| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Met Bilderdijk op Kerstmis
Geef, ô mijn Heer en God, aan mijn onreinen mond,
Op dezen dag van heil een zuiver lied te zingen.
Over Bilderdijk schrijft men niet meer zonder zich te verontschuldigen, want voor den lezer heeft hij geen belang. Geen dichter, die eerder verveelt en heviger ergert, geen, die meer overbodigs met meer nadruk mededeelt. Niemand verdiept zich in zijn werk, tegenwoordig. Het is al wel, wanneer het uit de boekenkast gehaald wordt, bij wijze van congé, op een vervelenden namiddag. Wat heet in hem geleefd te hebben, schijnt in ons gestorven. Wij prijzen er ons beter om, en luisteren naar dichters onzer eigen dagen. De vorm van Bilderdijks gevoeligheid werd ons door de geschiedenis ontvreemd; zijn eeuw heeft hem verloochend als hij haar, en onze eeuw, hem eenigermate herstellend in de eer zijner persoonlijkheid, heeft voor zijn dichtertaal een ongeoefend oor. Een groot, maar grillig man; een vruchtbaar, doch onbeduidend poëet; - zoo klinkt wel in het kortst de samenvatting van den indruk, dien hij wekt. Behoeft het echter verontschuldiging, wanneer men in een tijdperk als het onze, den ouden meester raadplegen wil als vernieuwer van het christelijk levensbesef in zijn land? Wij zelf, die allen aan zulk een vernieuwing de diepe behoefte voelen, kunnen ten minste uit nieuwsgierigheid - of noem het: zucht naar onderzoek - de dichterlijk-theologische wereldbeschouwing van Bilderdijk ontleden, om de krachten te kennen, die hij uitoefende op den tijdgenoot. Hij heeft den vooruitgang miskend? Het blijft een vraag, of ze beter verdiende, en of de wereld werkelijk gevorderd is in de deugden, die de Verlichting der ‘Filosofen’ verwachtte! Hij koos
| |
| |
de zijde van het behoud, maar hij wist, wat hij behouden wilde, en hadde men geluisterd naar zijn steeds herhaalde prediking, die de naastenliefde tot den eersten christenplicht verklaarde, het sociale vraagstuk ware niet miskend, want niet gerezen. Zijn mystisch wereldbeeld gunde zoo weinig plaats aan de humanitaire philanthropie, omdat het gevuld was van een hooger solidariteitsverlangen voor de menschheid, die hij, zijn wrevel tegen de menschen ten spijt, als een verloste menschheid zag. In de vervulling van de Bijbelsche beloften zag hij de verzekering der christelijke toekomst, en deze, telkens weer beleden zienswijze, stelt uiteraard den Messias in het middelpunt, ook van zijn aardsche heilsverwachtingen. Dat de aarde een tranendal blijven zou, hij kende de menschen te goed, om hier niet diep van overtuigd te zijn, doch dat de menschelijke levensvoorwaarden óók in dit dal van tranen door den daadwerkelijken troost van het Evangelie verlicht zouden worden, was voor hem evenzeer een logisch gevolg uit de verzoening door den kruisdood, als de smachtende verwachting van de tweede komst des Heeren. Het laatste woord der Heilige Schriftuur: Veni, Domine Jesu, besluit bij Bilderdijk menig gedicht. In 1817 is het de merkwaardige hymne Aan de Moedermaagd, die eindigt met de woorden:
Verschijn, ô Heiland! kom, neem 's aardrijks scepter aan.
In 1818 wordt dit herhaald in God en de Mensch:
Verschijn, en zalig de aard die naar uw weêrkomst smacht.
