| |
| |
| |
Hagel
Iets bruins
In ‘Het Katholieke Schoolblad’ is de heer Bruins nogmaals aan het dazen geslagen. Dat het ditmaal over al-of-niet protestantse poëzie ging doet weinig ter zake, aangezien het dezen heer blijkbaar slechts te doen is, om een bepaald aantal kolommen vol te krijgen en daarmee dan wat honorarium in de wacht te slepen. Het werd dezen keer, blijkens het groot aantal ingekomen stukken, de lezers al te machtig. Geen nood, ‘de heer’ Bruins schafte raad.
Hij charterde allereerst te zijner verdediging een zekeren mijnheer Voortman, die blijkens zijn ingezonden stukje nog niet ontworsteld was aan de door hem doorgeworstelde bloemlezingen. In het kort kwam het ‘betoog’ des heren Voortmans hierop neer: Bruins is niet toerekenbaar.
In een der volgende nummers kreeg Bruins gelegenheid zich zelf te verdedigen. Het spreekt vanzelf, dat Bruins deze kans niet onbenut liet. Men denke ook aan het aantal kolommen.
Heel sluw wist hij in zijn aanvallers het koren van het kaf te scheiden. Het koren, dat waren dan after all toch nog Jos. Panhuysen en Lockefeer. Kijk 'es aan, Panhuysen werkt mee aan ‘Boekenschouw’ e.d. en dus kun je nooit weten, nietwaar! Hij is zo'n beetje arrivé in de letteren. Lockefeer. Ja, eigenlijk is dat al kaf, maar hij is litt. docts. en heeft zijn relaties en zo, dus je past een beetje op wat je zegt. Jegens den heer Van Gerwen hoef je niet zoveel egards te gebruiken. De heer Bruins drijft de onsmakelijkheid zó ver, dat hij zich zelf gaat vergooien op deze wijze: De Heer Van Gerwen zegt van mij, dat ik een aestheet ben van de kouwe grond. Nu goed... maar een aestheet ben ik: ‘Ik zeg niet, dat ik een estheet van de warme grond ben, ik constateer alleen het feit dat u mij een estheet noemt, zij het dan, volgens uw belangrijke mening, een onbelangrijke. Tot nog toe was het mij niet bekend, dat de heer Van G. ook maar iets was in esthetisch opzicht, hij is zelfs geen estheet van de kouwe grond, hij is de esthetische imaginair. Het spreekwoord van de pot en de ketel is op hem volledig van toepassing.’ Enkele formidabele vergissingen begaat Bruins in deze passage nog bovendien. Men is geen aestheet van de kouwe grond, omdat men voor de eerste maal schrijft, men is het, omdat men slecht schrijft. Bovendien heeft de heer Gerard van Gerwen zijn aesthetisch debuut reeds lang gemaakt, zij het dan ook met veel minder bombarie dan Bruins. ‘De non-aestheet Van Gerwen spuwt ons, katholieke schrijvers, (nous autres!) op ons morele vestje op een wijze, welke onwaarschijnlijk dicht bij de laster ligt.’
Wees gerust, Bruins, U wordt voorlopig nog allerminst beschouwd als ‘een schrijver.’
De gedragingen van Bruins laten aan duidelijkheid trouwens niets te wensen over: Gérard van Gerwen betoogt, veel eenvoudiger en overtuigender dan Panhuysen, waar Bruins impotent bleef en in de verwijzing naar protestantse poëzie verwees hij hem eveneens naar de Engelse letteren.
| |
| |
Hoe het Bruins dan ook klaar krijgt het wèl eens te zijn met Panhuysen en niet met Van Gerwen is mij een raadsel. Eén verklaring is voor dit alles slechts mogelijk: Bruins is een reïncarnatie van het ‘gevoel, verbeelding, heldenmoed,’ maar een slechte reïncarnatie. Want wij dienen dan het ‘gevoel’ te vervangen door brutaliteit en ‘heldenmoed’ door een smakeloze grote mond.
