| |
| |
| |
Jac. Schreurs M.S.C. Lof der liefde
De Liefde is dronken, zegt de wind,
Want heel de nacht heeft zij haar lied doen schallen -
En zingend is zij uit 't gebint'
Der sterren in het stroo gevallen
En slaapt met alle maten en getallen
Hier in haar armen als een kind ....
De Liefde is dronken, zegt de wind,
En Engelen dwalen om de stallen.
waarom 'k mij soms verbaas;
Maar als de Liefde dwaas niet was
Hoe ik haar dan zou heeten ...
Sinds blaas ik in een lampeglas:
Want 'k ben van haar gebeten!
En zij heeft geèn gelijke!
Die zich met kruimels voedt
En naar den disch dier Rijke
Van ver, met Lazarus, mag kijken ....
Toch zeg ik en zeg 't goed:
Waarom zou 'k dan zuur kijken!
Een kind, vannacht, stond aan mijn bed en zeide:
Dat God gestorven was en alle Engelen schreiden;
En opgesprongen in mijn bed van schrik,
Wat wordt er van de Liefde dan? - riep ik.
| |
| |
Dat mag God weten - sprak het kind en vleide
Zich aan mijn zijde en sliep dat oogenblik
Waarin mijn ziel haast van mijn lichaam scheidde.
Men zegt wel eens: de Liefde is blind.
Maar dat zij ziet kwam ik onlangs te weten
Toen ik haar spelen zag met een ziek kind,
Dat aldoor schreiend niet zijn pap wou eten;
Als jij niet eet, dan ga je dood: sprak zij
En haalde toen den teddybeer erbij,
Die rond en rul was en bijna versleten;
En 't kindje lachte en hapte welgezind ...
O, wie zóógoed een kind zijn mondje vindt
Dacht ik, is Liefde die niet blind mag heeten.
Wat kan ik van de Liefde meèr verhalen,
Dan dat er bergen in haar zijn en dalen
En dat haar wouden duister zijn en zwaar
Van wilde rozen, dronken nachtegalen,
Met witte waterplekken hier en daar,
Waarrond de kinderen der herten dwalen
En waarin reëen staan te luisteren naar
Het lied der dronkenschap der nachtegalen.
Een kerk ging aan op Bezuidenhout,
Zij hebben God lof gezongen
En Hem een troon van lof gebouwd;
De Liefde zeide: God is al oud,
Maar heeft nog goede longen.
Ik zag een kind in 't midden van een klas
Dat telkens, met een griffel op een lei,
Een woord wou schrijven dat het zachtjes zei,
Doch telkens weer zijn griffel nederlei
Omdat het zag, dat dit het woord niet was ...
Toen sprak een stem die van de Liefde was:
Dat woord ben ik, dat kleine kind ben jij!
| |
| |
Dat 'k haar niet vatten kan;
Wat moet ik met de Liefde doen
Zij overspringt de dijken!
Maar als zij dra bezwijken,
En sta daar niet te kijken
Die, aan den voet der toren
Daarginds, op schildwacht staat;
Hij heeft geen naam, geen ooren
En zelfs geen hart dat slaat!
Opeens twaalf uren slaat,
Schijnt die soldaat te horen:
Want hij rukt in en gaat....
| |
| |
Hij bloedt naar alle kanten
Gaat naar ons Heer in Xanten
En zegt: de Liefde is wreed:
Diè weet van haar van wanten!
Ik zag de Liefde als een boer vandaag
Die zingend huiswaarts keerde door de bosschen,
(Zoekt zich de ziel niet zingend te verlossen?)
En God, die 't hoorde, zag naar hem omlaag
En lachte door de kamperfoelie-trossen:
‘Zing, goede Lindert, want ik hoor je graag!’
En hij: mijn stem werd rauw van 't roepen achter de ossen,
De klei is zwaar bij ons en de ossen traag!
Ik ben bezeten van een zoete woede
En tot mijn dagwerk lang niet meer in staat:
Ik loop al dagen met een wichelroede,
De menschen zien mij lachend na op straat.
En wijzen met den vinger naar hun hoeden
En schudden dan hun hoofden desolaat.
Die man, zegt d'een, vergeet zijn hond te voeden,
Een ander: hoort hoe bang zijn stalvee blaat.
En ik loop almaar met een wichelroede
- Mijn handen bloeden en mijn voeten bloeden -
Achter een schat, die zich niet vinden laat.
|
|