In 1819 heeft Bilderdijk geen ‘gewijde poëzij’ geschreven, maar in 1820 is er weer het gedicht Verlossing, met als laatsten regel:
Kom, Heiland, kom, verschijn in 't juichend morgenlicht.
| |
| |
Voor hem is de Parousia onafscheidelijk van de Messiaansche zending. Tusschen deze beide termen verloopt de christelijke beschavingsgeschiedenis in een rhythme van trouw en ontrouw, dat zich zeer wel met de historische structuur van het Oude Testament laat vergelijken, en dat beantwoordt aan de psychologische structuur van het individueele genadeleven: ‘Ik beschouw mijn geheel doorgeworsteld leven als een staat van aantrekking van God en terugstooting van mijne zijde, waarin de genade met het verderf in een eindeloozen strijd is. Die dit leest, bidde voor mij.’ (Geschiedenis des Vaderlands XIII, 31).
Tusschen mensch en maatschappij, lotgeval en historie ontwaarde Bilderdijk een verband van zinnebeeldigheid; zijn zielkunde mocht te kort schieten in elke nuanceering van het individueele, ze zag den mensch altijd groot, en altijd verbonden aan het lot der wereld. Ook tot deze samenvattende menschkunde bood de zending van den Messias den sleutel. In Jesus Christus kennen wij niet alleen het lot der menschheid, evenzeer ontraadselt Zijn werkelijk bestaan de geheimen van het hart.
In Christus is de bron en 't middelpunt der kennis,
God kennen wij door Hem; door Hem, ons eigen hart,
En wijsheid buiten hem is enkel heiligschennis.
Zoo luidt het in het korte gedicht Kennis van 1826, dat ten overvloede besluit:
Zijn kennis is 't alleen, die ons de ziel ontkluistert,
En zonder Hem is niets dan wrevel, wroeging, smart.
Voor wie op deze wijze de psychologie aan de theologie verbindt, en daarbij een zoo stellig uitzicht opent op de maatschappijleer, wier doel toch geen hooger kan zijn dan de zegepraal over wrevel, wroeging en smart, moet de gedachte aan den Godmensch Jesus Christus een meer dan persoonlijk stichtende beteekenis hebben. Het feit der Menschwording is vanzelf het middelpunt
| |
| |
zijner wereldbeschouwing, en inderdaad blijkt het zelfs Vondel niet te na gesproken, indien men Willem Bilderdijk den meest Christocentrischen der Nederlandsche dichters noemt. Ook bij Vondel is de Incarnatie een rustpunt der gedachte, doch Bilderdijks theologie schijnt geen anderen steun te verlangen, en schuift de rechtstreeksche verantwoordelijkheid tegenover den Schepper gaarne achteruit voor het vertrouwen op den Verlosser. Hij tracht zich zelfs de bekeering van Vondel tot het katholicisme te verklaren (Brieven. IV. 58. Brief aan Da Costa, 24 December 1822) uit het overmatige vertrouwen van den Remonstrant op de menschelijke wilsvrijheid, een vertrouwen, dat ‘noodwendig tot het Roomsche leidt’ ... ‘Alle dwalingen der Roomsche kerk hangen inderdaad aan dit ééne punt...’, waarmede de Gereformeerde zich niet kàn verzoenen, omdat het aan zijne voorstelling der Goddelijke rechtvaardigmaking, en dus aan den aard van het Verlossingswerk te kort doet. Bilderdijk vereenvoudigt het overgangsproces van Vondel al te zeer. De oorzaak ligt echter bij den betrekkelijken eenvoud zijner eigen orthodoxie, die wel breedsynthetisch werd uitgebouwd, doch op den smalst mogelijken grondslag. Ze had niets humanistisch aan zich, doch wilde strikt christelijk blijven. De mensch had voor Bilderdijk geen andere norm dan Christus. Dat zijn onevenwichtigheid van gevoel en gedrag hem van deze norm pijnlijk deed afwijken, bleef hij zich diep bewust, en het is een bezwaar zijner poëzie, die schrijnende bewustheid ken baar te maken in toonaarden, welke haar niet altijd voegen. Beleed hij haar eenvoudig, dan schreef hij een meesterwerk als het Gebed uit 1796, te Londen, dat ik bekend veronderstel:
Genadig God, die in mijn boezem leest,
Ik vlied tot u, en wil, maar kan niet smeeken ...
