De Gemeenschap. Jaargang 13(1937)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 199] [p. 199] Jan Vercammen Het meisje op den trein Zij zat daar bleek, in volle zon te droomen, en in haar glanzende oogen schoof het landschap voort: de volle velden, leeggemaaide weiden en de boomen, die naar de zon toe bogen, want de wind zat Noord. Zij speelde met haar vingren of ze vooglen telde, wier schaduw op de golven van het koren zwom; ze lachte naar een meeuw, die op de heldre Schelde verdoolde naar een wolk, die in het water glom. Zij gaf haar hart gevangen aan de wilde weelde, die tusschen lente en zomer onze wereld dekt; zij sloot haar oogen voor het schouwen van geheel de schare droomen in dit enkel uur gewekt. Dan klapten weer haar wimpers als de vleuglen van een vlinder haar oogen waren nat en als van nieuwe porselein, en haar gebaren braken aan een diep-verscholen hinder, die zich niet eens verried door een verhoopte pijn. Dan scheen zij, onbeweeglijk, een geluid te hooren: het was een melodie, een dierenkreet, een woord, of was reeds in haar hart die melopee geboren waarin een mensch zich langzaam sterven hoort? Kind, dat ik wou omhelzen en doorschouwen om het geheim, dat niemand maar vermoeden kan, voor wien ik in het wildste woud een huis wou bouwen om u te onttrekken aan een onbekenden ban! [pagina 200] [p. 200] O leven, dat begint en eindigt hooploos samen, weet gij den tuin, waar rozen meer dan rozen zijn, want louter schoonheid zonder menschennamen ...? Maar dat verhaal is slechts verdwalen aan een pijn, die gij niet weet en wellicht nooit zult weten, want reeds heeft God uw dood zijn wiegelied geleerd. Ik heb te weinig en te veel het kinderland vergeten, waaruit ik stam, waaruit ik werd geweerd. (Dolf Henkes) Vorige Volgende