De Gemeenschap. Jaargang 13
(1937)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Jos. Panhuijsen
| |
[pagina 115]
| |
de groenblauwe, eeuwige, steeds keerende golven en wiegden hem. En het gerucht der zee, het ruischen alom, het bruisen alom, het eeuwige, zelfde, onveranderlijke gerucht, de tijden door, leek hem te naderen, werd hoorbaarder, duidelijker, maar het was toch nog om, niet in hem. Er waren velerlei mogelijkheden van stemmen en tonen in, hoog en laag zingende, wisselende accoorden en achter het donkere doffe gedonder, dat het meest nabij leek, hoorde hij een vluchtige, een ijle muziek ver achter den horizon, ver. Was dit? De golven, aanzwaaiend, onverhoeds, hooger veel hooger, hij zag ze plotseling, hieven hem, hieven hem ... Met zijn armen wijd uitgespreid lag hij op zijn rug, in het zonlicht, overdadig, zijn gedachten maakten zich los van zijn droomtoestand. Nog voelde hij iets van het wiegende deinen en vaag werd hij het ruischen gewaar, tot hij langzaam begon te beseffen dat dit ruischen werkelijkheid was, dat hij dit niet in de onvrijwillige verbeelding van den droom, maar hier op dit breede, zeer witte en heldere bed hoorde. Het was de zee, daarbuiten, buiten het hotel, een honderdtal meters maar van dit bed, waarop hij lag. Hij luisterde of eigenlijk luisteren was het niet, het was hooren, hij liet het geluid tot hem komen tot hem doordringen, hem overgolven. Door dit gerucht ging zijn slapende droom over in een wakende, een loom zich bezinnen op verloren oogenblikken en het was om de morgen, om het licht, om de hoogzingende ijle tonen, die hij zooeven bespeurd had, in het donkere gonzen van het water daarbuiten, dat hij aan Claudine dacht, aan een wandeling met Claudine daarginds waar het water niet groenblauw, maar blauwgroen, bijna werkelijk blauw was, onder een lichtstralenden, strakken, vroegen hemel. - Caro mio, caro mio, caro mio, zei Claudine. Ze zei het zacht en voorzichtig en zorgvuldig, en toch was de laatste klinker te kort. Hij hoorde dat, en hij moest lachen. Het was Fransch wat ze sprak, haar mond, | |
[pagina 116]
| |
haar angstvallig articuleerende mond, Fransch, haar korte en toch slanke gestalte, Fransch, haar kleine, volle handen, haar blonde, rossige haar, Fransch. - Tu es adorable, zei hij. Hij hoorde zich dit nu nog zeggen, nu hier. En plotseling verwonderde hij zich, waarom dat zoo was, waarom hij dat gezegd had en gemeend. Zij was toch eigenlijk geen groote schoonheid, Claudine, haar oogen puilden een weinig uit, zij droeg geen bril, maar was toch sterk bijziende en men zag dat aan haar oogen, zij moest zich verzorgen, geregeld verzorgen en ook dat bemerkte men. En toch was ze inderdaad aanbiddelijk geweest, die weinige maanden, bij die bijna blauwe zee, waarlangs, maar verderop, achter hen, die wandelden, achter de palmen, de hotels de officieele gebouwen rezen, imposant, hij hield daarvan. Zij was ... zij was eigenlijk alleen aanbiddelijk, omdat ze zoo heel gewoon was, zoo zeldzaam gewoon, als maar weinig menschen, vooral vrouwen in deze wereld, misschien speciaal in zijn wereld, vermochten te zijn. Zij vloekte, zij had bepaald een zeer groote voorliefde voor vloekwoorden, zij verzamelde die, curiositeiten, vooral uit haar mond. Hij was mensch bij haar geweest, geen bepaald individu, thuis behoorend in een bepaalde maatschappelijke klasse, maar mensch. Het was juist dit lachen, dit samen lachen, onbedaarlijk, om de trivialiteiten van iederen dag, om dezen of genen kennis, om zotteklap, onzin, liederen zonder woorden en woorden zonder beteekenis, om het pathos van een onwillekeurig gebaar, dat hen verbonden had, niet voor eeuwig helaas, of misschien toch voor eeuwig? Wie weet dat? Weer was het die heel lichte morgen aan de zee, onder den wijden hemel, bijna blauw, zij wandelden daar langs en hij zag een paar krulletjes bij haar oorschelp, klein en doorschijnend, goud, glanzen in het licht van de zon. Inderdaad, zij was aanbiddelijk, nooit in zijn leven had hij iemand ontmoet, die haar geleek. Hij lachte | |
[pagina 117]
| |
hardop, nog altijd uitgestrekt op het bed in dit hotel, en toen hij voor den spiegel stond en zich het gezicht waschte, lachte hij opnieuw, nog luider. - Palsambleu, zei hij zacht. Hij begon zich in te zeepen voor het scheren en terwijl hij dit deed, hoorde hij opnieuw de zee en een gedachte keerde weer, een gedachte uit zijn droom. Waarom kon niets hem meer verwonderen? Omdat hij zoo vaak verrast, verbaasd, overrompeld was, omdat hij veel had meegemaakt, omdat hij in die betrekkelijk weinige jaren, die hij geleefd had, ieder menschelijk avontuur had gekend. Een sensatie, de eerste onderneming, een sensatie, de eerste overrompeling, het kalme gezicht van den rechercheur, wiens stem echter sidderde van een niet geheel beheerschten triomf, later veranderde dat, zelfs de gevangenissen, zelfs de ontmoetingen in de gevangenissen. Moordenaars, inbrekers, zakkenrollers, politici, het waren menschen, variaties op een overbekend thema. Hij luisterde naar het verwijderde ruischen der zee, en nu, een oogenblik, terwijl het gladde scheermes snel en gelijkmatig langs zijn kaak gleed, met een verwonderlijke behendigheid, voelde hij die zee niet meer als zoo juist en als in zijn droom om hem en onder hem, maar door hem heengaan. Een oogenblik werd hij er geheel in opgenomen kreeg hij de emotie zee te zijn. De emotie van het emotielooze. Tijden geleden, zijn jeugd, zijn jongelingschap, tijden geleden, zijn eerste ondernemingen. - Ben ik gelukkig geweest? dacht hij plotseling, terwijl het scheermes de krulling van zijn onderlip volgde. Het was een zonderlinge gedachte, maar het antwoord kwam onmiddellijk, zon in een bosch bij Eton, een nacht vol sterren, de triomf van zijn tweede onderneming, een morgen in de gevangenis met Benoni en Romains, Claudine natuurlijk, Claudine en een meisje eens, ergens, waar was het? Toen was alles nog vaag geweest. Droomen van een beter leven. Hij veegde zijn scheermes af | |
[pagina 118]
| |
en vouwde het dicht, wiesch het schuim weg bij zijn ooren en kleedde zich. Hij was klaar voor den dag. Met deze bereidheid veranderde opeens, als zoovele malen, zoovele morgens, zijn stemming. Hij schelde. Na eenige minuten kwam het kamermeisje. Hij bestelde zijn ontbijt. Juist toen het meisje de kamer verliet, keek hij in den spiegel, niet dien van de waschtafel, maar een ouderwetschen spiegel, die als verdwaald, aan den anderen wand hing. Men zag er de open deur in, waardoor het meisje wegging, en verder den heelen corridor. James glimlachte. Hij voelde zich buitengewoon verkwikt en werklustig.