Hij heeft iets van een dollen dictator over zich, die meent door zijn litterair gebral zich zelve en anderen iets te kunnen wijsmaken. Hij lost litteraire, wijsgerige en andere problemen op, zoals men het tegenwoordig in bepaalde kringen doet: Men gaat in de houding staan, de hand omhoog, zet de biefstuk in de pan boven het vuur. Boter of vet is niet nodig dan. Het wordt vanzelf iets bruins.
Eclipseer Bruins, U bewijst er velen een dienst mee.
M.F.
| |
De Byenkorf der poëzye.
Een Amsterdamsch warenhuis afficeerde in zijn wol-étalage:
Is een wol-land en een brei-land.
Dit herinnert mij aan even zinrijke Patagonische poëzie, waarvan ik eens een staal vond in het magazijn ‘Het Wespennest’ te Ushuaia. Helaas moesten in mijn vrije vertaling, die hier volgt, enkele der geestigste woordspelingen vervallen:
Vuurland met zijn braakland.
Is 't borduur-land en het haak-land.
JOOST.
| |
Henry viii's own country
Bij een gerucht, dat de koning van Engeland zou willen trouwen met een tweemaal gescheiden vrouw van burgerlijke afkomst, teekent ‘De Telegraaf’ aan:
‘De koning zou zich zelf daartoe machtiging kunnen geven; het is hem bij de wet alleen verboden met een katholieke vrouw te trouwen.’
De koning kan een vrouw naar 't altaar leiden,
die al diverse malen is gescheiden;
't geeft niets of haar verleden minder fraai is,
al vond men in haar stamboom enkel gajes,
dan zouden Engeland's al-oude wetten
zich nòg niet tegen zulk een keus verzetten.
Met inbegrip der vroeg're echtgenooten,
zou elk voor haar eerbiedig 't hoofd ontblooten;
de pers zou schrijven, dat ze sympathiek is:
Wanneer ze in Godsnaam maar niet katholiek is!
JOOST.
| |
Dichterlijke voorbijpraterij.
Nadat hij in het Juli-no. van ‘Het Korenland’ eerst mijn ‘Roomschheid’ in twijfel had getrokken, blijkt de protestantsche dichter G. Kamphuis in het
| |
| |
November-no. van ditzelfde blad plotseling niet meer door dien twijfel gedrukt te worden. Hij maakt er zich althans, n.a.v. een beschouwing, door mij in ‘De Tijd’ gewijd aan ‘Literatuur op den preekstoel’ nu weder bezorgd over, dat door mij in deze beschouwing een en ander gedaan werd: ‘om de voortreffelijkheid der Roomsche beginselen, boven de Protestantsche te betoogen.’ Voorwaar - na een dergelijke verklaring is er geen twijfel aan de goede Roomschheid van het sujet meer mogelijk! Maar omdat de dichter Kamphuis als geloovig protestant, toch altijd aan iets moet kunnen twijfelen, brengt hij thans mijn jeugdherinneringen in verdenking. Dat is natuurlijk een lastig geval. Wat kan Kamphuis van mij en ik van hem weten, waar het jeugdherinneringen betreft! Een ding is zeker: men mag er iemand die als protestant is opgevoed, niet zonder meer van beschuldigen: ‘ten gerieve van de Roomsche zaak te vergeten, wat hij in zijn jeugd geleerd heeft’ zooals K. meent te kunnen doen.
Vergeet hij van zijn kant niet wat erg opzettelijk, dat een jeugdvisie ter goeder ure kan worden ingelost tegen een nieuw verworven inzicht? Men zou het gaan vermoeden, temeer wanneer men steeds meer ‘opzettelijks’ in de weerlegging van K. waarneemt.
Daarenboven: het moge hèm dan al onlogisch of onmogelijk lijken, om zich van zijn jeugd-complexen te ontdoen of er zich boven uit te heffen, en zelf moge hij zich al in een soort lustig infantilisme ook in zijn verzen gebonden geven aan zijn kinderjaren - maar hij late dan toch aan anderen de vrijheid om een weg te zoeken naar minder begrensde gebieden!
