| |
| |
| |
Kroniek
Politiek
Onderwijs in den Partijraad. I
Op de jongste vergadering van den Partijraad van de R.K. Staatspartij heeft het onderwijs eenige oogenblikken voorwerp van discussie uitgemaakt.
Eenige oogenblikken maar. De vraag of de gelijkstelling verder moet worden uitgebouwd, of wij niet aan de voltooiing moeten denken van het werk, dat een eeuw lang tot den inzet van den strijd om de katholieke emancipatie behoorde, mocht slechts zéér korten tijd de aandacht van de vergadering in beslag nemen. Heeft het onderwijs dan zóóveel van zijn beteekenis voor de politiek verloren? - Het staat toch vast, dat het katholicisme in Nederland lang niet naar verhouding van het kindertal der katholieken groeit, dat dus ergens een lek zit, waardoor ónze kinderen verdwijnen in de massa der onverschilligen of in het kamp van de tegenstanders. Maar het schijnt de moeite niet te loonen, zich eens af te vragen of dat lek wellicht bij het onderwijs moet worden gezocht, bij dat deel met name, dat nog niet onder de gelijkstelling valt. Daar heeft een zoo belangrijke vergadering van de Partij geen tijd voor. - Praat haar liever over ordening en dergelijke problemen, ordening naar ‘Quadragesimo Anno’. Spreekt de Paus echter in dit document niet over twee elementen in de ordening, over een institutioneele én een geestelijke hervorming? Over de eerste hebben de leiders van de Partij het zeer druk. Maar die tweede, de moreele vernieuwing, zou dáár niet iets aan te doen zijn door het onderwijs? In landen, waar men op den grondslag van andere beginselen dan de katholieke ordent, wordt de school zeer intens bij de ‘zedelijke vernieuwing van de natie’ betrokken. De Russische, D uitsche, Italiaansche en zelfs de Turksche en Chineesche politici denken er niet aan de school te verwaarloozen, het onderwijs als quantité négligeable te beschouwen. Zij weten, dat de basis van de nieuwe
maatschappij, die zij nastreven, op de scholen moet worden gelegd.
Maar onze partijraad heeft ernstiger dingen te doen.
| |
II
Wat er dan in die enkele kostbare oogenblikken, dat haar illustere vergadering zich bezighield met het onderwijs, werd gezegd? - | |
| |
De kieskring Tilburg had een voorstel ingediend, luidende aldus: ‘De R.K. Staatspartij bevordere met kracht de doorvoering van de financieele gelijkstelling op onderwijsgebied, meer speciaal van het middelbaar onderwijs.’
De kring Tilburg had zulk een voorstel niet hoeven in te dienen. Zoolang het Algemeen Staatkundig Program nog iets meer beteekent dan een wassen neus, heeft de Partij ook zonder een dergelijk voorstel naar verdere doorvoering van de financieele gelijkstelling te streven. De algemeene richtlijnen van dit program eischen immers uitdrukkelijk:
‘Wanneer openbaar en bijzonder onderwijs naast elkaar bestaan, mag er geen sprake zijn van verschil in behandeling inzake financiering uit de openbare kassen, mits het bijzonder onderwijs aan gelijkwaardige eischen van deugdelijkheid voldoet als het openbaar onderwijs.’
De R.K. Staatspartij verklaart zich dus principieel tegen den tegenwoordigen toestand, waarin het zoowel Rijk als Gemeente vrij staat iederen tak van onderwijs, die buiten de lagere school ligt naar willekeur te subsidieeren of niet te subsidieeren, waarin de ouders dus geen enkele garantie bezitten, dat zij voor hun kleine kinderen katholiek voorbereidend onderwijs en voor hun grootere een H.B.S., gymnasium of nijverheidsschool van eigen richting zullen vinden.
Waarom dus over deze dingen discussieeren? Het Partijprogram eischt de doorvoering van de gelijkstelling voor het heele onderwijs. Daarmee uit.
| |
III
Had nu Dr. Moller óók maar zoo gedacht en zijn mond gehouden, dan was de zaak zonder verder vertoon naar de Kamerfractie verwezen en had de Partijraad zich nóg eerder aan belangrijker kwesties kunnen wijden.
Een wijs politicus moet echter vóór alles voorzichtigheid ten toon spreiden. Dr. Moller achtte zich dus geroepen te manen tot behoedzaamheid. Hij ontried, aldus het verslag, het aandringen op volkomen financieele gelijkstelling. Hij waarschuwde tegen de buitengewoon sterke overheidsbemoeiing, welke deze ten gevolge zou hebben.
Bij het hooren van deze vermaning kwam vermoedelijk bij menig lid van den Partijraad de gedachte op: hebben wij dáár nu honderd jaar voor gevochten? Om al de ellende van de staatsbemoeiing
| |
| |
over ons onderwijs te zien neerkomen. Dan geen stap verder meer op dit pad! Wat een geluk, dat een man als Moller ons bijtijds wijst op de tragiek van de pacificatie.