De kleine Lord Hartwell sprak. Zijn woorden klonken kort, bits en zij kwamen zonder ophouden over zijn smalle lippen, overvloedig. In het zonlicht, alomtegenwoordig, dat zelfs nog in de schaduw leefde van het overdekte terras voor het hotel en met het geruisch van de zee en het geroezemoes der menschen op het strand zich scheen te vereenigen tot een gegons, dat diep was en toch licht, klaterend en toch ingehouden, zaten ze en praatten ze. Elinor evenwel zelden. Zij hoorde liever toe. Luisteren deed ze niet, zij kende de gesprekken, zij wist reeds sinds lang wat Lord Hartwell in zijn geest voor gebruik klaar had liggen, zij wist wat haar oom ongeveer zou antwoorden met zijn sonore en besliste stem. Maar zij hoorde zeer gaarne hoe de korte woorden van den jongen man knetterden en onmiddellijk weer uitdoofden in het alles vervullende gegons van de zee, de menigte en het licht. Het vroolijkte haar op. Hoe kon hij zoo voort blijven leven, dacht ze, zoo maar door blijven praten, dag in, dag uit, even zeker van zichzelf, zonder een enkel oogenblik zich bewust te zijn welk een indruk hij maakte? Keek hij nooit in den spiegel? Zij lachte luid. Lord Hartwell hield op en plooide zijn lippen tot een gedwongen glimlach. - Wat is er? vroeg haar oom ernstig en sonoor. | |
[pagina 119]
| |
- O niets, zei ze. Ga door. Ik dacht. Lord Hartwell ging door. Hij stond natuurlijk heel dikwijls voor den spiegel, het was juist iets voor hem om dat te doen, maar hij zou er zich niet in zien. Dat was de gansche oplossing van het geheim. Als alle geheimen simpel. Evenwel. De stem van haar oom weerklonk. Trok de zon terug, week de zee? Een oogenblik leek het inderdaad, maar weldra bemerkte Elinor, dat deze stem werd opgenomen in het andere geluid, zoo volkomen, dat zij er slaap van kreeg. Zij sloot haar oogleden half, zoodat haar wimpers voor haar oogen kwamen, het gouden zonlicht werd zilver, de zee gleed in de verte weg. Haar oom, dacht ze, haar oom, wat was haar oom? Hij is professor in de klassieke letteren, gaf ze zichzelf ten antwoord, kinderlijk, alsof ze een les opzei. Toen met ontzetting schokte ze plotseling omhoog, weer geheel wakker. - Wat is er? herhaalde haar oom. - O niets, zei ze. Maar er was wel iets. Het leek een openbaring, een verschrikkelijk visioen, hij was inderdaad professor in de klassieke letteren, maar wat was hij nog meer? Zij zocht naar een antwoord, maar op het oogenblik vond zij er geen, en dat was bepaald angstwekkend. Uit een instinctieven drang, den drang tot zelfbehoud, begon ze opeens te luisteren. - Waarde vriend, zei haar oom, ik geloof, dat ik het met u eens kan zijn. Ibsen? Neen. Hij gaat uit van een verkeerd principe. In ‘De Kikvorschen’ van Aristophanes komt een rei voor, die me van toepassing lijkt op het geval Ibsen. Hij hield even stil, alsof hij zich iets trachtte te herinneren, of hij nadacht, maar hij behoefde daarvoor niet na te denken. Toen hij weer begon te spreken leek zijn stem nog prachtiger. Volkomen juist van intonatie, schertsend en schamper en snel volgden de woorden elkander op: | |
[pagina 120]
| |
‘Wilt gelooven
daarenboven
om bij Socrates te zitten,
rustig en geleerd te vitten
muggen ziftend, redeneerend,
kletsend en argumenteerend,
wederleggend, debateerend
met de metaphysici,
tot men dagelijks meer vergeet
wat men van de wetten weet,
de praktijk der poëzie,
is onzinnig...’
- Juist, zei Lord Hartwell. Hij scheen het dus begrepen te hebben, maar misschien, wellicht, deed hij slechts alsof. Want zonder twijfel, dacht Elinor, al was het nog zoo goed gezegd, het was een zeer ingewikkelde zin en de versmaat maakte hem niet duidelijker. Zij was eigenlijk niet weinig trotsch hem begrepen te hebben, het was immers reeds zoo lang geleden, dat ze ‘De Kikvorschen’ gelezen had en Aristophanes. Zij dacht aan Aristophanes en de Grieken, aan Cleon en Euripides en zij trachtte zich een voorstelling te maken van die menschen. Haar oom bewonderde Aristophanes buitengemeen. Maar eigenlijk had deze, Cleon en enkele andere misschien uitgezonderd, steeds de verkeerde personen gehekeld, hij was geestig geweest en brillant zonder twijfel, maar geborneerd. Hij zou zoo weinig au sérieux zijn genomen. Hoe gemoedelijk zinspeelde Xenophon op hem in zijn ‘Herinneringen aan Socrates’ en Xenophon was toch ook zoo'n groote geest niet. Wat waren zij allen? dacht ze. Zij waren allen beperkt. Aristophanes en haar oom, de kleine Lord Hartwell, Xenophon en Ibsen. ibsen ook. In haar verbeelding verscheen plotseling zijn portret, zijn groote witte uitstaande baard, de hooge witte haren achterop zijn hoofd en zijn ouderwetsch schoolmeesters- | |
[pagina 121]
| |
brilletje. Hij keek zoo barsch, zoo eigenwijs en zoo beperkt. Hij was de beperktheid gepersonifieerd, de eenzijdige problemenmaker. Hedda Gabler, Een Poppenhuis, Steunpilaren der Maatschappij, Bouwmeester Solnes, De Wilde Eend, en dominee Brand, Als Wij Dooden Verrijzen, zij had dat allemaal gelezen, verschillende stukken zelfs gezien, werkelijk; en ze wist, opeens sterker dan ooit tevoren, dat dat alles voorbij was, dood, dood. Langer dan zijn werk zou Ibsen zelf leven, of hijzelf natuurlijk niet, maar zijn overkostelijk portret. Was het niet heerlijk en ontzettend tegelijkertijd, dat er menschen bestonden, of bestaan hadden, die er zoo uitzagen? - Maar, zei Lord Hartwell, toch zijn er mogelijkheden, wanneer men een middel zal gevonden hebben om de massa te voldoen en toch, in hoofdzaak, het ideaal na te streven, Hebt u haar ooit gezien? - Neen, zei haar oom. Haar? dacht Elinor. Haar? Wie? - Ze komt hier, zei Lord Hartwell. Ik las het vanmorgen in de New-York Herald. U moest haar werkelijk eens gaan zien. Ze is buitengewoon begaafd, ze weet uit het verschrikkelijkste stuk nog iets te maken, Haar oogleden haar handen, haar haar, zelfs haar haar geeft zij een beteekenis, een steeds wisselende beteekenis. Zij is nooit sentimenteel, al vertolkt ze de ellende der aarde, zij is inderdaad uniek. Zij is zonder twijfel de grootste artiste van het oogenblik. - Maar hoe heet ze? zei Elinor Morlen ongeduldig. Lord Hartwell trok zijn rechterwenkbrauw omhoog, hetgeen hij placht te doen, als hij verwonderd en verstoord was. - Wij spraken over Gerda Doris, zei hij. - O, zei Elinor Morlen teleurgesteld. Zij kon zijn dithyrambe op Gerda Doris volkomen begrijpen, maar niet billijken. Mannen zagen haar zoo, licht vervoerd en licht bedrogen. Vrouwen zagen haar | |
