De Gemeenschap. Jaargang 13
(1937)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
D.A.M. Binnendijk
| |
[pagina 147]
| |
eenzaamheid en der teleurstelling, den smachtenden droomer, die (evenals Rilke) de doode voorwerpen inniger liefheeft en in hun raadselachtig leven dieper doorgrondt dan de hem zoo vreemde menschen, welke steeds, als in een andere wereld dan de zijne, het vaak wreed en bot gebaar van hun existentie in vervaarlijke luidruchtigheid vertoonen; den novellist en romanschrijver ten slotte, die in den bundel ‘Oefentocht in het luchtledige’ en den roman ‘Elias, of het gevecht met de nachtegalen’ zich heeft geopenbaard als een volbloed romanticus, een mysticus met al het raffinement van den. modernen psycholoog. Uit de gedichten, die Gilliams in 1933 schiftte uit drie reeds vroeger in beperkte oplaag uitgegeven bundels, doemt al de omtrek der figuur van den lateren prozaschrijver voor ons op: terwijl de korte gedichten een snellen, melodieuzen gang bezitten, de verrassende plastiek eener onbesmette helderheid vertoonen en den soms warmen, soms pittigen geur van een landschap ademen, praeludeeren de breedere, meer epische verzen, zooals men ze aantreft in zijn ‘Maria-leven’ op het latere, met fijne gevoeligheid geschreven, prozawerk. Deze bijna immer van droom vervulde gedichten doen soms denken aan de poëzie van Wies Moens door de dynamische stuwkracht hunner beeldspraak en hun schier hymnische, weinig geserreerde rhythmiek, welke lang niet altijd een voldoend bindend vermogen bezit of poëzievormende bezieling evenwaardig weet over te brengen, - soms door hun maagdelijke ongereptheid, door hun blanke taal en hun natuurlijke verbeelding herinneren zij aan enkele verzen van Marnix Gijsen uit den bundel ‘Het Huis’, of door de speelsche mijmersfeer aan een Melopee van Paul v. Ostayen, aan de elegische poëzie van Georg Trakl. Maar van Gilliams alleen, zijn eigenst eigendom, is de schuwe, vreesachtige aarzeling, de angstige pudeur, waarmede de motieven van bruiden, kinderen, maagden, van bijbelsche tafe- | |
[pagina 148]
| |
reelen en wonderen worden aangevat. Deze schroom - stellig een der essentieelste trekken van zijn dichterlijk wezen - bepaalt zoowel Gilliams' keuze van gegevens als den hem eigenen toon. Avondlied
Boeremeisje blaast de hoorn.
De gele maan schijnt door de boomen.
Boeremeisje koost de rozen
In de blauwe manen van het paard.
Bleeker gaan haar handen door het donker
Naar de rozen nijgen die de grond bevonken.
Gansch verslonden in gepeinzen.
Voelt zij zonder droefnis zich verkwijnen
In de rozen van gepeinzen.
Maan en rozen eet het paard.
- Als de moede mannen komen
Is zij maan en rozen waard.
Tristitia ante
Op de besneeuwde hei:
De hoeve en de houtmijt zwart
En de duistre spar, sterk en geëtst
Onder een ster, bewaaid en strak.
In het stalen maangeplas
Ken ik de planten zonderling,
De stompe bijl en de gebroken pot
Door het doorzichtig-helle ijs.
Eéns knaagt de kou tot op het been
En mijn eenzaamheid zoekt het schot
Dat plots de horizon tot eeuwigheid rekt
Op mijn rampzalige zwerftocht.
| |
[pagina 149]
| |
Tot wanneer ik het bosch intreed
En de haas gemarteld vind,
Onbewust en stijf
In zijn bloed op de sneeuw.
In de krimpende angst
En de wind alleen:
God, hoor ik het struikhout openbreken
Voor de wederkeer?