Met die tragiek loopt het intusschen nogal los. - Natuurlijk, als de overheid geld geeft, moet zij zich ervan overtuigen, dat dit gebruikt wordt overeenkomstig zijn bestemming, dan moet zij toezicht houden op de deugdelijkheid van het onderwijs en de zuinigheid van het schoolbeheer. Om dát in te zien hadden de leiders van de rechterzijde, die voor de pacificatie hebben gestreden, de vermanende woorden van Dr. Moller niet noodig. Wat zij echter wél begrepen en Dr. Moller blijkbaar niet, is het feit, dat de overheid zijn bemoeiingen op verschillende manieren kan uitoefenen. De grondleggers van de pacificatie stelden zich een toezicht voor binnen het kader van normen door den wetgever vastgelegd. De schoolbesturen zouden inderdaad een stuk van hun vrijheid inboeten, doch met dien verstande, dat zij in de wet konden nalezen aan welke regels zij zich moesten houden, dat voor alle scholen dezelfde normen golden en dat deze normen werden gesteld door een college, waarin de afgevaardigden van de rechtergroepen konden waken tegen onredelijke eischen. Een dergelijke vorm van overheidsinmenging is als gevolg van de gelijkstelling aanvaardbaar.
In den laatsten tijd echter breekt een andere vorm van regeeringsingrijpen zich baan. Aan het Departement van Onderwijs heerscht op het oogenblik de overtuiging, dat het stellen van algemeenbindende normen tot een verouderde rechtstaat-opvatting behoort, dat de uitvoerende macht de vrije hand moet hebben in het toezicht op het onderwijs, dat de ambtenaren geval voor geval moeten kunnen beslissen of en onder welke voorwaarden bepaalde scholen subsidie krijgen. Een dergelijke overheidsbemoeiing vormt in wezen precies het tegendeel van de gelijkstelling. De strijd voor de pacificatie was een strijd tegen de willekeur.
Het klinkt op zijn minst eenigszins zonderling, dat Dr. Moller deze soort overheidsinmenging, die inderdaad gevaarlijke en ergerlijke afmetingen heeft aangenomen, uitspeelt tegen de gelijkstelling. - Het feit, dat de geest van ambtelijke willekeur in het Departement kon dóórdringen en van dáár de onderwijswetgeving van de laatste jaren kon infiltreeren, bewijst alleen, dat degenen, die voor een rechtvaardige uitvoering van de gelijkstelling hadden te waken, dat onze vertegenwoordigers in de Kamer en met name de onderwijsspecialiteiten onder hen, waartoe Dr. Moller zich rekent, dezen geest niet hebben geweerd. Zij hebben goed gevonden, dat de gelijkstelling in den steek werd gelaten, dat op deze wijze de hand werd gelicht met de pacificatie. Moet
| |
| |
dan Dr. Moller, nu hij Prof. van Poelje niet baas kan, den strijd om de beginselen gaan saboteeren?
Enfin, hij bevindt zich in goed gezelschap. De man, die in 1917, na het tot stand komen van de pacificatie voor het lager onderwijs op den anti-revolutionairen Partijdag te Haarlemmermeer verklaarde:
‘De grondwetsherziening heeft op onderwijsgebied den vrede niet gebracht. Wij zullen blijven strijden voor het middelbaar en hooger onderwijs’
en die naderhand in den Senaat deze uitlating ‘woord voor woord voor zijn rekening nam’, staat thans vier jaar lang aan de leiding van het kabinet, dat de ‘nieuwe koers’, de geest van den willekeur, in onze onderwijspolitiek heeft geïntroduceerd.
| |
IV
Met zijn waarschuwing tegen de ‘buitengewoon sterke overheidsbemoeiing’ had Dr. Moller zijn kruit tegen de pacificatie niet verschoten. Hij zei ook nog dit: hoe jammer zou het zijn, wanneer wij op alle gebied de financieele gelijkstelling verkregen. Hoeveel heerlijke Roomsche offervaardigheid zou daarvoor het veld moeten ruimen!
Herinnert Dr. Moller zich zóó weinig van den schoolstrijd, dat hij niet meer weet op welke gronden destijds de gelijkstelling werd geëischt? Niet omdat de offers voor de eigen school den katholieken te zwaar werden, maar omdat het een pertinent onrecht was, dat zij naast die offers moesten meebetalen aan de overheidsschool, waarvan zij geen gebruik maakten. De gelijkstelling was, en dat erkennen ook de tegenstanders van de bijzondere school, een kwestie van recht, niet van offervaardigheid.
Wanneer Dr. Moller zich tot zulke pleidooien geroepen voelt, kan hij nog wel andere vruchtbare terreinen vinden. Waarom breekt hij dan geen lans voor het afschaffen van de sociale wetten. Dan kunnen de katholieke patroons een voorbeeld van christelijke naastenliefde geven. Waarom dan werkloozensteun? Stel de arbeiders in de gelegenheid elkaar door onderlinge offervaardigheid te hulp te komen.