[pagina 122]
| |
anders. Zij tenminste. Vrouwen zagen haar niet. Zij begrepen, dat alles wat men van Gerda Doris te hooren en te zien kreeg, hare gebaren, oogenschijnlijk geweldig, en haar stem, die alle wisselingen eener natuurlijke emotie natooverde, maar tooverde, vlak waren, vlak als het doek waarop de onbestaanbare verhalen voorbijtrilden, die gebaren en stem mogelijk maakten. Haar gestalte leefde tot het doek wit werd en het licht aanging en geen oogenblik langer, tenzij in de verbeelding van een man. De herinnering, die men behield was dood, een album, prentbriefkaarten, het tragische gezicht, het vertrouwende gezicht, het spottende, ironische, het schampere gezicht, de haren over het voorhoofd, de geloken leden, de verstarde mond. Het was zoo buitengewoon gemakkelijk, dit spel van Gerda Doris. Zoo duidelijk, dat het bijna de volkomen naïviteit van een mysterie bezat. Het lag zonder voorbehoud, geheel binnen twee afmetingen, er was geen perspectief naar Gerda Doris zelf, of hoe deze filmster in werkelijkheid heeten mocht. En misschien, dacht Elinor bestond ook in het gewone leven dit perspectief niet. - Ik vraag mij af, zei haar oom op dit oogenblik, wat een vorige generatie, wat bijvoorbeeld Peacock, Thomas, Love Peacock over de film zou gedacht hebben. Nog altijd, dacht Elinor. Het was nog altijd Thomas, Love Peacock. Zij herinnerde zich den tijd, dat het Herodotus was geweest. - Ja, ja, zei Lord Hartwell. Elinor zag in, dat hij moeilijk iets anders kon zeggen, het was begrijpelijk en veelbeteekenend en welbeschouwd kwam het er ook heelemaal niets op aan, haar oom luisterde toch niet. Zij sloot haar oogen geheel. De zilveren zee verdween, het geruisch en gegons werd sterker. Zij besloot om er zich aan over te geven en niet meer te luisteren naar dit ijdele gesprek. Zij gleed weg, langzaam, in haar eigen verbeeldingen, zonbeglansd, over de vreemde golven eener vreemde, glin- | |
[pagina 123]
| |
sterende zee, zij gleed een haven binnen, die geheel haar eigen was, helder en werkelijk een inham onder een blauwe lucht. Zij stond bij een wit huis. Zij wist, dat zij daar vroeger al ooit gestaan had, meerdere jaren geleden reeds, een' verloren uur in Girton. - Het is zeer onbescheiden van me, zei plotseling een onbekende stem, maar uw gesprek was zoo interessant. Zonder het bepaald te willen, heb ik het afgeluisterd. Elinor hoefde haar oogen niet op te slaan, ook zoo in haar verbeelding, zag ze het gezicht van haar oom, opgeheven, koel en strak, en onder de krullende haren het gezicht van den kleinen Lord Hartwell, kinderlijk minachtend, maar zij wist ook, en onmiddellijk, dat gezichtsuitdrukkingen tegen iemand met zulk een stem niets vermochten. Zij jubelde inwendig en het kostte haar de grootste moeite niet te kijken. - Als ik zoo vrij mag zijn, vervolgde de stem, Thomas Love Peacock zou, niet blind voor de actueele manifestatie van de moderne film, de mogelijkheden ervan erkend en aanvaard hebben. Het was geschied, Elinor keek op, ze zag hoe haar oom reeds verteederd was en hoe de rechterwenkbrauw van den kleinen Lord Hartwell zich verhief. - Met wien heb ik het genoegen? vroeg haar oom. - Ik heet Robert Ednam, zei James Bedlington. Hij hoorde aan den klank zijner-stem, dat het leven hem goed was, dat hij aanvaard werd door het licht, dat hij paste in het spel van den dag.
Het was eenige uren later, van heel ver hoorde hij het zeegeruisch, hij sloot zijn oogen en hij merkte reeds niet meer, dat het boek hem uit de handen gleed, langs zijn knie, met een plof, op den grond. Vijf minuten was hij weg van deze hotelkamer, deze plaats, deze aarde, vijf minuten bestond geen verleden, geen heden, geen toekomst, zijn jeugd was weggevaagd en zijn mannelijkheid, zijn toekomstige ouderdom ondenkbaar. Hij was | |
[pagina 124]
| |
en was niet. Toen sloeg hij de oogen weer op, hij bedacht zich en herkende. Hij proefde een onaangenamen smaak in zijn mond, keek naar zichzelf in den spiegel en bemerkte, niet voor het eerst, de strakheid zijner oogen, de raadselachtige uitdrukking, die ze altijd hadden na zoo'n korten slaap, zij hadden ook iets van visschenoogen, zwijgend en koud en wreed. Hij hield welbeschouwd van die uitdrukking. Opeens echter verscheen in den spiegel daar tegenover hem, die de halfopen deur van zijn kamer en daarachter den corridor toonde, een ander beeld. Een hotelknecht met een koffer en daarachter een jong meisje, niet onaardig. De hotelknecht zette den koffer neer. Terwijl hij zich bukte hief het meisje achter hem haar handen in de hoogte, zwijgend, maar jubileerend en haar gezicht glansde plotseling in extatische vreugde. De hotelknecht stak den sleutel in het slot, deed de deur open en week terug om het meisje te laten voor gaan. James Bedlington glimlachte zichzelf toe in den spiegel tegenover hem. Zijn oogen veranderden. Hij dacht aan de menschheid; hij dacht aan de menschheid zooals zij werkelijk is en aan Claudine.