De zaak trouwens waar het om gaat wordt door K. in even miezerige détails losgekruimeld, als kleine kinderen het een snede brood kunnen doen. Hij is niet op het plan gekomen van de materie, die hij meent te moeten bestrijden, in mijn beschouwing. Er werd daarin gewezen op het verschijnsel, dat er in de nieuwe protestantsche literatuur (n.a.v. een proza-fragment van den dichter Bert Bakker) in principe een probleem verwerkt werd dat de aandacht verdiende. Het betrof het citeeren in een preek ter verrijking daarvan, door een dominee, van Wijdeveld's vers: Er is een Lam, dat bloedt. Zonder over-waardeering van het geval concludeerde ik: ‘Het is hier literatuur van protestantschen huize zelf, die reeds “vooruitspiegelt” dat er ten deze groote dingen kunnen gebeuren - mede onder invloed van de moderne katholieke poëzie, voor alles wat predikant is.’ Nu heeft K. in zijn vurige verdediging van de protestantsche practijk ten deze, kans gezien om in zijn defensief artikel tegen mijn conclusie, die hem nogal zwaar schijnt te liggen, o.a. in te brengen: ‘dat Roomsch nog niet hetzelfde is als Katholiek’ - ‘dat de Protestant ook een brug heeft tusschen schuld en vergeving’ (het tegendeel was door mij nergens beweerd!) en dat ook een pastoor tot denzelfden twijfel zou kunnen komen als het den dominee onder zijn preek overkwam ‘al dan niet aan de hand van een verkeerde exegese van Wijdeveld's gedicht’.
Wanneer men bij deze slagen in de lucht dan nog rekent, dat K. er met zins-verdraaiing en weglatingen in slaagt om iets te bestrijden, dat door mij niet was aangevoerd en dus met reden ‘onzin’ mag heeten, en hij tenslotte opmerkt, dat ik ‘Roomsche’ poëzie
| |
| |
bedoelde, waar ik het over ‘modern katholieke’ had, dan heeft men ongeveer een indruk van de wijze van voorbijpraten, die hier is toegepast. Dat een overigens niet onbeteekenende dichterfiguur als K. er niet aan vermocht te ontkomen, om den grondtoon van mijn beschouwing in ‘De Tijd’ aldus mis te verstaan en op zoo gebrekkige wijze te bestrijden met t.a.v. dien grondtoon uiterst zwakke dissonanten, geeft weer het een en ander te denken over den door mij gewraakten ‘calvinistischen geest’ - waaraan ik overigens nog onverzwakte jeugdherinneringen heb, beste K.!
Een ding blijft jammer: dat de jonge dichter Bert Bakker, die de merkwaardige dominees-figuur schiep, zulk een onzakelijk advocaat heeft getroffen in K., die het essentieele in mijn betoog omzichtig voorbijging!
⇏bp;
A.J.D.v.O.
| |
Buurman Hoornik.
Bij de geboorte van mijn dochter.
Ze is geboren zonder zonden,
het doopsel kreeg ze uit piëteit,
en om wat buren mompelen konden
Ed. Hoornik in ‘Helikon’.
Hoe grooter geest, hoe gekker kuren!
De dichter laat zijn kleine meid
alleen maar doopen voor de buren
en zoogenaamd uit piëteit.
Al heeft hij dan geen zwak voor kerken,
hij houdt als buurman zijn fatsoen.
Maar als de buren het niet merken
dan durft-ie wel verlicht te doen.
't Staat bij de vriendjes zoo behoorlijk
wanneer je wat afvallig bent!
Ter Braak en Vestdijk vinden Hoornik
van nu af aan beslist ‘een vent’.
JOOST.
| |
Pater en piraat.