Niet naar aanleiding van zijn gedichten, maar in het bijzonder in verband met zijn roman ‘Elias’ is uit den treure de stralende dichternaam van den even beschroomden Rainer Maria Rilke genoemd. En zeker, men heeft hierbij niet misgetast: èn aan Rilke, èn aan den Franschen schrijver Alain-Fournier, die ‘Le grand Meaulnes’, dat weergalooze boek, schreef, is zijn ‘Elias’-verhaal verwant. Men kan trouwens slechtere voorbeelden kiezen, deze invloed alleen pleit reeds voor Gilliams' smaak en voor den edelen aard van zijn innerlijk leven en het karakter van zijn scrupuleus kunstenaarschap. Wat echter onjuist zou zijn is, hem geen eigen persoonlijkheid tegenover Rilke toe te kennen. Als wij ‘Elias’ vergelijken met ‘Malte Laurids Brigge’ van Rilke, dan valt oogenblikkelijk het verschil in trant en uitwerking der beide boeken in het oog, al doen de motieven sterk aan elkaar denken. Gilliams' doel: den ontwikkelingsgang te beschrijven van een mensch, wiens leven door zijn zielservaringen en niet door uiterlijke gebeurtenissen wordt bepaald, maar wien hij wel degelijk gestalte geeft als romanfiguur, die in de afsluiting van het levenslot haar volle zinrijkheid erlangt als verbeelding van lyrisch-geaarde ondervindingen als angst, verdriet, illusies, ontgoocheling, - dit doel heeft Rilkein zijn Brigge nimmer voor oogen gestaan. Bij alle overeenkomst op grond van gelijkheid in sensibiliteit en van affiniteit ten | |
[pagina 150]
| |
aanzien van den aard dier gevoeligheid, bij alle vergelijkbaarheid van stoffeering van het milieu, waarin het verhaal van ‘Elias’ zich afspeelt: het neefje, de tantes, de grootmoeder, de moeder, de oom, - van gebeurtenissen soms, dringt toch het wezenlijk verschil, gelegen in het stramien waarop de roman werd geborduurd, voortdurend tot ons door. Gilliams' proza in zijn ‘Oefentocht’ en in zijn ‘Elias’ is een vorm van verfijnd verzwijgen. Al wat hij onthult, ontrafelt, verbeeldt, laat de diepste drijfveer - zelfs die tot het schrijven - verborgen blijven! Het is alsof iemand zich zelf moet bevestigen door dit getuigen maar op het eigen oogenblik den moed niet vindt of den lust bezweert, deze onthulling van het geheimste in vervulling te doen gaan. Een mysterieus en betooverend vreemd spel schijnt dit schrijven; een camouflage van gebeurtenissen, die zich zoozeer en uitsluitend in het innerlijk leven hebben voltrokken, dat zij uiteraard nooit openbaar zouden kunnen worden gemaakt; een bedeesd en beschroomd spreken over gevoelens en fantasieën, die door hun raadselachtig karakter nauwelijks begrepen kunnen worden, maar met zoo adembeklemmende duidelijkheid eens werkelijk voor hem zijn geweest, dat een totaal verzwijgen of volstrekt ontkennen de afschuwelijkste gevolgen voor zijn psychisch leven met zich mee zou hebben gebracht. Meer dan met menschen - zooals ik al zeide - heeft Elias gemeen met de voorwerpen; in dit opzicht herinnert hij sterk aan Malte Brigge. Er bestaat tusschen hem en het levenlooze een mystiek verband, waarover in de schets ‘Het verloren paradijs’ en in het verhaal over ‘Meneer Albéric’ reeds sprake is. Als een huivering doorrilt het mysterie heel de werkelijke wereld en deze ervaring gaat opnieuw als een huivering door de woorden van Gilliams' proza. Deze romantische gevoeligheid schaadt echter de gaafheid van het proza geenszins. Gilliams schrijft een uitermate verzorgden stijl, die van | |
[pagina 151]
| |