- Ja, ja, zei Vera tegen den hotelknecht. Ze heette geen Vera, ze heette Sophie, maar ze vond Vera een veel mooieren naam. O Vera! Waarom ging de hotelknecht nu niet? Hij zette een schemerlampje recht, hij vertrok een voetkleedje. Zonder een enkele reden treuzelde hij. Ga toch, dacht ze. Zij moest zich beheerschen of ze had met haar hakken op den vloer gestampt, maar niet zoodra had hij de deur achter zich dicht getrokken, of dit ongeduld viel van haar af, zij was vrij, toomeloos vrij, als nooit tevoren. Als ze me zagen, dacht ze. En het was haar, of ze daar in de verte, uit de provincie, naar haar keken en haar niet herkenden. Natuurlijk niet. - Ik ben vandaag gelukkig! | |
[pagina 125]
| |
Ze danste de kamer rond, ze lachte, zong de wijs, die eerst alleen maar in haar geest had gezongen, hardop. Daarna ging ze op den rand van het bed zitten, voelde een pijnlijke moeheid in haar rug en in haar middel, liet zich achterover vallen, de beenen afhangend en keek naar het witte plafond. Ik wou, dat Annie en Nellie en Leen me zien konden, dacht ze, maar welbeschouwd was dat haar verlangen niet, haar verlangen was fel maar onbestemd, een verlangen naar licht, naar wijdheid, naar iets als de zee, die ze zooeven een oogenblik gezien had. - Ik ben er, zei ze. Heftig en snel door haar aderen liep het bloed, aan haar slapen bonsde de slag ervan. Ze zag zich achtereenvolgens in verschillende situaties en plaatsen, niet ongelijk aan filmen, die ze gezien had en aan pleinen en straten in Parijs, waar ze enkele dagen had doorgebracht, toen ze met mevrouw inkoopen deed. Overal was niets dan zon of schaduw door de zon gemaakt, overal gonsden in de lucht rondom wijzen, die vroolijk en vluchtig cadanseerden of smachtend sleepten, maar allen vertolkten ze geluk, dat hing, dat zeker was, ergens, niet bepaald hier, maar bereikbaar mettertijd in een belendende toekomst. Schoon is elke dag, dien gij mij geeft - Dat is maar eens, dat komt niet weer - en zegevierend uitjuichend, telkens weerkeerend en zich verheffend - Ik ben vandaag gelukkig - Voor de zooveelste maal ontwikkelde zich uit deze frivole muziek van zeer bedenkelijke waarde een verbeeld gesprek, koddig en onmogelijk, maar dat toch den glans wist te spiegelen van het licht waarin het werd uitgesproken. - Neen, mijnheer. Ik ben me er wel van bewust, dat er zeer veel menschen naar de zee gaan, om elkaar te zien, om zichzelf te laten zien, misschien dat op de eerste plaats, vooral de vrouwen. Ik niet. Ik ben hier gekomen om de zee zelf. Ik houd van de zee. - Ik ook, zegt hij. Je moet er 's morgens komen, als | |
[pagina 126]
| |
er geen menschen aan het strand zijn. Als de golven aanrollen onder het eerste licht. - Dat is zoo heel erg vroeg, zegt Vera en ze lacht. - Ja inderdaad, zegt hij, maar een enkelen keer. Werkelijk dat moet u doen. Komt u morgen? - Misschien wel. Glimlachend kijkt hij haar aan en schudt het hoofd. - Zeg maar, dat u komen zult. Ik zou het zoo heel graag hebben. Zij kan zien hoeveel moeite het hem kost dit te bekennen, hij is zoo bang onbescheiden te zijn en hij kan natuurlijk niet weten hoe gelukkig hij haar met die woorden maakt. Hij is lang, blond en robust, maar nog zoo jongensachtig, hij is zoo uitermate beleefd. Hij zou haar kunnen dragen in zijn armen en hij durft haar niet eens te vragen om een toertje met hem te maken in zijn kleine, grijze auto, die achter het strand, achter de huizen, op het parkeerterrein staat. Mannen zijn zoo dom. Mannen zien zoo weinig. - Zoudt u daar werkelijk zoo'n prijs op stellen? vraagt Vera. Bepaald hopeloos kijken zijn lichte, blauwe oogen haar aan, hij weet niet wat hij daar op antwoorden moet, Vera moet opeens luid lachen, ze kan het werkelijk niet helpen. - U moet niet zoo lachen, zegt hij. - U moet antwoorden op mijn vraag, zegt zij. - Oja. Natuurlijk. Maar dat heb ik toch immers al gezegd. - Ik zal eens kijken, maar het is nogal veel gevergd van iemand als ik. - U zult zien hoe heerlijk het is, u zult er geen spijt van hebben. - Nu vooruit dan maar. Morgen om vijf uur. Maar als u er zelf maar bent. Hij is een beetje verontwaardigd en erg bedroefd. Hoe kan ze dat van hem denken. Bij het afscheid geven ze elkaar een hand en hij buigt. Vera buigt terug. | |
[pagina 127]
| |
- Lieve deugd, zegt Sophie. Ze springt op van het bed, haar armen omlaag, haar handen gevouwen, staat ze stil. Ik moet wijs zijn denkt ze, ik maak me veel te druk,ik ben morgen zoo moe als een hond, bovendien iedere dag is een dag, ik heb maar weinig tijd, want deze kamer is verschrikkelijk duur, en het eten natuurlijk ook. Het beste was, dat ik me uitkleedde en wat ging slapen. Ze heeft echter totaal geen zin om zich uit te kleeden, ten slotte gaat ze zoo maar op het bed liggen, zorgvuldig trekt ze haar rokken strak onder zich, opdat deze zoo min mogelijk zullen kreuken. Op haar rug ligt ze nu, uitgestrekt, heel stil, maar haar hoofd is nog vol gerucht, uitroepen. O zeker! Zeker! Vera! Vera! Ja natuurlijk! Zoo gelukkig! Zee! Zee! Maar daar door heen hoort ze nu ook het geruisch van de golven buiten, het blijftver weg en schijnt tegelijkertijd te naderen, het zwelt aan. - O Vera! zegt Sophie en ze prest haar handen op haar hart.
Zou het de zee doen? dacht Elinor Morlen opeens. Zij zag hoe de vuurtoren telkens aan den horizon opnieuw een licht ontstak, dat weldra doofde. Ze wandelde naast haar tante op het strand. Elinor glimlachte. Haar argwaan was geheel gerechtvaardigd, dacht ze, natuurlijk was het vreemd een gesprek af te luisteren en het dan te onderbreken door een aaneenschakeling van gemeenplaatsen. Maar waarom was haar dit opgevallen, waarom voelde ze zich tegen dezen man met zijn impassibel gezicht, onmiddellijk in verweer? Het was haar gewoonte niet zich te laten verleiden tot zulk een reactie, zulk een belangstelling. Integendeel; zij was te indolent daartoe, zij liet zich gaan, sinds jaren, iederen dag bracht zijn eigen geluk, zijn eigen stilte, zijn eigen schoon. Zij had slechts te wachten en wat zij wenschte wierp het leven haar toe, ongevraagd, als een zee. En nu? Plotseling zelfs op dit oogenblik, in den naderenden zomernacht, | |
[pagina 128]
| |
terwijl zij over het strand wandelde, rustig, bleek zij het wachten moe. En waarom? Om een man, die haar volkomen vreemd was, dien zij enkel, en bijna zonder reden, onsympathiek vond. Was het de zee? dacht zij opnieuw. Zij geloofde het haast. Weer zag zij, aan den horizon, het licht en zij voelde daardoor terzelfdertijd de verte, de uitgestrektheid van dit bewegende water onder de donkere lucht. - Good evening, hoorde ze naast zich. Onmiddellijk herkende ze hem, haar hart klopte heviger, maar hij ging hen voorbij. Wat een emotie, dacht zij, wat een angst, wat een hartstochtelijkheid! Ben ik dit? Zij was echter zeer verheugd om die wisseling van gevoelens, zij herkende zichzelf niet meer, en dat was heerlijk. Nieuwgeboren leek ze. Aphrodite Anadyomene.