Beschouwt Dr. Moller soms ook het wijken van de fractie voor de aanspraken van het Onderwijsdepartement als een oefening in de deugd der nederigheid?
VERITATIS CAUSA.
| |
| |
| |
PoËzie
Activiteit bij dichters van protestantschen huize.
Niet minder dan tien nieuwe uitgaven, binnen een betrekkelijk kort tijdsverloop en dan nog alleen op het gebied der poëzie, verschenen in den literairen kring der protestanten, als om het onweerlegbaar bewijs te leveren van zijn vernieuwde activiteit. Het grootste gedeelte ervan is geschreven door de jongere leden van deze groep, die allerminst een gesloten cultuurfront vormt in de literatuur, maar toch op den goeden weg schijnt om haar plaats daarin te vinden. Doch zoo er al van eenige hulde sprake mag zijn voor deze recente productiviteit, dan betreft zij zeker minstens voor de helft den kring van ouderen, zij het niet der dichters, dan toch der lezers. Want respectabel mag het heeten, dat men er bij deze protestanten in slaagt tien, voor 't meerendeel poëtische werken te doen verschijnen, in nog geen half jaar tijd! Het evenaren van zulk een ondernemingslust, is buiten hun kring ver te zoeken. Welke katholieke uitgever zal het, tenzij bij zeer hooge uitzondering, wagen om ook maar één enkelen dichtbundel uit te geven in dezen tijd?
Het is waar - er zit iets achter bij de protestanten. Men vindt bij hen lezers, mogelijk niet allen even zoo geschoold en beschermd als de weinige katholieken die niet schuw van boeken zijn - maar het zijn vele, en trouwe lezers. Daardoor kán er ook iets gebeuren bij hun uitgevers, zonder dat het tot faillissementen dezer lieden leidt: omdat er belangstelling bleef voor het geschreven woord. Dezen psychologischen factor bij de vorming en instandhouding van een groepsfront en goede uitgeversfondsen, moet men niet verwaarloozen. Dat het op deze punten in orde is bij de protestanten, daarvoor dan ook in de allereerste plaats ons groot respect!
Bezaten zij nu echter ook maar in bevredigende mate en toereikend aantal de dichters, die aan hun lectuur-behoefte behoorlijk tegemoet konden komen! Doch het schijnt nu eenmaal betrekkelijk ongelijk verdeeld te moeten zijn, waar men ook kijkt of zoekt in de wereld ...
De enkele goede dichters onder de protestanten zijn ook in dezen vloedgolf van nieuwe bundels weder degelijk vertegenwoordigd. Maar naast hen verschenen er ook de minder goede. Tegemoetkomen aan lectuur-behoefte is goed, zoolang dit niet tot schrijverskweekerij leidt. Dit nu is niet geheel vermeden in het gros dezer nieuwe uitgaven.
| |
| |
Zoo viel ons wel zeer sterk een symptoom daarvan op in het Libellenbundeltje ‘De Doortocht’ van Muus Jacobse (pennenaam van Dr. K. Heeroma). Deze bekwame essayist liet reeds eerder een bundel ‘Programma’ verschijnen, doch met zijn nieuwste uitgave heeft hij ons niet overtuigd van de programmatische lijn in zijn ontwikkeling. Het is een zwak boekje, met gedichten waarin steeds zijn rethorisch intellectualisme de poëzie overwoekert. Ontsnapt hij al eens aan dien doem, dan vervalt hij óf in een geforceerd realisme, óf hij schrijft bij uitzondering een goede strophe. Een bewering als in de slot-terzine op pag. 6 wordt door niets gerechtvaardigd, poëtisch evenmin als logisch. Het titelvers op pag. 8 is een treffend bewijs van een inspiratie, die niet tot gave ontsluiting van het dichterlijk orgaan leidde, waarbij het vers bovendien verstikte in een brei van onoplosbare adjectieven: rood doorwond, sprakeloos weenen, doode oogen, albasten schaal, onverwelkelijke geuren! Dan nog de reeks ondoorleefde Bijbelsche verzen op pag. 11-19! Noach's dronkenschap wordt bezongen in een sonnet, waarvan de terzinen luiden:
Jafet en Sem zagen het wel en zwegen,
Maar Cham, brave burger, kon er niet tegen,
En Cham dacht: Wat een rare vent! en lachte.
Daarom zal Cham vervloekt zijn, al de dagen.
Hij zal zijn teken op het voorhoofd dragen
En alle dichters zullen hem verachten!