Werd hij echter door een neurasthenische aandacht voor de eigen belangwekkendheid medegesleept, dan
| |
| |
voerde hij een taal, wier eerlijkheid minder overtuigt dan haar pathos hindert. Te dikwijls is dit het geval. Toch blijft er volop reden om het ‘zuivere lied’ te waardeeren, dat hij verlangde te zingen op den dag, die voor hem als godvruchtig denker de meest aangrijpende van heel het jaar moest zijn: de herdenking van de Menschwording Gods.
Vooral in zijn Leidsche jaren (1817-1827) heeft Bilderdijk veel Kerstlyriek geschreven. Bovendien vertaalde hij in dezen tijd de kerkrede op Kerstdag van den Hamburgschen predikant J.M. Merle d'Aubigné, en deed haar in 1824 afzonderlijk verschijnen, voorzien van zijn eigen ‘opmerkingen’, die hij bij geen enkele vertaling achterwege liet. (De andere door hem vertaalde kerkredenen van Merle d'Aubigné verschenen in 1837, dus posthuum.) Zijn denken concentreert zich geheel op het feit van ‘'s Heilands Geboorte’, zooals hij tweemaal, namelijk in 1820 en in 1823 een Kerstgedicht betitelde. Van de tien Kerstgedichten tusschen 1820 en 1829 ontstaan, en die zeker niet tot het minst zuivere gedeelte van Bilderdijks dichtwerk behooren, zijn er slechts een paar alleen ‘voor de gelegenheid’ geschreven; twee andere zijn nagevolgd uit Prudentius, het lange Kerstdag van 1825 heet ‘naar het Fransche van mijne egade’, doch bevestigt dit alleen door de grooter teederheid van den klank, niet door den inhoud zelf, die zuiver Bilderdijksch, en dan ook zeker door den echtgenoot aan de egade geïnspireerd is. Voor de beoordeeling dezer werkstukken is het hedendaagsche lyrisch instinct een onvoldoend apparaat, wat geenszins wegneemt, dat bijna ieder Kerstgedicht van Willem Bilderdijk regels bevat, die het moderne oor behagen. Hij kende en bewonderde de Kerstlyriek van Vondel, waarnaar hij, in den hierboven aangehaalden brief, zijn leerling Da Costa verwijst: ‘Hebt gij met opmerking de twee Kerstzangen in Vondels Gijsbrecht van Aemstel gelezen? Ai, herlees beide ... Ik bid u, lees dat geheele treurspel
| |
| |
eens na in de quarto uitgave, en gij zult met mij gevoelig zijn voor den Christengeest die er bij al de woestheid in doorademt.’
In het algemeen maakt Bilderdijk weinig gebruik van de voor de hand liggende tegenstelling tusschen de nederigheid der kribbe en den hoogmoed van de wereld, een motief, dat Vondels Kerstlyriek vrijwel beheerscht, doch evenals de grootste christendichter der zeventiende eeuw werkt hij gaarne met het contrast tusschen de staatszucht van koning Herodes en de onnoozelheid der eerste martelaren. Wel verheerlijkt hij soms de kribbe tegenover het paleis. Zijn taal is dan echter banaal van conventionaliteit:
Wat koets, met zijde en dons gespreid,
Wat wieg, uit glorend goud of zilverdraad gevlochten,
Die ooit in glans of kostbaarheid
Bij u, o needrig stroo, zich-zelv' gelijken mochten!
Merkwaardiger is in elk geval de wijze, waarop hij de natuur van den Kerstnacht schildert, die voor hem inderdaad ‘schooner dan de dagen’ is, en hem dan ook nauwelijks aan een barren winternacht doet denken. Eduard Brom sprak van de ‘Kerstnacht-lente’, en zoo wordt het op Kerstmis telkens lente voor de fantasie van Bilderdijk:
En, aardrijk, open gij uw schoot,
Schiet veldviolen uit, narcis en lenterozen ...