James Bedlington weifelde een oogenblik, zou hij omkeeren en de vrouw aanspreken, die hem niet teruggegroet had, en die hij toch beter wenschte te kennen. Maar het was avond, bijna nacht en hij had geen lust meer, hij gevoelde een plotselingen afkeer van dit wilssterke, dit amazonengezicht. Hij kende haar immers, hij had reeds een zeer bepaalden indruk van haar en ofschoon deze voornamelijk gevormd was op uiterlijkheden, op haar uiterlijk eigenlijk, leek hij betrouwbaar. Zij kon hem nooit een hulp, zij kon hem alleen maar vijandig zijn. Hij keek omhoog naar den boulevard. Daar, bijna bij den hemel, naar het leek, met een trap moest men er naar toe, was een deur met een transparant erboven, roode letters, electrisch doorlicht. Dancing, las hij en hij glimlachte om dat woord hier. Zou hij den smallen trap opklimmen den hemel in en gaan dansen? Inderdaad dat zou het beste zijn, hij had voor vandaag ook genoeg van de zee, haar deining was te groot, te vermoeiend wijd haar rhythme, hij verlangde naar een andere eentonigheid, de eentonigheid der weerkeerende syncope. | |
[pagina 129]
| |
Terwijl hij opsteeg en keek in de donkere, maar nog even glanzende lucht boven het huis, overviel hem dit onwaarachtige heimwee der refreinzangers en hij bleef even stilstaan. Achter hem hoorde hij echter opnieuw de zee en een oogenblik dacht hij: Waarom doe ik dit? Geef ik er iets om? Het kon hem. echter totaal niet schelen, wat hem aandreef, hij ging hooger, de enkele treden nog op die restten en maakte toen, onder den nu kolossalen transparant, de deur open. Achter hem sloeg die dicht en sloot hem en het geheele lokaal van de buitenwereld af. Aan de zee en de aarde ontvlucht dansten op deze hoogte de menschen en zij schenen zich allen nog, zij het vagelijk, de trap te herinneren, die ze opgestegen waren om hier te komen. Weifelender was hun dans, bijna wankelend en toch lichter, ijl, beangstigend en op een onnaspeurlijke wijze ook weer zeker. Maanziek, dacht James Bedlington en hij voelde zijn hoofd leegruischen terwijl hij omkeek naar een partner. Hij verwonderde zich in het geheel niet een bekende te zien in deze omgeving, in dit vreemde land. Dadelijk ging hij naar haar toe en boog. - May I have this dance? zei hij. Zij glimlachte een verbijsterenden glimlach, gaf geen antwoord, maar liet zich meevoeren. In het eerst danste ze een beetje stijfjes, maar dat duurde niet lang en toen hij haar ten slotte aankeek wist hij opeens wie ze was, haar gezicht droeg bijna dezelfde uitdrukking als dien middag in den spiegel van zijn kamer. Vera inderdaad glimlachte, het was zelfs, welbeschouwd, meer dan een glimlach, iets anders dan een glimlach, zij leefde in het zeldzame oogenblik, waarop het gezicht werkelijk de spiegel der ziel is. Zij danste en ook zij herinnerde zich vagelijk, niet in woorden, niet in een duidelijk geformuleerde gedachte, dat zij was opgeklommen tot hiertoe, dat zij danste boven de zee, uitgeheven boven de vlakte van het ruischende water. | |
[pagina 130]
| |
Maar verder herinnerde ze zich welhaast niets, niet het stadje, dat ze dien morgen, heel vroeg, verlaten had, de kilte, den trein, die aankwam en ging, haar juichende hart, zelfs haar dagdroom niet in het hotel dien middag. Zij liet zich voortglijden op den cadans der muziek, het klagen van den saxofoon, het klateren der slaginstrumenten, in de armen van dezen man met zijn donker, knap gezicht, die haar aankeek glimlachend, vertrouwelijk en goedmoedig. - Wat denkt ze toch? dacht James Bedlington. Waarom kijkt ze zoo? Vera keek hem inderdaad voortdurend aan, strak en stoorloos, zonder, dat ook maar even haar oogleden bewogen. - A penny for your thoughts, zei hij. Zij scheen hem wel gehoord te hebben, ze maakte onmiddellijk een lichte beweging met haar schouders, maar zij antwoordde niet. Hij drong niet aan, hoewel hij zich nog sterker over haar verwonderde. Vera danste, zij was nu inderdaad Vera, zij was immers wat zij, ook al wist ze het niet, wenschte te zijn: zichzelf. Dat was Sophie niet. Sophie was te zeer, wat haar kennissen in haar zagen, haar plaats in de maatschappij, haar kleeren, enkele onaangename avonturen, de benauwenis van het leven van haast iederen dag. Nu was zij van alle benauwenis vrij, zij ademde diep en onverstoord, gelijkmatig, ondanks het tempo, dat joeg naar een climax, die haar vreemd was op dit oogenblik. Toen de muziek sloot, plotseling met een trommelslag, danste ze nog door enkele maten, tot ze zich aan de onwilligheid van haar partner bewust werd, dan de dans uit was. - Shall we go? vroeg James Bedlington. Hij verlangde opeens heftig te weten, wat haar geest zoo geheel scheen te vervullen. Hij wees met zijn hand naar de deur. Vera knikte. Het was juist wat ze wenschte. | |
[pagina 131]
| |
Toen zij buiten waren gekomen stonden zij stil en zagen naar beneden, naar de zee, glinsterend daarover, wit blinkend, een breede lange strook licht, menschen wandelden nog het strand langs, alleen of in paren, Vera keek omhoog naar de helle haast verblindende schijf van de maan. - De maan, zei ze, en ze wees met haar vinger er naar of het een ontdekking was. Het was een ontdekking inderdaad, zij ontdekte de maan, de zee, de menschen daar beneden; en, boven hen, deze wereld omvangend, de lucht en den nacht. Langzaam daalden zij naar beneden, Vera eerst, dan hij. Vera voelde zijn aanwezigheid achter haar. Plotseling begon zij werkelijk over hem te denken. Wie was hij? Dat hij haar in een vreemde taal had aangesproken was niet tot haar doorgedrongen. Ze daalde de laatste trede van de trap af en toen ze weer opkeek stond hij schuin voor haar, glimlachend, vertrouwelijk en goedmoedig. - Hoe heet u? vroeg ze. - Robert Ednam, zei hij, de beteekenis van haar vraag radend. - Ik heet Vera, zei ze. Ik ben hier vanmiddag aangekomen. Vanmorgen ben ik hier naar toe gereisd. Ze dacht aan het landschap waar ze door was gereden, de weiden groen en ver, groote, witte wolken in de blauwe lucht, de zon. Het was heerlijk en lang geleden, een beetje pijnlijk van verwachting ook. Zij was moe. - Ik ben zoo moe, zei ze, en ze sloot haar oogen. Hij knikte. - En toch zou ik zoo wel door willen blijven wandelen. Langzaam. Het is niet onprettig moe te zijn. Ze zweeg even. - Gelooft u, zei ze terwijl ze zich naar hem toekeerde, dat een mensch zich kan veranderen, dat de meeste menschen eigenlijk anders zijn dan de meeste andere menschen meenen, dat de meeste menschen, als de | |
[pagina 132]
| |
omstandigheden hun maar een tijd lang gunstig waren, veel beter zouden blijken, voornamer, deftiger dan ze voor hun gewone omgeving schijnen? Vol verwachting keek ze hem aan, maar slechts een oogenblik duurde die spanning, onmiddellijk zag ze aan zijn glimlach, aan zijn oogen, dat hij haar niet had verstaan. Kon dat? dacht ze. Hoe was dat mogelijk? Hij begreep haar niet. - I don 't understand you, zei hij. Wat is dat? dacht ze. Hij spreekt een andere taal. Ze bemerkte, dat haar vermoeidheid ondragelijk was geworden. - Ik ga, zei ze. O ja, dat verstond hij niet. Maar ze kon geen oogenblik langer bij hem blijven. Hij wilde haar achterna gaan, maar ze maakte een gebaar met haar hand, afwerend en hij bleef staan. Zij liep de zee langs, de enkele menschen voorbij, zonder te zien, ze steeg de trappen op naar den boulevard, naar het hotel. Licht was het daar, overmatig, het electrisch licht waar ze van hield, dat haar steeds feestelijk stemde, mannen en vrouwen zaten daaronder, daarin, zij zag het even, hun zacht gekleurde gezichten en hun kleeren onberispelijk. Wat was de wijs geweest dien morgen, dien middag? Ze keerde ten halve. Ik ben vandaag.... Ondanks haar vermoeidheid liep Vera snel naar de lift. Smeekend keek ze den liftjongen aan, onbewust. Zij stegen.
