De Gemeenschap. Jaargang 13(1937)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 142] [p. 142] Louis de Bourbon Verzen uit de stilte V (Lebaksari) Niets is mij hier nog bekend de planten, de dieren, de menschen, schuw zijn zij en afgewend en geen stem komt tot mij met haar wenschen. Is in dit land ieder alleen? Soms wandel ik over de wegen en staar over de desa's heen maar geen mensch, geen mensch komt mij tegen. Soms treft mij de blik van een vrouw een donkere vrouw dezer landen zij vaart mij voorbij als een prauw die nooit aan mijn kusten zal stranden. En het liefst zit ik hier maar alleen in dit dorp uit de bergen gesneden en staar over de sawah's heen en zie in de dalen beneden den trotschen groei van het woud waar geen mensch nog een weg in kon banen en ik zou willen zijn als dit land en deze bloemen, en als die wilde lianen. VI Ik wandel iedren ochtend om vijf uur door de verlaten, droomerige straten, ik ga alleen, soms hoor ik stemmen praten als ik voorbij ben: een klein kooltje vuur [pagina 143] [p. 143] onder een warong, die den ganschen nacht hier stond, meer levend dan de donkre menschen die hurken eromheen, en zonder wenschen slapen of waken; nimmer één die lacht. En als het eerste licht het donker breekt keer ik terug en ga dezelfde straten reeds ben ik moe, reeds voel ik mij verlaten en weerloos als een kind, dat smeekt en weent, als moeder het verlaat; en 'k heb opnieuw 't verlangen om uw oogen nog eens te zien en hoe gij, over mij gebogen, uw handen door mijn haren glijden laat. Doch neen, dit is voorbij, voorbij is ook die hooge droom van schoon en rijk te leven stierf zij niet reeds, dien morgen in den regen aan 't open graf, dat naar den winter rook? Neem, zegt men mij, het leven zoo het komt, dan blijft gij welgemoed en zijt tevreden maar kan ik ooit de witte teederheden die in mij, van jeugd's vroegst-bewusten stond geboren werden en zijn opgegroeid, vergeten? kan ik ooit berusten in het weten: dat is voorbij, wat gij eens hebt bezeten komt niet weerom, is eeuwig uitgebloeid? Ginds, langs den blauwen heuvel, rijst de zon, zij zal haar uren langs den hemel schrijden en heengaan, ongevoelig voor ons lijden reeds wend ik mij naar d'andren horizon. [pagina 144] [p. 144] VII Geschonden, maar herboren in het allermildste licht gebrandmerkt en verloren in het dal van uw gezicht. Neergestort in ravijnen rakelings langs den dood gegeeseld door de pijnen geteekend door den stoot van het bitter, bitter falen en de oneerlijkheid, de vreugde, die wij stalen werd leed en bitterheid. En in het eenzaam dwalen de wroeging en de spijt, verstooten uit de zalen van uwe teederheid. O dood, wreeder dan sterven.... Maar plotseling weer herboren in 't allermildste licht, gij, engel uitverkoren, stijgend in mijn gedicht tot hoogten onbevaren en rein en wit en zacht o, blijf uw licht bewaren en zet uw deur bij nacht [pagina 145] [p. 145] een weinig naar mij open dat ik den schijn mag zien dat ik uw stap mag hooren en droomen dat misschien gij eens zult wederkeeren in het allermildste licht o, laat mij niet ontberen den glans van uw gezicht. (Leo Gestel) Vorige Volgende