In 's Heilands Geboorte (van 1823, want de bovenstaande regels zijn aangehaald uit het gelijknamige gedicht van 1820) wordt het heele Kerstgebeuren zelfs verschoven naar den ‘uchtendstond,’ den ‘welgerezen dageraad’, die ook in zedelijk opzicht een eind aan den nacht maakt, en het is wederom een lentedageraad:
Daar 't zoele West met bolle wangen
Den ingeslapen bloemhof wekt.
| |
| |
Ook het Kerstgedicht, dat oorspronkelijk door mevrouw Bilderdijk in het Fransch werd geschreven, begint met een dubbel welkom aan dageraad en morgenstond. De Kerstnacht was voor Bilderdijk geen nacht. Zelfs het gedicht uit 1828, dat Kerstnacht heet, geeft trots het beginwoord: ‘de winternacht’ zelfs geen flauwen indruk van koude of grimmigheid; integendeel:
De winternacht had de aard betrokken,
En alles aamde stilte en rust;
Het windtjen was in slaap gesust...
Geen windtjen suisde door de sprieten
Van 't scheutig gras der stille wei
De nacht wordt van een dag doorschenen,
Waar niets dan dageraad in gloort.
Een balsemgeur doorwaait de dalen.
Zelden toont Bilderdijk zich zoo gevoelig voor de charme der natuur; dat telkens weer het Kerstfeest in hem die gevoeligheid wekt, bewijst, hoe diep dit feest hem ontroerde. Bij de groote intellectueele bewogenheid, welke zijn natuurlijk eigendom als dichter was, bracht het de zachtere bewogenheid van de verbeelding, en afwisselend spreken verstand en teederheid, zoodra hij 's Heeren geboorte gaat bezingen. Dat hij van ‘hemelingen’ spreekt, wanneer hij engelen bedoelt, dat hij de onaangename gewoonte heeft, de menschheid aan te duiden als ‘Adams schuldig zaad’, dat hij te veel vocatieven gebruikt, en het werkwoord ‘weergalmen’ niet uit de pen heeft, zelf te vaak galmende, het zijn stijleigenaardigheden, waarmede wij ons wellicht minder moeilijk zouden verzoenen, waren zij oud in plaats van verouderd, doch de verzekering, dat zijn ont- | |
| |
roering ècht was, vraagt men niet meer, als men over den Verlosser leest:
Hij heeft als mensch met ons geweend
De ‘blijmaar’ der engelen, den opgang der herders naar de kribbe, de komst der koningen, tracht Bilderdijk zich zoo concreet mogelijk voor te stellen. Hij mediteert erover volgens een methode, wier naam hem gehinderd zou hebben: de Jesuitische. Het korte gedicht Engelen Blijmaar van 1824 is niet meer dan een galmende ontboezeming, zonder verbeelding geslaakt, in hoofdzaak ten koste van den Heldraak, die weigert, een realiteit te worden, als hij niet eenvoudig de duivel mag heeten, doch de ‘oprechte herdersknapen’ zijn duidelijk waargenomen in Kerstfeest van 1824:
U, eenvoudig als uw schapen,
Grazende door Bethlems dal,
U, in onschuld ingeslapen,
U, oprechte herdersknapen
Wekt het hemelsch juichgeschal!
en hun plaats bij de kribbe was door een vernuftige speling, die nochtans niet enkel spel is, pakkend aangegeven in 's Heilands Geboorte (1820)
Den Herder van 't heelal, oprechte herdersknapen,
Aanbidt hem, herderlijke stoet,
Die 't leven willig geeft voor zijn verstrooide schapen...