De wonderen zijn de wereld niet uit: de brave pater met den bloembollennaam schrijft in zijn Hors d'Oeuvrerubriek van De Maasbode over Jan, Jacob Slauerhoff. Met een coquet beleden schaamte bekent de pater, nooit iets van Slauerhoff te hebben gelezen. De matrijzen van de intertype straffen hem er zelfs voor, door hem in den zevenden regel van zijn stukje al te laten spreken van den schrijver Hauerhoû, waarmee de zetmachine van haar kant ironiseerend den pater een bruikbaar symptoom voor zijn onkunde aan de hand doet.
De pater zoekt naar de oorzaken der onbekendheid van dezen Hauerhoû bij het lezende publiek en vraagt zich o.a. af, of het niet een testimonium paupertatis is voor onze litteraire leiders en voorlichters, dat zij met al hun naam en kracht die onbekendheid niet hebben kunnen voorkomen.
De pater heeft inderdaad alle recht zich dat af te vragen. Zelf ijvert hij immers met alle garantie voor zijn zekere zaak door zijn welversneden opstellen over mevrouw Boudier Bakker en Jo van Ammers Küller, 's paters geliefkoosde auteurs. Want de pater, die ook altijd zulke snoezige stukjes over Annie van Ees heeft, zoekt het vooral onder onze damesschrijfsters, die hem bijzonder liggen. Met die breede en omvattende waardeering, waarmede hij zoo vol lof over mode-actrices en modeschrijfsters schrijft - hij is er zoo echt vlot en
| |
| |
zoo-niets-een-pater in - met diezelfde breedte en ruimte schijft de pater ook zoo welversneden en schitterend en zoo diep indringend over historische courtisanes en tragische vorstinnen. Daar heeft hij heel wat belezenheid over, en klaarblijkelijk voegt hij daar, zooals hij nu, staande voor de imponeerende rijen van zijn boekenkast, bekent, de lectuur van Huet en zijn tijd toe. ‘Want,’ zoo deelt hij mee, ‘de vele schrijvers over wie Busken Huet zijn imponeerende rij critische bundels schreef, zijn ook allen door ons gelezen’. Nu, dat is niet mis en het is goed, dat de pater het maar eens uitspreekt, want we merkten er tot heden zoo weinig van. Op deze wijze dan is aan den veelbelezen pater Jan Jacob Slauerhoff ontsnapt.
Maar de pater, die bij de komst van zoo menigen winter zoo menig ontroerend weekpraatje heeft gewijd aan zijn oude, snorrende kachel, aan zijn snurkende pijp en aan zijn snuitige pantoffels, heeft iets van Slauerhoff gehoord, dat hem aantrekt en op bekend terrein brengt: een van de grootste idealen van Slauerhoff was, zegt hij, een paar huiselijke pantoffels en een eigen haard. De piraat en zwerver Slauerhoff, die deze dingen nimmer bezat, heeft in dien geest een sophisme ten beste gegeven, hier heet het, ingelijfd bij 's paters wèl verwezenlijkte idealen, maar meteen zijn ‘gróótste ideáál’. In elk geval wint Slauerhoff er 's paters verblijdende sympathie mee. En de pater belooft, dat hij dezen winter in de stille liturgie van een paar pantoffels en een ‘snorrenden’ haard - natuurlijk snort hij weer, die haard! - eens een avond aan Jan Jacob Slauerhoff zal wijden.
Wij vreezen desillusies, aan beide kanten, Want die spinnende geest op pantoffels bij een snorrende kachel, die geest, die de tot het einde toe volgehouden karakters van Knechten, mannen en Kenau's, of hoe heeten die specimina, zoo savoureert, geeft weinig garantie toegankelijk te zijn voor Het Verboden Rijk en Het Leven op Aarde, die heusch wat lastiger en moeilijker liggen.
De pater voegt aan zijn belofte, dat hij Slauerhoff met een paar pantoffels en een kachel zal gaan lezen, nog iets toe. Hij zal dit doen, zegt hij, als een posthume hulde en als een acte van eerherstel.