Wat heb ik, dacht ze toen ze op haar kamer was, wat heb ik eigenlijk. Zij maakte het licht aan en ging zitten op het bed, niet als dien middag, maar voorover gebogen, want ze was zelfs te moe om zich uit te strekken en te gaan liggen. Laat ik mijn verstand gebruiken, dacht ze verder, laat ik denken. Het is natuurlijk dwaas, wat ik gedaan heb, ik wist dat immers, ik wist dat, maar ik hoef me toch niet zoo aan te stellen, er is toch niets gebeurd, niets veranderd, het is juist als het was, als het | |
[pagina 133]
| |
altijd was. Hij heet Robert Ednam en hij verstaat me niet. Maar wat zou dat eigenlijk? Er zijn immers maar weinig menschen, die Hollandsch verstaan, Hollandsch is geen wereldtaal. Bovendien de dag is toch heerlijk geweest, dit laatste erin heeft zoo weinig te beteekenen. Zij stond opeens weer hoog boven op het duin, voor het danslokaal, zij zag de maanschijf in de lucht en een spiegelende lichtstrook, hel op het water. Toen zag ze vogelen, meeuwen, in werkelijkheid had ze die dien middag gezien. Zij buitelden. Over het water scheerden zij en vlogen weg en keerden weer, zij waren haast niet te volgen. Maar dit was geen nadenken wat ze deed, zoo het ze zich gaan en dat maakte haar zwaarder, donkerder, wanhopiger. Zij moest zich verzetten daartegen. Er was geen reden. Zij had nog geld voor meerdere dagen. Zij kon zoo veel zien, beleven, genieten, er was altijd nog een kans. Luister. Dat was de zee, het golvende water en stemmen hoorde zij, dat waren de menschen, die zaten beneden in het electrische licht, hun gezichten ingetogen, onverschillig een beetje, maar zeer beschaafd en nu begon ook nog het strijkje, ze hoorde de muziek. Zij was hier alleen. Opeens, aan deze muziek, dit verlangen van een gelijke verlatenheid, bemerkte ze hoe eenzaam ze was. Ze had beter gedaan thuis te blijven bij Nellie en Leen en de anderen, ook daar immers waren de zomernachten heerlijk, als haast overal op de aarde. Waarvoor die reis? Ze zou immers toch nooit durven. Er zou toch niets gebeuren. En vanavond dan? dacht ze plotseling. Ja, vanavond. En toen wist ze opeens, dat er dien avond werkelijk iets gebeurd was. Indien hij haar had verstaan, dan zou ... Meeuwen scheerden over het water, vlogen weg en keerden weer, onophoudelijk. Zij danste, zij keek hem. aan, stoorloos; instinctmatig, volkomen overgegeven aanhetrhythme, danste zij. Zij juichte een oogenblik, want zij was nu vrij, niet meer de modiste uit het kleine plaatsje in de provincie, niet meer Sophie. Vera. Tranen | |
[pagina 134]
| |
welden in haar oogen, terwijl ze nog altijd ineengedoken op het bed zat. Was ik dat werkelijk, dacht ze, ben ik dat? Ze zag opeens weer zijn gezicht; even verwonderde het haar, hoe goed ze zich dat gezicht; kon voorstellen, hoe goed ze het onthouden had. Donker was hij, donkere oogen, donker haar, een bruine gezichtskleur, maar goedmoedig, vertrouwelijk de glimlach waarmee hij haar aankeek, zoo wijs was die, zoo menschelijk. Menschen waren vriendelijk, zij lachten vriendelijk, zeiden vriendelijke woorden, velen had ze er gekend, in de zaak bijvoorbeeld, maar zij gingen voorbij, weg uit haar leven, niets was er, dat hen houden kon, zij was er dikwijls triestig om geweest, dat zij altijd weer alleen achterbleef, na al die vluchtige ontmoetingen. Zij meenden het wel, zij huichelden niet, zij waren hartelijk van nature, maar zelfs in het gesprek, in die oogenblikkelijke verstandhouding, was hun geest vervuld van zooveel andere dingen, zij zagen haar even slechts, bijna niet. Een aardig meisje, dachten ze, misschien dachten ze dat nog een keer, toevallig, in den loop van den dag, maar dan ging zelfs die korte herinnering weg uit hun geest, zij bestond niet meer voor hen. Hoe vaak had ze zich daarom alleen gevoeld. Ouders, haar ouders, die ze een paar maal per jaar zag, dat was iets anders, die hadden het leven achter zich liggen. Hij had haar anders aangekeken dan die velen, die anderen, die gekomen waren voor een oogenblik en weer gegaan. De verstandhouding tusschen hen was meer geweest, grooter, al hadden ze nauwelijks tot elkaar gesproken, zijn geest was niet vervuld geweest van andere dingen, zijn geest was vervuld geweest van haar. - Nooit te voren, zei ze en ze herhaalde het. Deze woorden doken op tusschen al die andere gedachten, ineens, zij wist zelfs niet wat zij er mee bedoelde. Nooit tevoren was er een dag geweest als deze, zulk een hevigheid van gevoelens, zulk een wisseling, nooit tevoren een uur, als straks het uur in die danszaal, nooit | |
[pagina 135]
| |
tevoren had ze iemand ontmoet als hij. Glimlachend had hij haar aangekeken, vertrouwelijk, goedmoedig, zoo menschelijk. Of hij wist wie ze was, wat ze ondervond in die oogenblikken, wat haar gedachten waren. Zij daalden de trap af naar de zee, glinsterend het licht der maan op de golven. Maar hij begreep niet, wat ze zei, beneden op het strand had ze het gemerkt, aan zijn oogen en zijn mond. Als dien middag liet ze zich achterovervallen op het bed, de beenen afhangend. Het is, als het is, dacht ze, we spreken verschillende talen, we verstaan elkaar niet, geen woord, niets. Is dat dan vreeselijk? - Ja, zei ze tot zichzelf, het is vreeselijk. Zij wou opspringen van het bed, maar nog voor ze toegaf aan deze neiging, besefte ze de volkomen nutteloosheid van ieder verzet. Driftig door de kamer loopen kon haar niet helpen. Het was als het was. - Ik wou, dat ik dood was, zei ze, maar ook dat wenschte ze welbeschouwd niet. En toch, dacht ze, ten deele heb ik gekregen, wat ik verlangde, ik verlangde naar een avontuur, naar iets nieuws, iets dat me, nooit tevoren overkomen was, iets wezenlijks. Dit was iets wezenlijks, ja, iets wezenlijks. Ze zouden erom lachen daarginds, als ze het wisten, maar toch was het een avontuur, Bovendien, daarginds, wat was daarginds? Ze zou er weer naar toe moeten over weinig dagen al. Vond ze het verschrikkelijk? Och neen; het liet haar onverschillig. Daarginds was niet hetzelfde meer voor haar, het was veranderd. Zij zou terugkomen als een vreemde. Opeens met een ruk ging ze rechtop zitten. Ik ben niet meer wat ze daar van me meenen, dacht ze, niet zij zijn veranderd, ikzelf. Wat ze gewenscht had was geschied. Bij deze plotselinge ontdekking in die donkere hotelkamer boven het golven en ruischen der zee, dat opeens weer doordrong in de nu ingetreden stilte van haar geest, werd ze een oogenblik beangst door haar eigen persoonlijkheid. | |