Bilderdijk was niet naïef genoeg om veel pleizier te hebben in den os en den ezel, door hem ook bij deze gelegenheid aangeduid als ‘het redelooze vee’, waarover hij alleen beweert, dat het ‘geloei en spijs vergeten, aanbiddend nedervalt’, hetgeen poëtisch te weinig, en exegetisch te veel is. Ook de ster uit het oosten, hoewel hij er twee maal een afzonderlijk gedicht (naar Prudentius) aan wijdde, blijft vaag in zijn verbeelding.
| |
| |
Voor hem was het oosten het land van de morgenzon, en de Kerstnacht een heldere dag:
Ja, van waar de zon aan 't rijzen
D' eersten straal op Bethlem spreidt
Naadren Morgenlandsche Wijzen...
zonder dat verhaald wordt, hoe een ster hen leidde. Dieper dringt Bilderdijk door tot de tragiek der onnoozele kinderen, dezen martelaren-oogst:
Het eerst volrijp, het eerst gedorscht.
Hij verbeeldt zich hun lot zelfs nauwkeurig in een verhalend gedicht Tafereel uit Herodes' Kindermoord (1824), dat ons den wanhoop en de vertroosting eener moeder uit deze gruwbare periode van de Kerstgeschiedenis wil doen medevoelen, doch hierin wegens het overmatig gebruik van boekentaal niet slaagt. Pakkend is alleen de regel:
'k Was moeder, ik; en dankbaar mijn ontwaken
Verder is er te veel styleering en te weinig waarachtige inhoud. Maar het feit, dat Bilderdijk zoo reëel en zoo concreet mogelijk zich de smart der beroofde moeder wilde voorstellen, wijst op de ontroering, die het verhaal bij hem wekte, en in zijn gedicht Herodes (1820) trof hij een raak beeld, toen hij sprak over de bewustelooze onschuld:
Die 't lemmer toejuicht met een lach.
Aan de vlucht naar Egypte heeft Bilderdijk geen gedicht gewijd, ook noemt hij Sint Jozef niet. Maar in den Kerstzang (naar Vrouwe Bilderdijk) wordt gezegd:
O, Gij, gezegendste der moeders, teedre maagd,
Wat hart beseft de vreugd, waarvan ge 't uw voelt blaken?
| |
| |
De formuleering is voorzichtig, en kan geen aanstoot geven; de dichter heeft echter de gelegenheid waargenomen, uiting te geven aan een gevoel, dat hem althans in den vorm van meêgevoel, dierbaar is geweest. Om ten volle te beseffen, wat de Kerstmeditatie voor hem beteekende, moet men de gedichten raadplegen, die onmiddellijk bij zijn Kerstlyriek aansluiten: de hymne Aan de Moedermaagd (1817) en de vier gedichten Aan de Joden (1805, 1823, 1824, 1826)
Bilderdijks Maria-gedicht is een van zijn meesterwerken. Eenvoudig van taal en duidelijk van voorstelling, is het warm en hartelijk van gevoel. De rhethorische regels blijven veruit in de minderheid, vergeleken bij de spontaan uit het hart gewelde. Theologische bespiegeling vindt men er weinig in, doch veel devotie, die echter vermomd wordt achter een waas van menschelijke deelneming in Maria's vreugd en smart. Rechtstreeksche Maria-vereering was immers uit den booze! Hoe zwak wordt ze veroordeeld door Bilderdijk:
Onschuldig mooglijk in hun dwaling; ja beminlijk
In menschen, zwak van geest, in hun beweging zinlijk,
Wier gloeiend zielsgevoel in 't eerbiedvolle hart
De heilge moeder met het Godlijk kind verwart...
Maar wat ontbreekt er aan de vereering, indien het hart beveelt te bidden tot de
... zaligste, ooit geboren!
Maria, van uw God tot moeder uitverkoren!