Ziehier een staal van Jacobse's essayistisch realisme! Is Cham verachtelijk bij de dichters, omdat hij lachend dacht dat zijn vader een rare vent was? Hoe moeten de dichters dan wel over Jacobse oordeelen, die zulks zijn lachenden Cham liet denken? Want in de Statenvertaling staat niets te lezen over wat Cham dacht en vervloekt werd deze jongeman dan ook alleen om het feit, dat hij zijn broeders in het geval had betrokken.
Zoo is er meer, dat dezen bundel niet in Jacobse's voordeel deed uitvallen. Een geforceerd vers als ‘Avondmaal’ is niet te redden met de laatste regels, hoe mild wij er overigens tegenover willen staan. Het erop volgende vers: ‘Paradijs’, dito. Op pag. 25 is de laatste regel grammaticaal niet in overeenstemming met den laatsten van de voorafgaande terzine. Dan zijn er nog de vele herhalingen van een motief, van een regel in eenzelfde gedicht, die ook niet den indruk wekken van een krachtig poëtisch orgaan bij dezen dichter.
Uit de weinige waardeerbare verzen in ‘De Doortocht’ spreekt zijn heimwee naar de openbaring van het geheim der dingen,
| |
| |
die achter het heden liggen. In een ironisch vers als ‘De Gelovigen’ geeft dit aan de slotstrophe zelfs een schoonen tint van erbarming. ‘Het Kind’, ‘Het Blank Gebed’, ‘De Vogel’ en ‘Wachtvuur’ zijn er vol van, al staan deze verzen op zichzelf niet sterk. Indien na een periode van rijping, Jacobse's talent vrijkomt en hij zich met die bezieling, die bij oogenblikken een vers als ‘1914’ doortrilt, aan al zijn verzen kan wijden, dan ligt in dit stille element van verwachting van een hernieuwd ‘morgen’, mogelijk een toekomst verborgen voor zijn gezuiverd dichterschap.
Een veel waardevoller bundel is ‘Langs den Weg’, van Jo Kalmijn-Spierenburg (Uitg. Mij. ‘Holland’ te Amsterdam). Deze dichteres, echtgenoote en moeder reeds, blijkens haar poëzie, verwierf in haar leven de blijde rust om wat zij aan goeds verkreeg, zonder tot de befaamde burgerlijkheid der Hollandsche mevrouwen te vervallen. Daarvoor bleef haar te zeer het verlangen dringen tot het verkrijgen van het hoogste goed, in alle aardsch bezit en zulk een verlangen houdt een vitale natuur als de hare altijd in spanning. Daarvan getuigt o.a. het slotvers van den bundel. Haar poëzie is eerder krachtig-mannelijk, dan week-vrouwelijk, maar daar is ze zeker niet minder om. Wel klinkt er door den helderen toon van deze verzen telkens een smartelijke ondertoon, die er echter de gaafheid niet van verbreekt. Een enkele cliché-term vlekt soms even het gewoonlijk zeer klare aanzien van haar beelden, doch nergens werkt zulks storend erop. Met volle waardeering leest men gedichten als ‘Vrouwen-vredesgang’ en ‘Het Kind’, ontstaan uit de zekerheid dat de goedheid des levens alle offers waard is, die het leven eischen kan; een zekerheid in de kracht van een dichterlijk vermogen dezer vrouw tot poëzie geadeld. Zoo ook, waar in verzen als ‘Moederschap’ en ‘Novice’ een heimelijk beven door de stem der dichteres trilt, die van het geluk de volheid beseft, maar ook den doem. In het vers ‘Lampion’ met het ietwat grillige begin lijkt een oogenblik een romantisch element de rustige gestemdheid dezer poëzie te doorbreken, zonder echter door te zetten en al doet dit aan 't vers geen schade - wij hadden toch wel eens willen zien, of de dichteres ook in dit opzicht iets
opmerkelijks zou hebben gepresteerd. De teleurstelling aan het slot is alleen het gevolg van de zwakke expressie der laatste strophe, die niet alleen te beredeneerd, maar ook volslagen overbodig is. Maar deze, geringe, inzinking doet aan de totale kracht en de qualiteiten harer poëzie niets af, hetgeen niet zonder beteekenis is, daar Jo Kalmijn-Spierenburg als eerste protestantsche vrouw na Jaqueline van der Waals, weder goede verzen schrijft.