De door die pantoffels meegesleurde pater bij zijn kachel acht zich al tot heel wat in staat. Als de piraat den pater tot zulke overmoedige en waarlijk fantastische voornemens brengt, dan mogen we er misschien nog het beste van hopen. Wellicht komt het dan wel in orde met die hulde en dat eerherstel, en krijgt Slauerhoff, tusschen Jo van Ammers Küller en Alie van Wijhe Smeding, de plaats, die hem toekomt.
R.D.G.
| |
Laat Jac maar schuiven.
Er sluipen bij de poststukken soms van die gedrukte circulaires op uw schrijftafel, wier inhoud zóó krankzinnig is, dat ge wel drie keer, uw oogen uitwrijvend, herleest, vooraleer ge gelooft dat de waanzin er werkelijk staat. De Arnhemsche natuurgeneeskundige Jac Schuyf zorgde voor zulk een verrassing. Hij deelt mede, dat, als men voortdurend met een zieke in angst en vreeze leeft en zich door zenuwstroomconcentratie achteruit voelt gaan en ten slotte zelf ook gesloopt dreigt te worden, men wel eens wil praten met iemand, die door geboorte, leeftijd, levenserva- | |
| |
ring, en wonderlijke herstelgebeurtenissen daartoe in staat en bereid is. Nu, zoo iemand met een geboorte een aanbevelenswaardigen leeftijd en de noodige wonderlijke herstelgebeurtenissen is Jac Schuyf.
Hij komt wel eens met de heele familie praten, want, zegt hij, ‘wat de een vergeet, heeft de ander onthouden’. En zoo zal onder zijn leiding er een familieraad over den zieke zijn. Hij is bereid, zegt hij in zijn circulaire, bijvoorbeeld op Donderdagmiddag om twee uur te komen. Hij vraagt er niets voor. De helft van het bedrag zijner reiskostenvergoeding, die de ƒ 10, - niet te boven gaat, hoeft men, wil men hem op Donderdagmiddag twee uur bij zich hebben, pas op Maandag daaraan voorafgaande per postwissel toe te zenden. Jac laakt die dokters, die zeggen dat ze machteloos tegenover de ziekte staan. Er zijn, zegt hij, immers millioenen menschen, en hij zweert weer bij de leuze: ‘wat de een niet weet, weet de ander’.
Nu, Jac wéét het. Het is onmenschelijk, zegt hij, dat men kinderen laat lijden en dat men hen misleidt met een prentje. Men moet, beweert, hij, een steenen hart hebben, om zoo'n lijdend kind te hooren bidden: Lieve Heer, laat mij toch naar mijn lieve vader gaan, waarop, zonder eenigen overgang van de algemeenheid naar een bijzonder geval, dit volgt:
‘Vader was protestant, moeder katholiek’.
En Jac, die beweert een natuurgeneeskundig instituut voor hydrotherapie te zijn, hydrotherapiet vlak daarop er als volgt op los:
‘De kapelaan moest een kruisjecrusifix in haar portemonnaiétje doen, maar een protestantsch geestelijk onderwijzer bracht in de laatste oogenblikken verzachting van het lijden en een minder geniepig pijnlijke of liever meer dragelijke kracht, om het levenssprietje met langzame zekerheid af te vijlen.
De snuggere Jac-Jac, die er klaarblijkelijk een broertje aan dood heeft, dat met een geniepig-pijnlijk kruisjecrusifix in het portemonnaiétje het levenssprietje langzaam wordt afgevijld, wekt inderdaad het vertrouwen, dat hij, met zijn stuntelige wartaal ver boven godsdienst en medische wetenschap staande, na dokter en kruisjecrusifix het raam uitgeworpen te hebben, met zijn hydrotherapische watergenezing het sprietje weer eens bijvijlen zal. Toch is deze domme man wel zoo laf-slim, dat hij tegenover den dokter-dokter voorzichtiger is dan tegenover het geniepige kriusjecrusifix. Hij spreekt van ‘met of zonder hulp van den dokter’ en laat den patiënt het recht bij herstel: ‘u of onzen dokter de eer te geven’. Het is de vraag, of hij zich op zijn geneeskundig terrein daarmee buiten het medische schot houdt.