In dit gedicht uit zijn rijpen tijd, bepaalt de vernieuwer van het christelijk levensbesef in Nederland zijn houding jegens de Roomsche Kerk. Hij had het, alles in aanmerking genomen, moeilijk méér meegaand kunnen doen, wilde hij inderdaad niet méé-gaan. Wat hem hiervan afhield, heeft hij met voldoende duidelijkheid gezegd in zijn reactie op J.G. Lesage ten Broek's werkje over
| |
| |
De voortreffelijkheid der R.K. Kerkleer, n.l. het vlugschrift: Een Protestant aan zijne medeprotestanten (1816) en nog verscherpt in zijn antwoord op den Open Brief van denzelfden schrijver (1829).Maar aan Da Costa schreef hij (Brieven IV, 94. - 4 April 1823): ‘De vrees voor het Catholicismus werkt verkeerd. Men verwijdert de welmeenende en verlichte christenen dier gemeenschap, van ons’. Tegenstander van den papenhaat, zal hij zich met dezelfde christenliefde, en met nog meer hartstocht verzetten tegen het antisemitisme, al blijft hij naar Roomsche en Jood zijn vermaningen sturen, dat ze (wellicht ter goeder trouw) op den verkeerden weg zijn. De centrale gedachte is ook hier de idee der Menschwording, doch in de vier achtereenvolgende gedichten Aan de Joden vertoont zich een climax. Terwijl het oudste (1805) zich tot een zachte aanmaning beperkt: ‘Keert, schapen, in uw stallen!’ en een volgend (1824) de Parsousia in het onmiddellijk vooruitzicht stelt:
Toont uw Messias slechts getrouwheid in 't verwachten.
Houd onverwrikbaar aan uw heilbeloft'nis vast;
Het oogenblik genaakt. Hij beve, wien 't verrast
verwijt het laatste (1826) den Joden hun onwilligheid, Jezus te beschouwen als den Messias, en bevat het zelfs de bitter klinkende regels:
Hij moest, dit streelde uw ziel, door bloed en lijken treden,
't Verzoenen met uw God was van te klein gewicht!
De reden is, dat Bilderdijk, bij het klimmen van den ouderdom, niet alleen grimmiger van karakter werd, maar ook eenzelviger in zijn geloof. Uit hetzelfde jaar 1826 is het korte gedicht Jezus' Godheid, waarin het ongeloof wordt voorgesteld als iets onmogelijks, en
| |
| |
gruwelijk misdadigs. Psychologisch is het een der meest teekenende reacties van Bilderdijk. Het begint met een hartelijke klacht:
Uw Godheid wordt ontkend, ô Jezus! o mijn God!
't Heelal erkende haar.....
om dan allengs over te gaan in hartig gevloek tegen den ‘Filosoof’:
Zijn paddengloriezucht is 't domblind ongeloof
De oude Bilderdijk verdroeg niet meer, dat er door iemand niet geloofd werd; hij vatte het op als iets persoonlijks tegen hemzelven. Dit verbitterde ook zijn houding tegenover het Jodendom, die aanvankelijk bepaald was door zijn reactie op het antisemitisme, volgens zijn inzicht geen kwaal van christenen, doch van nieuwe heidenen. Een pikante bijzonderheid: bij de felle regels, die de verdrukking van de Joden en hun gelijkstelling met ‘verachtlijk vee’ schilderen, teekende hij, in 1805, als voetnoot aan: ‘Om te weten, wat dit zeggen wil, moet men Duitschland doorreisd hebben.’ Pogrom en papenhaat wist hij onchristelijk, omdat het christendom de leer van de liefde is. Deze mystische, in wezen ‘catholische’ liefde, vond haar grondslag in de liefde Gods, die op haar beurt nergens stelliger bevestigd werd dan in het feit der Incarnatie. Het historische feit, dat op Kerstmis herdacht wordt, is hierom het centrale punt van de geschiedenis der menschheid, tevens het centrale punt der zielsgeschiedenis van iederen mensch. |
|