Dat in een nieuwen uitgaven-golf van de protestanten Willem de
| |
| |
Mérode zou ontbreken met een bundel, het ware bijna ondenkbaar. Ook hij gaf uit in de Libellen-serie van Bosch & Keuning te Baarn, en noemde deze verzen van het land: ‘Tusschen ploeg en sikkel’. Een rijke productie als de zijne, brengt niet altijd iets gaafs voort, ik wees daar wat De Mérode betreft nog in dit maandblad op bij een bespreking van zijn vroeger werk (Oct. 1936). Maar geen enkelen bundel van dezen dichter zal men ter hand nemen, zonder er iets moois, iets betooverends in te vinden. Al begint in ‘Tusschen ploeg en sikkel’ het openings-gedicht ‘De Boer’ met ontstellende poëtische en stylistische zwakheden, reeds in de volgende verzen is het dichterlijk verband, dat De Mérode tusschen natuur en geest weet te leggen weer vol bekoring hersteld! Van ouderen datum zijn verzen als ‘Biddag’, ‘In Droogte’ en ‘Tijdens Onweer’, die naast zijn later werk niets verloren van het kernachtige, dat ons erin trof bij de lezing in tijdschriften. Ook aan de ironiseerende poëzie is plaats gegeven in dezen bundel: ‘Het Stamboek’, ‘Familiedag’ en ‘Lijdelijk’ - evenzooveel bewijzen dat De Mérode niet blind is voor de gebreken van zijn prachtige Calvinistische boeren-typen. Ten besluite staan in den bundel twee zeer goede verzen, vol van den vrede en den dank om het rustig, strijdbaar akkerleven van den buitenman, die altijd weet dat het mis kan gaan, met de beesten, met den oogst, met alles in één oogenblik. De Mérode's ontvankelijkheid voor de aloude, katholieke traditie van het landvolk, door alle latere, valsche leerstelligheid heen, komt ook in deze laatste verzen weder tot
uiting. In zijn nog steeds durende ontwikkeling kan hij ten voorbeeld gesteld worden aan heel den jong-protestantschen dichterskring.
Waarom doorstrooide de uitgever zijn nieuwen bundel echter met zulke execrabele teekeningen?
Terwille van de volledigheid dezer kroniek vraagt de laatstverschenen bundel van Hélène Swarth ‘Wijding’ (Uitg. La Rivière & Voorhoeve, Zwolle) eveneens eenige aandacht. De bundel bevat wijdingsvolle verzen, over 't algemeen naar Bijbelsche motieven en volgens een lied als ‘Hij is de weg, de waarheid en het leven’ zou men de dichteres onrecht doen, indien men haar niet tot de oprecht overtuigde, zij 't niet uiterst-orthodoxe protestanten rekende. Hoewel al deze verzen een typisch vorig-eeuwsch kenmerk in den stijl dragen, zijn enkele elementen erin, zooals het verlangen naar de ontheffing van het aardsche, frisch en zuiver gebleven. Een late bloemlezing uit het werk der dichteres, als in dit boekje, heeft overigens weinig beteekenis voor haar poëtische figuur en de literatuur in het algemeen. Dat zij afstand van veel onbelangrijks deed, zooals zij zingt in ‘Wintervuur’:
| |
| |
Ik heb geworpen in mijn wintervuur
mijn laatsten lauwer en mijn laatsten palm -
is in elk geval ook aan de verzen duidelijk merkbaar, waar zij aan eenvoud wonnen, wat zij echter anderzijds aan hartstochtelijkheid missen.
Meer wijdingsvol dan poëtisch sterk, zijn ook de verzen voor het grootste deel, door Jan H. de Groot verzameld in een bloemlezing ‘In Bethlehem's Stal’ (Neerbosch boekhandel en uitgeverij 1936). De dichters Eekhout, Houwink, DeMérode en W.A.P. Smit leverden het hoofdaandeel in deze kerstpoëzie. In zijn inleiding deelt De Groot mede, geen al te hoogen, aesthetischen maatstaf te hebben aangelegd. Is er nog wel van een maatstaf sprake, wanneer men er een strophe tusschen vindt als deze, in ‘Kerstwijsje’ van W. Hessels:
en het donker is geweest,
lichte kinderoogen droomen
naar het held're kaarsjesfeest.
Of waar men leest in ‘Kerstliedje voor 1935’ van P. Minderaa: (het gaat over 't Kerstkindje!)
Kom met je handjes een beetje streelen
de schunnige meisjes in de bordeelen.
Het is verklaarbaar dat het niet-bezoeken dezer, in Nederland toch vrijwel verdwenen gelegenheden, (tenzij men de particuliere verblijven der meisjes van de straat met dezen weidschen titel bekronen wil) den ‘dichter’ Minderaa niet tot oordeelen bevoegd maakt, anders zou hij zich wel eenigen tijd bedacht hebben voor hij het woord ‘schunnige meisjes’ neerschreef. En aan de schuldelooze lezeressen van de bloemlezing zal de latente perversiteit van den eersten regel ook wel onmerkbaar voorbijgaan - maar hoe kan men zooiets in ernst kerstpoëzie noemen?