Intusschen beroept hij er zich op, al heel wat sprietjes te hebben bijgevijld. ‘Ik genas mij,’ zegt hij, - en dat ‘mij’ is weer een van zijn ondoorgrondelijkheden - ‘ik genas mij reeds vele malen met de kennis der Ivhageneesmethode en werd reeds vier maal op spontane wijze extra beloond. Een patiënt - let wel, dat Jac zei: ik genas mij - een patiënt vond het eerste cadeau niet voldoende en liet een tweede volgen.
| |
| |
De belooningen, die Jac voor het feit dat hij zichzelf genas van anderen kreeg, maakten hem klaarblijkelijk verlegen:
Bij het derde cadeau dacht ik eens na, doch vond geen maatregel het te weren.
Hoe nu, Jac? Gij, die machtelooze doktoren en genieprige kruisjescrusifix met beschaamde kaken het bosch instuurt, gij vondt geen middel, om cadeautjes te weren? Gij, die zoo goed in uw circulaire het middel vindt, om de dankbare patiënten al bij voorbaat aan die cadeautjes te doen denken?
Jac. geeft de volgende vingerwijzing voor het maximale aantal geschenkjes, waarmee men hem verblijden mag zonder dat ie er iets tegen doet:
Ik bedacht een voorzichtige onkwetsbare handeling, die ik pas na het zesde cadeau durfde toe te passen.
Wat een kwetsbare bescheidenheid! Jac vertelt nog van een patiënte:
Heur exceem was een groote, kostbare last.
Dit is net als in de oude feuilletons: de moedige minnaar, die zijn geliefde uit het water haalt en zijn kostbaren last op den oever legt. Die dame, met haar kostbare exceem, had drie maanden achtereen haar handen in ‘verband verbonden’. En, zegt Jac:
Zij kon niet gelooven, dat het een kwestie van acht dagen was.
Wij wel. Wij gelooven het net zoo goed als de rest. Aan het eind wordt de hydrotherapische Jac wijsgeerig:
Wij hebben niet om het leven gevraagd, doch als wij eenmaal het levenslicht te aanschouwen kregen, dan hebben wij ook recht op levensvreugde.
Laten we het uit dien hoek bekijken en zeggen dat Jac Schuyf - hij schuive - een beetje vroolijkheid wil bijdragen.
R.D.G.
| |
De kunstenaar mister Delit uit New-York.
Met het fantastische en visioenaire beeld der scyscrapers van Broadway en Manhattan achter zich is hij in de ontzagwekkende dagbladadvertenties van C. en A. verschenen: mister Delit uit New-York, de Amerikaansche modekunstenaar. Hij is volstrekt niet zoo indrukwekkend als vóór zijn komst de aankondigingen lieten vermoeden, dat hij zou zijn. Vooral ook ziet men nòch den kunstenaar noch zelfs de mode in dit gezicht, dat alles heeft van het gezicht van een leerlingwagenbestuurder, die wel niet zoo gauw aan bod zal komen om zelfstandig op de lijn te rijden. Met een scheppingsmoeden arm wijst deze mister Delit naar zijn ‘creaties’: japonnetjes met een knoop zus en een overslag zoo. Die japonnetjes worden gedragen door het uit de pletwals komende figuur van het moderne meisje der modebladen, dat niet staat en niet loopt en niet zweeft maar met verticale voeten hàngt, en met het eene, door het scheef aangewaaide hoedje vrijgebleven oog onder de komeet staart wenkbrauw neer ziet naar het centgroote mondje onder den afwezigen neus.
Deze mister Delit komt het Hollandsche tekort aan fantaisie voor damesjaponnen reddend aanvullen: zijn ‘creaties’ - het is verschrikkelijk en belachelijk, dat
| |
| |
deze in illitteris reeds zoozeer misbruikte en labiele uitdrukking tegenwoordig gehanteerd wordt voor de stompzinnigste bezigheden - zijn ‘creaties’ zijn volmaakt van coupe, model en pasvorm.
