Hagel
Geen manier
Voor het apologetische maandblad Het Schild bestaat de jonge katholieke letterkunde niet. De redactie van dit blad acht het niet noodig, dat andersdenkenden, die het katholieke leven willen leeren kennen, dit leven weerspiegeld zouden zien in de literatuur, De typische theologen-angst voor het aesthetische en al wat hiermede samenhangt houdt haar veilig verwijderd van de hedendaagsche poëzie en van die uitingen der hedendaagsche kunstenaars, waardoor het mogelijk is, den tijdgeest te peilen en de moderne ziel te verstaan. Zoo is het nu eenmaal gesteld, en wij zullen ons er niet over beklagen. Het is wellicht maar beter, dat de zeergeleerde zeereerwaarde redacteuren zich niet inlaten met de kunst. De muze ademt al zwaar genoeg in ons land zonder de folianten van de godgeleerdheid op haar borst. Maar late men zich dan ook volmaakt afzijdig houden van hetgeen men klaarblijkelijk niet begrijpt. Laat het dan eindelijk uit zijn met de duistere en achterbaksche insinuaties over ‘de jongeren’ in de befaamde correspondentie-rubriek. Het Maartnummer bracht hiervan weer een eigenwijs staaltje in het antwoord van pater R.F. Otten O.P. op een vraag van H.Th.C. te Overveen. Hierin staat te lezen:
‘Uw volgende vraag ging over het doen en laten der “jongeren”. Om verschillende redenen, ook al om den lieven vrede, behandel ik die vraag niet. U persoonlijk wil ik wel zeggen, dat ik met veel in uw beweringen instem, maar toch niet gaarne alles wat u hierover schreef voor mijn rekening zou willen nemen! Laten ouderen en jongeren, in elkaar begrijpen en waardeeren, eendrachtig samenwerken aan den opbouw. Ook vergete men niet, dat ouder en jonger geen absolute, maar relatieve begrippen zijn!’
Als men dit soort mededeelingen wil doen, kan men een gesloten brief schrijven. Aan de openbaarheid prijsgegeven, worden het insinuaties. Wij zullen niet vergeten, dat ouder en jonger slechts heel relatieve begrippen zijn, maar ouder en jonger hebben recht op een behandeling, die behoorlijker is dan dit vlotte verdachtmaken ‘om den lieven vrede’. Het publiek, waarvoor pater Otten schrijft, kan uit hetgeen wij aanhaalden bezwaarlijk tot gunstige gevolgtrekkingen over de jongeren komen. Maar de eerwaarde schrijver, die om verschillende redenen de nieuwe letterkunde en baguatelle behandelt, verdedigt met veel vuur de seminaristen en den ernst van hun studie. Wordt er in Roomsch Nederland alleen maar ernstig gewerkt aan de theologie? Zijn alleen de seminaristen betrouwbare jongeren, met wie de lieve vrede verzekerd is? Of zou het mogelijk zijn, dat van de begeestering der nieuwe letteren een invloed uitging, ook voor apologeten waarneembaar? Pater Otten moet voortaan in het openbaar duidelijk schrijven om wille van den lieven vrede en van de eenvoudige rechtvaardigheid.
R.D.G.