Buiten dit misverstand echter, is de bloemlezing wel zoodanig, dat zich thans ook de protestanten een moderne verzameling Kerstlyriek rijk kunnen noemen. Van meer belang is de bloemlezing ‘Spectrum’ samengesteld door B. Bakker, B. de Goede en G. Kamphuis, uitgegeven door J.H. Kok N.V. te Kampen. Hierin is wel een aesthetische maatstaf aangelegd. In hun ‘Verantwoording’ vermelden de samenstellers: ‘dat verzen van die levende jong-protestantsche dichters in dezen bundel bijeengebracht werden, die in het laatste decennium actief als zoodanig werkzaam zijn
| |
| |
geweest op het terrein onzer letteren.’ Zij merken bij deze klonterige formuleering op, dat Martin Leopold en J. Ietswaart zich niet meer als protestantsche dichters beschouwd wenschen te zien en het is verklaarbaar, zij het niet geheel logisch, dat zij niets uit het werk dezer dichters overnamen. Hoe het evenwel mogelijk is, dat zoowel in deze bloemlezing, als in die van De Groot en den hierna nog te behandelen bundel ‘Werk’ door Jan H. Eekhout, het werk van den orthodox-protestanschen dichter Koos van Doorne ontbreekt, begrijpen wij niet goed. Van Doorne, die verscheidene van zijn verzen in dit maandblad publiceerde en reeds lang aan bundelen toe is, plaatste zijn licht toch niet bepaald onder een korenmaat! Wij kunnen voor dit manco in deze bundels geen plausibele reden vinden.
In de ‘Spectrum’-bloemlezing verschenen (behalve de bekende grootheden, die wij bij de beschouwing der vorige bloemlezing reeds noemden en die hier, met uitzondering van Roel Houwink, weer voor een verrassende reeks nieuwe verzen zorgden) ook een flink getal jongeren en onbekenden. Dat onder hen Muus Jacobse is, laat zich verstaan, maar dat hij ook hier zijn gedicht over ‘Noach’, met het ‘rare vent’ van Cham weer kon plaatsen en dat ook de heer Minderaa hier de ‘schunnige meisjes’ weder mag aanbevelen in de toenadering van 't Kerstkindje - dit geeft aan het vertrouwen in de critische bevoegdheid der samenstellers naar onze meening een afdoenden knauw.
G. Kamphuis heeft eenige goede natuurgedichten in dezen bundel, Jo Kalmijn-Spierenburg is erin vertegenwoordigd met enkele van haar allerbeste verzen en ook G. Achterberg is er opeens weer in aan 't licht gekomen met eenige verdienstelijke gedichten. Dit vergoedt wel iets. Maar een raadsel blijft het daarbij weer, hoe Kees Klap met zijn eindelooze redeneer-verzen door het ‘prisma van het protestantsche dichterschap’ kon heenbreken; voorts: waarom Jan H. de Groot zoo ongelukkig moest zijn bij deze gedeeltelijke zelfkeur uit zijn werk en door welke smakelooze ingeving Barend de Goede er nu juist toe moest komen, om de laatste strophe van zijn ‘Twee verzen voor Annie’ aldus te laten eindigen:
Weet jij in je slaap mijn woelen?
Mijn nachtwacht in geladenheid?
Mijn aankomst aan het verste doel en
straks: de morgenlijke eenzaamheid!
Dit heeft niet alleen niets meer met poëzie te maken, maar het is bovendien niet bijzonder spiritueel en dat is erger. Voor een bespreking van het werk der allerjongsten, der nog onbekenden
| |
| |
in deze bloemlezing is zoo weinig reden, dat wij ons daarvan te dezer plaatse ontslagen mogen achten. We zouden Van Randwijk nog hebben kunnen noemen, ware het niet, dat zijn proza tegenwoordig zoover boven zijn poëzie uitrijst in qualiteit, dat hij zich met reden tekortgedaan mocht achten, indien men zijn figuur wilde karakteriseeren volgens zijn in ‘Spectrum’ geplaatste verzen. Een nog grooter meesterschap over taal en onderwerp dan in zijn boek ‘Burgers in nood’ demonstreerde hij in zijn novelle ‘De Bruidegom komt’, opgenomen in de reeds aangeduide bloemlezing ‘Werk’, door Jan H. Eekhout samengesteld (Uitg. D.A. Daamen's U.M.N.V. 's Gravenhage). Uiteraard kunnen wij in onze kroniek dezen omvangrijken bundel proza en poëzie der jonge protestanten niet uitvoerig behandelen. Echter verdient wat Van Randwijk plaatste in deze bloemlezing, als verreweg supérieur aangewezen te worden, boven zijn werk in ‘Spectrum’.