[pagina 136]
| |
Word ik ouder? dacht James Bedlington terzeldertijd. Hij had wat gewandeld langs de zee. Word ik ouder of alleen maar wijzer? Is het niet zonderling, dat ik meer belangstel in de gedachten van dit kind - want het is nog een kind - dan in de omstandigheden van dien jongen man met zijn krullend haar en zijn eigenwijs gezicht van wien ik toch zeker meer heb te verwachten dan van haar, want zij is zonder twijfel arm. Maar zelfs indien zij niet arm was... Hij voleindde deze gedachte niet, omdat dit overbodig was, het einde ervan lag in het begin besloten. Maar daarom niet alleen, deze gedachte verrastte hem. Hij leefde en handelde bijna niet volgens stelregels, maar hier was een stelregel, waaraan hij zich placht te houden. Waarom niet in haar geval? Omdat zij, dacht hij, inderdaad een kind is, spontaan en argeloos als een kind. Hoe lang? dacht hij. Maar juist dit was het, wat hem ouder of wijzer maakte, hij verloor langzamerhand den overmoed van het cynisme, geen mildheid was dit, maar dieper inzicht. Voor weinig, tenminste betrekkelijk weinig jaren zou hij eenvoudig gemeend hebben, dat de bekoorlijkheid van dit meisje, bijna onbestaanbaar, in elk geval geen levensvatbaarheid bezat. Een roos, heeft zij geleefd, zoolang de rozen leven. Nu was hij daar niet meer zoo zeker van. Eigenaardig, dat hij, die zijn leven gebaseerd had op de ontkenning van eenig zedelijk beginsel, dit dacht, eigenaardig, dat dergelijke overpeinzingen hem niet het minst hinderden bij zijn werk. Hij wist zeer wel, dat hij daarmee begonnen was uit rancune, afschuw en haat, op gronden, die hij nu ten eenen male kleingeestig, beperkt en een weinig kinderachtig vinden moest. Inderdaad zijn verbitteringen in Eton, zijn afgunst, zijn verachting waren hem vreemd geworden, tegenstrijdige gevoelens van een andere onevenwichtige persoonlijkheid. Het leven was een spel, het loonde de moeite niet om er zich over te vertoornen. Anston destijds had niet anders kunnen | |
[pagina 137]
| |
handelen dan hij deed en toch hoeveel jaren waren er niet heengegaan eer hij aan Anston en de anderen denken kon in gelijkmoedigheid, zooals nu. Het leven was een spel inderdaad, een beteekenis bezat het niet. Het meerendeel der menschen zou zijn leven mislukt noemen. Was het dat? Misschien, waarschijnlijk zelfs. Maar het hunne eveneens. Welk leven is niet mislukt? - Ta-ta-ta, zei hij, ta-ta-ta, en hij herinnerde zich muziek van Strawinsky uit L'Oiseau de Feu de oorspronkelijke schoonheid der aarde in klanken gebannen, helle klanken, het zingen van het geluk, tot het ondragelijke toe, het snikkende zingen. - Ta-ta-ta, herhaalde hij, ta-ta-ta en hij steeg omhoog naar den boulevard. Hij voelde zich vroolijk worden, en onbevangen, lichtzinnig bijna. Mon dieu, meende hij, wat een gedachten. Een andere belangstelling, onphilosofisch vaagde die gedachten plotseling weg, want toen hij het hotel binnenkwam, zag hij in de hal den jongen man met het krullende haar zitten, peinzend en verveeld, zooals hij al zooveel jonge mannen, een goed deel van Engelands jeunesse dorée had zien zitten, peinzend en verveeld, in badplaatsen, langs alle zeeën, in Duitschland, langs den Rijn, in het Zwarte Woud, hoog op de Alpen, in Zwitserland, Engadin, in Florence, Vicenca, Venetië, in alle wereldsteden, Parijs, Rome, Caïro, peinzend en verveeld en absoluut onromantisch in de onromantische hal van een onromantisch modern hotel. Hij ging naar hem toe en klopte hem licht op den schouder. - U verveelt zich, zei hij. De jonge man keek hem aan, verstoord, zijn rechteroog ging wijd open. - Ik heb niet het genoegen, begon hij. - O zeker, zei James Bedlington, wij spraken elkaar vanmorgen. U herinnert het zich, als u maar even nadenkt. Gerda Doris en Thomas Love Peacock. U vertelde, dat Gerda Doris binnenkort hier komt, u hadt | |
[pagina 138]
| |
het gelezen in de New-York Herald. Waarom leest u de New-York Herald? Om te weten, waar die en die zijn en waar die en die naar toe zullen gaan? Interesseert u dat? Eigenlijk, zei James Bedlington, interesseert u dat niet. Het zijn geheel andere dingen die u interesseeren. Welke? James Bedlington kon dit niet achterhalen, zelfs niet bij benadering, maar dit was ook niet noodig, hij zag immers aan het gezicht van den jongen man, dat deze het ook niet wist. Ook deze herhaalde in zijn geest de opgeworpen vraag, plotseling te voorschijn gekomen, aangespoeld als door de zee, de golven. Welke? Welke? En onder het klotsen daarvan, de herhaling regelmatig, het gaan en keeren geduldig, onvermijdelijk ging James Bedlington verder, voor de zooveelste maal zijn woorden wikkend en wegend, zijn kansen wagend, zijn schip klein en broos op die zee, aantrekkelijk, verschrikkelijk, de zee van het gevaar. - Wij zijn niet tevreden met dit leven, zei hij, en hij ging naast de jonge man in een stoel zitten. Wij willen iets anders. Ja, ik ook. Telkens keer ik terug tot dit bestaan en telkens stelt het mij teleur. Waarom? Ik ben zoowat overal geweest, Duitschland, Frankrijk, Italië, de Middellandsche Zee, Noord-Afrika, in Indië zelfs, zelfs in Hawaï, maar wat is het verschil? Hier of in Californië? De menschen zijn hetzelfde, de gesprekken zijn hetzelfde en de vermakelijkheden. Zij vermaken niet meer. Wij wenschen iets anders, wij wenschen steeds dringender iets anders. Kan het leven zoo voortduren, altijd eender, zoodat we de dagen zelfs niet meer kunnen onderscheiden van elkaar? Wat is het vandaag? Maandag, Dinsdag, Woensdag, Donderdag, Vrijdag, Zaterdag of Zondag? Bent u geloovig? - Ja, zei de jonge man. - Juist, zei James Bedlington, dat had ik vermoed. Dus u weet, of het vandaag Zondag is? - Neen, zei de jonge man. | |
