zaak eens op gang te brengen door een prijsvraag. Zij vraagt daarin stukken, waarin de problemen van dezen tijd waarachtig en pakkend gesteld worden, en waarin overtuigend tot uiting komt, dat alleen Christus in zijn Liefdeleer redding kan brengen.
En daarvoor stelt de stichting drie prijzen beschikbaar, ten bedrage van ƒ 100,-, ƒ 50,- en ƒ 25,-.
Men zal voor deze bedragen te meer eerbied krijgen, als men nog verneemt, dat de stichting met de goede tendenz alleen geen genoegen zal nemen, en ‘dat het nauwelijks vermelding behoeft, dat de stukken ook aesthetisch verantwoord moeten zijn’.
Misschien wil de stichting God, zichzelf en ons allemaal met dit laatste dreigement beschermen tegen den Zie naar Mexico-, Zie naar Rusland-rimram der begaafde jeugdleiders en tegen de stampvoetende De-wereld-mòet- bekeeren-lyriek van het eigen atelier der Graalmeisjes - de eenige groepen, waarvan mededinging naar zulke patronaatsprijsjes is te verwachten.
De stichting vindt òf dat een stuk voor God in zijn bekroning genoeg beloond is met een prijs, waarin de bekroonde zijn papier, zijn schrijfmachinelint en de porti zijner aangeteekende zending vergoed krijgt met nog wat in den spaarpot voor de jongens, òf haar staat een kleinigheid in den weg: deze, dat zij geen geld heeft.
In beide gevallen had zij haar poging beter achterwege gelaten.
Een waarachtig en pakkend probleemstuk, dat ook aesthetisch verantwoord is, om de waardebepaling van de stichting over te nemen, wordt ten slotte geschreven door ‘vaklieden’ en de stichting onderschat hun aandriften, zoo zij meent, dat die schrijvers eerst dan aan het werk zullen tijgen als zij ze met een wapperend briefje van vijfentwintig opwindt. Zelfs al zou onder de schrijvers er een zijn, die bij zijn pakkende problemen zit te wachten tot iemand eens vijfentwintig gulden op het tapijtje werpt, dan nog is er voor de uitbreiding en bevestiging van het rijk van Christus in de zielen en in de maatschappij niet veel heil van te verwachten. Want wat moet dat voor een overtuiging omtrent de reddende kracht van Christus' Liefdeleer zijn, die eerst door de kans op een honderd of vijf- en twintig gulden te stimuleeren is.
Of denkt men, dat het met onze katholieke schrijvers wel zoo'n, in dit geval welkome armoede is, dat men ze met een soepbeen al uit hun armzalige tent lokt?
De andere omstandigheid: zoo de stich-