zijn sensibiliteit en van zijn ontvankelijkheid de bewogenheid, van zijn kuischheid en schroom de beheerschte rust, van zijn droom en zijn geschakeerd verbeeldingsleven de bekoorlijkheid en soms den visionnairen gloed bezit. Er staan in zijn verhalen uit ‘Oefentocht’ en in zijn roman ‘Elias’ bladzijden van een angstaanjagende, hallucinante verbeeldingskracht en luciditeit, van een dichterschap en een Orphische geheimzinnigheid, dat de suggestie wordt gewekt, of Engelen zich voortreppen op de vleugels van vleermuizen. In dit genre bewonder ik vooral ‘In Memoriam’ uit ‘Oefentocht’, het verhaal van een Orpheus in Antwerpen, een neger die dichter is en zich als een onsterfelijke weet te gedragen. In ‘Elias’, waarin motieven uit ‘Oefentocht’ in den breede zijn uitgewerkt, beschrijft Gilliams het noodlottig en verwilderend leven van een droomerigen romantischen jongen - hij vecht met de nachtegalen, als Don Quijote met de windmolens -, die eerst de bescheiden bewonderaar van een neefje, later de gekwelde scholier op een instituut is. In het tweede deel wordt dan de ontwikkeling van Elias verhaald als architect, wiens droom-gebouw nooit wordt voltooid. Het eerste deel wordt in beslag genomen door Elias' uitgewerkte dagboeknotities en gedenkschriften, in het tweede vertelt Olivier Bloem, zijn vriend uit het instituut, zijn ervaringen met Elias op deze school en in de volgende hoofdstukken de steeds tragischer en triester verloopende levensgebeurtenissen van hen beiden. Ook het eerste deel heet door dezen Olivier Bloem samengesteld te zijn uit fragmenten van door Elias nagelaten mémoires. Verhalen in den gewoonlijk daaraan gehechten zin zijn deze hoofdstukken allerminst. Het zijn omschreven en aangeduide zielservaringen en zielsstaten van den zoo kwetsbaren knaap Elias in het gezin van moeder en grootmoeder, tantes, nichtjes en neefjes op het landgoed dat zij bewonen. Zijn wijze van reageeren en de relatie met zijn neefje Aloysius duiden op een sterk ontwikkeld | |
[pagina 152]
| |
minderwaardigheidsbesef en een bijna ziekelijken hang naar warmte en genegenheid. Aan alle kanten stoot zich zijn gevoeligheid, nu eens aan de jongensachtige onverschilligheid van Aloysius, dan weer aan de hardvochtigheid van de zure tante Theodora. Tante Henriette, die een geheim verdriet voedt en ten gevolge daarvan troost en vergetelheid zoekt in pillen met verdoovende middelen en in declamatie, fascineert Elias het meest door haar zonderling, geheimzinnig gedrag. Aloysius en hij spelen dezelfde spelletjes, maar Aloysius markeert daarbij een ietwat kordaat en avontuurlijk karakter, terwijl zij voor Elias vol mysterie en heimelijke bedreiging zijn. Dit eerste deel van den roman is geschreven in een toon van milde droomerigheid, toch soms gewet door een schrillen, opjagenden angst. Het voert ons steeds van de werkelijkheid der dagelijksche dingen en gebeurtenissen af naar die levens-sfeer van onwezenlijke wezenlijkheid, waarvan, naar Elias ervaart, ‘meer sporen van leed dan van geluk’ nablijven. De kleine feiten blijken voor zulk een knaap de grootste te zijn en het is deze disproportioneering, welke het sensibele kinderleven die merkwaardige gedaante der wereld voor oogen toovert, gelijkend op een beeld door een vergrootglas: een close-up van détails, en naar de innerlijke waarde: een matelooze verheviging der gevoelselementen. Het tweede deel van den roman is, hoewel de grondvorm van den verhaalstijl dezelfde is gebleven, - de immanente eenheid van dezen stijl is prachtig bewaard - toch anders van toon. De contacten tusschen ziel en realiteit zijn ingrijpender geworden. Elias verhaalt hier niet meer over zichzelf; Olivier Bloem rakelt de gebeurtenissen uit het instituut, die zooveel licht werpen op de toen reeds gedesequilibreerde figuur van Elias, in finesses op; zijn bevreemdend gedrag tijdens een schoolwandeling, zijn vluchtneiging, zijn eenzaamheidsdrang, zijn masochistischen aard. Elias is daar het mikpunt geweest, zonder dat hij in feite opzettelijk werd | |
[pagina 153]
| |