[pagina 139]
| |
Ook dat had James Bedlington vermoed. - Het doet er ook werkelijk niet toe, zei hij, u ziet het. Ons zijn de dagen gelijk. Ik heb niet te veel beweerd. Maar kan daar geen verandering in komen? Hij zag den jongen man vragend aan. - Het kan, zei hij, want opeens - een ingeving, een verheldering van zijn geest, een herinneringsbeeld van niet meer dan een dag geleden - zag hij zich voor een boekwinkel staan in de naburige stad. Achter hem was een groote vijver, waarover meeuwen heengleden en opvlogen en weer omlaag buitelden, talloos; vóór was het winkelraam met boeken, Hollandsche, Duitsche, Italiaansche, Fransche en Engelsche. Hij zag den titel van een Engelsch boek. To Thibet as a coolie. - Het kan, herhaalde hij. Hebt u ooit gehoord van Ludovico di Bartema, den Bolognees? - Neen, zei de jonge man. - Hij verkeerde in ongeveer dezelfde omstandigheden als wij, zei James Bedlington. In Januari van het jaar 1503 zat hij in een plaats aan zee, een groote plaats, zelfs toen nog, Alexandrië. Hij verveelde er zich. ‘Ik verlangde naar nieuwe dingen’ schreef hij, ‘zooals een dorstig man naar water, en daarom voer ik den Nijl op en kwam in Caïro’. Caïro echter zou ons niet helpen, wij zijn daar immers geweest, wij kennen dat, verder zouden wij moeten naar het Oosten. Ik heb u zoo juist niet gezegd, dat ik behalve in Hawaï en Indië, waar wij allen komen kunnen, ook nog geweest ben in Thibet, niet ver, niet zoo ver, als ik wenschte, maar zelfs waar ik kwam zijn maar weinigen geweest, Marco Polo, Ibn Batuti, Hedin. Ik zal er wel nooit weer komen, als ik weer ging zou mijn tocht moeten gelukken, een karavaan zou noodig zijn, veel levensmiddelen, en vooral een gezel. Alleen zou ik niet meer willen gaan. Jammer, dat het nooit gebeuren zal, dat ik sterven zal, onopgemerkt, als alle menschen, een onbekende. Want dat | |
[pagina 140]
| |
zijn we toch, onbekenden, u, ik, natuurlijk uitgezonderd voor menschen, waartusschen we leven, dien beperkten kring. Maar zelfs die, denken die aan ons, als wij toevallig niet aanwezig zijn? Hoogst zelden waarschijnlijk. U vindt het misschien vreemd, dat ik u dit zeg, het lijkt u dwaas? - Neen, zei de jonge man. Er is iets aantrekkelijks in. Werkelijk. Hij scheen zonderling opgewonden, zijn oogen schitterden. - Het is misschien prachtig, zei hij. - Denk er dan eens over, zei James Bedlington. Het zou ... Maar hoe heet u eigenlijk? - Robert Hartwell, zei de jonge man.
Nog lang nadat James Bedlington hem verlaten had, zat hij daar en reisde over de zee. Reeds vaak had hij over de zee gereisd, golven, de lucht en den horizon, menschen, die praatten, met wie hij praatte, maar die nauwelijks luisterden naar wat hij zei. Nu zouden ze luisteren. Hij ging naar Thibet immers. Anders was hij dan de menschen, die met hem meevoeren, voor hun pleizier, of om op hun standplaats te komen, hij was een uitzondering. Zij zochten hem, ze trachtten met hem in geprek te komen. Ik heb den jongen Lord Hartwell gesproken, toen hij naar Thibet ging, konden ze later zeggen. Het zou een eer voor hen zijn den jongen Lord Hartwell te hebben gesproken. - En denkt u, dat u uw doel zult bereiken? - Zeker, zei hij. Er zijn vele moeilijkheden te overwinnen, zonder twijfel, maar de tocht, is tot in kleinigheden voorbereid. Mislukken is vrijwel uitgesloten. Bewonderend keek ze hem aan. - Maar laten we niet over mijn tocht spreken, zei hij. Waarschijnlijk stelt u daar toch maar matig belang in. | |
[pagina 141]
| |
- O neen, zei ze, integendeel. Vertel er eens meer van. En hij vertelde er meer van. Vertellen was heerlijk, niet over een acteur, een filmster, het laatste boek, het laatste tooneelstuk, maar over Hartwell, Robert Hartwell, Robert, John Hartwell, Lord Robert, John Hartwell. En vooral tegen haar. Zij was ... Met een duizeling bemerkte hij plotseling wie ze was en een oogenblik stond zijn geest stil. Toen sprong hij op, liep de hal door, het hotel uit, den boulevard langs en daalde daarna de trappen af naar het strand, naar de zee. Hij voelde zich erg opgewonden en gelukkig. Zij was de vrouw, die de ellende der aarde vertolkte met haar handen, het gebaar harer handen, met haar neergeslagen oogleden, donker in het witte gezicht met haar hals gebogen, met de golving van haar haar, zij was de grootste artiste van het oogenblik, de tragische kunstenares in wier spel het leed der menschheid zich spiegelde. Hij herhaalde de zinnen, die hij gelezen had over haar, die hij reeds zoovele malen herhaald had voor anderen, maar die nu opnieuw begeesterd klonken en oorspronkelijk. - Inderdaad, zei hij, het is zeer goed mogelijk. Zij kwam immers. Iedere minuut naderde ze. Een etmaal, twee etmalen hoogstens en ze zou er zijn. Iedereen zou dan al weten, dat hij naar Thibet ging. Zij zouden elkaar ontmoeten, dat kon niet anders. Gerda Doris en de man, die naar Thibet ging. Lord Robert John Hartwell. Ze reikten elkaar de hand, ze bogen, ze glimlachten. Hij kuste de toppen van zijn vingers en sloeg zijn hand uit over de golven. - Gerda Doris, Gerda Doris, Gerda Doris, zei hij zacht, maar zijn woorden en zijn gedachten verwoeien in het jubelend ruischen der zee. |
|