Wij gelooven het, en leggen den tuil onzer eerbiedige bewondering aan de overzeesche voeten van dezen pasvormencaesar neer. Wij strekken onze dankbaarheid zelfs uit tot de stad New-York, die hem moet missen en hem zoo maar afstond aan C. en A. en aan ons, misschien als een kleine, late wedergunst uit erkentelijkheid jegens de Hollanders, die de wolkenkrabberstad aan de Hudsonmonding stichtten.
Maar de erkenning van dit creëerende genie sluit ons oog allerminst voor de verwoestingen der C. en A. en V. en D.-victories, die op de kaart van Nederland alle belangrijke centra met hun vestiging kunnen merken. Van die centra uit stroomt de bazar het land over. De tooi der vrouw in de streekeigen volksdrachten van Limburg, Brabant, van Zeeland, van Overijssel, van Drente, Friesland en Groningen, passend in het wezen van overgeleverd volkseigen en levensgevoel, en de toewijding van den handenarbeid in de dorpsche huizen waar al deze mooie dingen werden gemaakt, zijn onbarmhartig verjaagd door zulke zaken, die er hun massa's en massa's eendere rokjes en manteltjes voor in de plaats stellen. Er is geen verschil in, of ze nu met vrachtauto's vanuit Leeuwarden naar den Frieschen greidhoek moeten, vanuit Groningen naar de Ommelanden, van Breda uit naar de Baronie, van Den Bosch uit naar de Meijerij en van Eindhoven uit naar de Kempen: overal krijgt men dezelfde confectie. In zijn smaakbedervend wegscheren van het eigene kent het ziellooze massaproduct onderscheid noch pardon. Het ontneemt het Zeeuwsche landmeisje, de Friesche boerin, de Meijerijsche jonge vrouw haar tooi en haar laatste besef daarvan, en geeft ze er allemaal dezelfde toetakeling voor in de plaats. Niet meer de landelijke traditie, de uitbloeisels en botten van het volksleven hebben een stem van meespreken in de kleeding der vrouw. Niets spreekt er in mee dan het domme winstbejag: men wil zoo massaal mogelijk rokjes en manteltjes verkoopen tegen een zoo groot mogelijke winst, ten behoeve waarvan het product zooveel mogelijk een massaproduct moet zijn. Dit is de harde, onverbiddelijke wet van het bedrijf, van die economie op zijn kop, waarin men niet met liefde iets maakt waaraan een
behoefte is, doch waarin men uitziet naar de verhandeling van een ding waaraan zooveel mogelijk geld is te verdienen. Winst- en dividendperspectieven maken uit, of dat scheermesjes, kauwgom of ‘heeren en dames’kleeding zullen zijn.
Zoo worden de laatste facetten van het volksleven, de laatste sporen van eigen aard en wezen, ten behoeve van het kapitaal, dien moloch, weggewischt. In het dorpsche en landsche huis aan Maas en Schelde en beneden de Wadden komt C. en A., die zich van het eigene in de kleederdracht der Nederlandsche vrouwen nog nooit een seconde rekenschap gegeven heeft en die daar ook glad onverschillig voor is: alles wat nog slechts een ideëeler schijn zou hebben in de economie van zoo'n bedrijf brengt balans en concurreerende capaciteiten in gevaar, en dus: wèg er mee! Slechts één vraag kan de wet voor zulke bedrijven inhouden: wàt verdienen we! En het stompzinnige feit, dat men, alleen
| |
| |
en uitsluitend die vraag overwegend, den willekeurigen inval krijgt mister Delit uit New-York te laten komen, beslist over de Amerikaansche coupe en de New-Yorksche snit in de landsche dracht van onze dorpsche meisjes.
Met al onze bestrijding van het materialisme, waaraan geest en wereld ondergaan, strijken wij vlag en wimpel en hoed voor het radicale materialisme in deze, zijn stòmme triomfen.