Merkwaardig genoeg zijn in ‘Werk’, dat zich uiterst bescheiden aandient en niet de verwachting wekt, dat het op gelijke hoogte staat met de beide eerder behandelde anthologieën, over het algemeen veel betere verzen van de bovengenoemde dichters terechtgekomen, dan in de louter poëtische bundels! Muus Jacobse met ‘De drie kooien’, G. Kamphuis met het levendige ‘Bruiloft te Kana’, Bert Bakker met zijn ‘Kwatrijnen’ en G. Achterberg met ‘Morgenmist’ kunnen waarlijk veel dichterlijker zijn dan men het aan hun werk in ‘Spectrum’ en ‘In Bethlehem's Stal’ vermoeden zou. De bloemlezing ‘Werk’ bevat verder nog een aantal novellen, die niet halen bij Van Randwijk's schets en niet minder dan drie essays, alsof daar nog gebrek aan was! Van essentieel belang is feitelijk alleen de beschouwing van Dr. J. van Ham in dit verband, die interessante dingen schrijft over het Christelijk dichterschap, naar aanleiding van Buning's ‘Negen Balladen’. Eekhout, die bij de samenstelling van ‘Werk’ wel zeer gelukkig is geweest, gaf bij U.M. ‘Holland’ te Amsterdam ook een bundeltje Amerikaansche Negerlyriek in Hollandsche vertaling uit, onder den titel ‘De neger zingt’. Mogen de uitingen dezer neger-kunst hier ook al niet geheel onbekend zijn gebleven, ze hebben toch door de verschijning van dezen bundel een nieuw perspectief gekregen. Onvermoeibare vertaler en verzamelaar als Eekhout is, heeft hij ook ditmaal gestreefd naar een geordend geheel, waarin men telkens met verrassing sublieme verzen aanstreept. Bij de lezing van deze lijdens-poëzie met haar onschokbaar eeuwigheidsvertrouwen, voelt men zich als
mensch wel zeer klein worden. Onze moderne Hollandsche sociale verzets-poëzie maakt naast deze verzen eenvoudig geen figuur meer, al is ze toch evengoed met leed en bloed betaald!
| |
| |
En al mogen de stemmen dezer zwarte broeders soms eens overslaan, het is altijd nog beter met overslaande stem te zingen, dan geen stem en geen zang te hebben. Daarin ligt hun voorsprong op hun onderdrukkers. Uit de veelheid dezer verzen die aanspraak maken op een citaat geven wij er een van Joseph S. Cotter Jr.:
Kom, blanke broeder! Kom!
Laat ons treden voor God onzen Heer.
Niemands grond wil ik, Heer:
Mijn grond wordt begeerd.
Nooit verachtte ik een Volk:
Dan, broeder, zult gij spreken ...
In zijn bloemlezing ‘Werk’ introduceerde Eekhout een Groningschen dichter, Dirk Verél, van wie vrijwel tegelijkertijd een spel in drie deelen verscheen onder den titel ‘Vikings’, in de langzamerhand overbekende Libellen-serie. Verél schrijft in een goeden stijl zuivere versregels en laat in dit spel het Christendom op IJsland triomfeeren over den overouden heidenschen godsdienst der zee-koningen. Het spel heeft goede dramatische spanningen en is vrij van rethoriek gebleven.
Dezelfde uitgeverij gaf nog een bloemlezing uit, met welker bespreking wij deze kroniek besluiten. Dr. J. Karsemeijer stelde uit de gedichten van Jeremias de Decker een kleine, maar zeer gave collectie samen, die hij ook verdienstelijk inleidde. Dit boekje is echter niet alleen voor den literairen student van belang, doch ook voor den stillen genieter van poëzie. Men vindt hier van De Decker eenige godsdienstige, gelegenheids- en vaderlandsche gedichten. Vooral de laatste, door-en-door gezond van opvatting en verbeelding, kunnen in onzen tijd nog als een voorbeeld voor vaderlandsche poëzie gelden. Is het overigens niet bevreemdend, dat de jonge dichters van protestantschen huize, met een kleine uitzondering, in den golf hunner jongste activiteit niet wat meer van dit in hun kringen zoo dierbare nationalisme aan den dag hebben gelegd? Zij kunnen daarvoor direct in de leer bij Jeremias De Decker!
A.J.D. VAN OOSTEN.
| |
| |
| |
Film
‘Pygmalion’-Filmex-Cinétone-film, regie Dr. L. Berger; naar het tooneelwerk van G.B. Shaw.
Na het feest.
Den dag na het feest is men gewoonlijk te licht ontstemd of te zwaar enthousiast ten aanzien van de dingen rondom zich, dan dat men er een zuiver oordeel over kan hebben. Ook de critiek kent haar schuchtere momenten, van ‘ben ik het nu, of ben ik het niet meer?’ - en in deze gestemdheid verkeeren wij thans eenigszins, den dag na de Haagsche galapremière van ‘Pygmalion’ in 't City-theater. Drie ministers, Nederlandsche ministers en een keur uit de hoogste kringen van de onbewogen hofstedelijke aristocratie, paarden hun tegenwoordigheid aan die der aandeelhouders en der medespelenden in deze ‘Pygmalion’-creatie van Dr. Ludwig Berger. Er was dan ook reeds een roep van uit gegaan. Niet altijd gelooven wij onze ooren, wanneer de groote kranten aan het uitbazuinen van lof en liefelijkheden slaan, waar het een film betreft. Maar ditmaal gaven de bazuinen toch wel een heel zeker en synchroon geluid. ‘Pygmalion’ zou de herrijzenis zijn van onze kleine, aanvankelijke glorie op cinématografisch gebied, en het zou een herrijzenis zijn, waar ieder zijn vertrouwen aan kon schenken.