gekweld; hij zocht het leed, hij liet zich dupeeren. En nu - deze herinneringen worden neergeschreven naar aanleiding van een verzoek van Elias hem te komen bezoeken- nu gewordt Olivier Bloem onverwacht de uitnoodiging van Elias, wandschilderingen te komen maken in een kapel, die hij in opdracht van twee adellijke dames ergens op het platteland van de Kernpen zal bouwen. Zij hadden elkaar volkomen uit het oog verloren, de architect en de schilder, sinds hun schooljaren en nu vinden zij elkaar terug. Als vreemden overigens, maar toch zoo, dat zij invloed op elkaar gaan oefenen. Bloem, de schilder van gelikte religieuse voorstellingen, is niet bij machte zijn taak aan de kapel te volbrengen: hij gaat zwijnen schilderen in plaats van madonna's. Elias moet zijn plan opgeven, de kapel wordt niet gebouwd: de droom van beiden stort in, al was ook die droom voor beiden volkomen verschillend. Maar uit dien bouwval van illusies, ordent Elias nog eenmaal de steenen tot een nieuwe roeping: hij zal een tuinwijk voor arbeiders ontwerpen, zijn droom krijgt een nieuwe realiteit in maatschappelijken zin. Hij vraagt Bloem muurschilderingen te vervaardigen voor de vergaderzaal, die in het plan was opgenomen. Terwijl de schilderingen mislukken, houdt Bloem een open oog voor de motieven, die Elias naar deze links-gerichte arbeidersbeweging drijven: haat tegen de misgroeidheden van zijn jeugd. Elias hoopte zich te genezen van een heimelijk in eenzaamheid verwekten droom van bovenmenschelijke grootheid. Doch deze eenzaamheid blijkt ongeneeslijk: ‘zelfs als ik woningen bouw, denk ik niet aan de menschen; ik beleef maar verhoudingen’. Telkens keert hij 's avonds in tot zijn ouden droom van liefde voor verlaten voorwerpen, die hij ook in den moestuin van het instituut bevredigde aan het bespieden van een ladder, een kruiwagen of een watervat, die hem door hun roerloosheid betooverd hielden. De werkelijkheid kreeg geen vat meer op hem, er was te veel in hun | |
[pagina 154]
| |
verhouding verschoven, dan dat zij nog op elkaar konden passen. Het noodlot heeft het gewild, dat deze Elias, die zich een zelfkoesteraar noemde en van wien Olivier Bloem schrijft, dat hij eerder over zichzelf dan over een ander verwonderd was, den dood gezocht en gevonden heeft niet in den droom, in een oproer of bij een feest, maar in de ijzigste werkelijkheid, die van een hoogspanningstransformatiehuisje. Al de ontvluchtingspogingen hadden gefaald: het leven had hem met zijn onbarmhartigste middel door den dood teruggedwongen tot de aarde. Zoo luidt het verhaal van het leven van Elias, over wien - zooals Gilliams zelf getuigt - alleen iets zou zijn mede te deelen als men de beteekenis der woorden zou kunnen splitsen: nooit ‘ziet’ men hem in het verhaal van zijn leven: hij is erin opgelost. Ik wil niet verhelen, dat mijn warme en oprechte bewondering voor den schrijver Maurice Gilliams vooral uitgaat naar zijn verhalen uit ‘Oefentocht in het luchtledige’ en het eerste deel van ‘Elias’. Te duidelijk dringt zich in het tweede deel de zinnebeeldige nevenbedoeling aan ons op. Immers, daar is de confrontatie van Elias met de werkelijkheid, behalve zinrijk in zich zelf, uit zielkundig oogpunt ook nog eens symbolisch uitgedrukt, omdat in deze hoofdstukken de droom, die in het eerste deel zoowel leven als sfeer heeft bepaald zonder zich als afzonderlijk motief te manifesteeren, een eigen gedaante aanneemt, al ontbindt deze zich ook terzelfdertijd. Tenslotte moge ik dan nog eenmaal getuigen van mijn sympathie voor dezen dichter, die terzijde van alle goedkoope actualiteit, afkeerig van het stompzinnig rumoer der horden, in een nobele isolatie en zelfbewust individualisme zijn ziel laat richten door de diepste stroomen, welke in haar gebied hun oorsprong vinden en hun bedding vormen, en die den onbeslagen spiegel der menschelijke liefde heeft voorgehouden aan veel verkeerd begrepen kinderleed en aan den - veelal als afwijking miskenden en misprezen - nood der ziel. |
|