Inderdaad, ‘Pygmalion’, zooals Berger zich deze film gerealiseerd heeft, is een reïncarnatie. Men behoeft niet te veel belang te hechten aan het feit, dat deze verschijning juist plaats vond op het oogenblik, waarop ‘Het Vaderland’ de lijkschouw liet houden over onze komische filmproductie. Doch er spreekt bij haar succes daardoor thans toch onmiskenbaar een psychologische factor mee. Geen mensch en zeker geen bioscoop-bezoeker voelt zich bij een lijkschouw bijzonder op zijn gemak; het heeft alles teveel met het onherroepelijke te maken, om er kalm bij te blijven.
Wanneer dan plotseling blijkt, dat het slachtoffer niet de persoon is waarvoor men het hield, doch dat die persoon in levenden lijve de sectie-zaal binnen komt dansen, dan wijkt de beklemming, zelfs van den bioscoop-bezoeker. Dit nu is van zielkundig belang. Op het lijkmaal van de voor Hollandsche filmkunst uitgegeven a-nationale pseudo-kluchten, is ‘Pygmalion’ verschenen met de luchtige en aangename mededeeling: ziehier, de eerste Hollandsche comedie-film en lach nu allemaal maar mee!
Er is gelachen. Door onbewogen Haagsche aristocratie, door een volle zaal, door hoogwaardigheids-bekleeders - laten zij het niet ontkennen, want in het algemeen gelach om Liesje Doeluttel, moeten ze hebben meegedaan. Hier baat geen negatie, zelfs de
| |
| |
meest cynische negatie dezer filmvroolijkheid, kan niets afdoen van haar effect.
Niet dat we aan het gelach, aan den klaterenden val van lachklanken uit Residentieele kelen de waarde van een critisch element willen toekennen, voor wat de film in haar essentieele beteekenis aangaat. In dat opzicht hechten we meer aan den stillen, onweerstaanbaren glimlach, dat onfeilbare ‘lichten der ziel’, waarmee bij oogenblikken het meest barsche gelaat overtogen werd. Waar deze glimlach ontstaat, zit er poëzie in de lucht! En dat is in ‘Pygmalion’ op vele punten het geval.
Doch ook weer niet enkel, omdat er een poëtische inslag in deze film getroffen is, kan men haar voor volwaardig verklaren. Dat kan men tenslotte toch ook maar op een bepaald terrein, in haar soort als comediefilm, als speelfilm, als amusementsfilm. Zij vergt in geen enkel opzicht iets van het publiek, zij komt zoomin met een betoog, als met problemen, al is ze daarom niet inhoudsloos. Maar alleen door haar zoodanig te klassificeeren, kan men haar naar waarde prijzen. Ook zonder blind te willen blijven voor de toch niet weinige film-technische zwakheden, kan men haar waardeeren. Er waren zwakheden, heel wat scène's met te lang aangehouden, dus spanningslooze beelden, al droeg het dramatisch zeer goede geluid van stem of klank de aandacht dikwijls over deze hiaten heen. Er was een geforceerde situatie: Liesje Doeluttel temidden van haar oude makkertjes op de bumper van een auto zittend en het verkeer aldus stremmend - alleen om den verkeersagent duidelijk te kunnen maken, dat het niet ‘stremmè’ was, zooals hij zei - maar ‘strem-men’, wat zij daar den voertuigenstroom deed.
Maar om deze kleinigheden behoefde Berger na de voltooiing de champagne niet onder de kurk te laten. Hij heeft thans met één greep beslag op de Hollandsche bioscoop gelegd. Hij zal wel in staat gesteld worden, nog meer zulke films te maken. Men zal hem van alle kanten helpen dóórzetten bij zijn arbeid. Het is zelfs niet onmogelijk, dat op den wissel van ‘Pygmalion’ regeerings-steun getrokken zal kunnen worden. Dat is allemaal toekomstmuziek, maar zoover zijn we nog niet geweest, dat we die uit de bazuinen konden halen.
Als ... als men zijn krachten nu meteen maar weer niet overschat! Als men Berger maar niet gaat dwingen, terwille van de filmbeurs, te veel, of te zeer van ‘Pygmalion’ afwijkende creaties te vervaardigen! Beperking en gestadige beheersching van krachten en vermogens is hier een gebiedende eisch.
Wil de stille, innerlijke glimlach om een aantal goede vondsten en een goed-gecomponeerd geheel weer niet verstarren tot den spotlach om zoo ongehoorde domheden, als waarmee de voorgaande filmcomedianten zich onmogelijk hebben gemaakt!
‘Pygmalion’ - proficiat!
A.J.D. VAN OOSTEN. |
|