R.D.G.
| |
Sint salarius.
Met een gezelschap Nederlandsche bioscoopexploitanten is o.m. ook de heer D.v. Staveren, voorzitter der Centrale Commissie voor de Filmkeuring, naar Londen geweest om er de fabrieken van de Gaumont British en andere bezienswaardigheden in oogenschouw te nemen. Onder den indruk van dit bezoek, heeft de heer v.S. in het maandblad ‘Lichtbeeld en cultuur’ verslag uitgebracht over zijn bevindingen die hem blijkbaar goed bekomen zijn. Onder den titel ‘Als iemand verre reizen doet..’' steekt hij van wal en al dadelijk proeft men de brave burgerlijke tevredenheid, waarmede hij genoten en de zonderlinge complimentjes, die men hem gaf, gesavoureerd heeft.
Dit alles zou echter voor ons geen enkele aanleiding kunnen bevatten om aan zijn relaas aandacht te schenken. Hij babbelt over zijn ervaringen precies zoo vaag en zoo dilettantisch en oppervlakkig, dat niemand er iets aan heeft. We weten alleen, dat de heer v.S. verrukt was over dit en over dat en dat hij kennis maakte met mejuffrouw die en bijna met Lord Dinges. Al hetgeen weinig interessant is. Maar dan laat de auteur enkele gedachten losfladderen, die direct de aandacht trekken. Zijn salaris schijnt hem zwaar op de maag te liggen. Nauwelijks heeft hij een ondeugend knipoogje gegeven in de richting van zijn vriend Hamburger vanwege een mysterieus ‘schattig, blond actricetje’ (die snaken van de keuring toch, wat een durf en wat een vlotheid, ha, ha!) ... nauwelijks heeft hij geestdriftig uitgeroepen, dat een Engelsche revue een boel geld kost maar ook een boel opbrengt, of hij begint een licht weegeklag aan te heffen over... zijn salaris.
Die Lord Dinges, stel u voor, ververdient een kapitaal méér, heeft bovendien pensioen, wat zeg ik: diverse pensioenen en is niet eens altijd op zijn kantoor. Ditmaal, toen de groote Nederlandsche collega kwam, was Lord D. op een ‘shooting-holiday’. Nou, dat gebeurt v.S. nooit. Hoogstens gaat hij op de fiets het week-end in door Neerland's blije, blonde polders. Wegens zijn salaris.
Dan vertelt hij van de keuring, die door niet meer jeugdige heeren wordt waargenomen. Deze heeren keuren alle films en zijn dus het levend bewijs voor de juistheid van de volgende verzuchting van den heer v.S.: ‘Wat zullen die menschen volgens het kamerlid Mr. Teulings en sommige Nederlandsche journalisten ‘afstompen’. Ik begrijp het verband niet goed, maar dat v.S. hier zijn vriend Pater Hermans, voor wien hij overigens door het vuur gaat, zoo afvalt, dat staat me tegen.
Overigens ken ik een college keurders in Nederland, dat niet eens alle films keurt en dat toch van tijd tot tijd teekenen van afstomping vertoont, waar de oude heeren in Engeland jaloersch op zouden worden. Deze oude heeren
| |
| |
worden benoemd door den voorzitter en ze ‘blijven zitten, zoolang ze niet weggaan’. In goed Nederlandsch vertaald, beteekent dit, dat zij tot in de dagen hunner kindsch-heid als maar keuren zonder af te stompen. Maar ze worden dan ook op de been gehouden door een - ‘voor onze begrippen’ - behoorlijk salaris, aldus de heer v.S. Twintig regels verder constateert de schrijver van bedoeld reisverhaal, dat hij het bij de overheid, moreel gesproken, veiliger heeft, doch in materieelen zin kun je waarachtig beter bij het filmbedrijf terecht, niet alleen wat de gebouwen betreft, maar ook, ja vooral, wat het... salaris aangaat. Enz. enz. Het wil mij voorkomen, dat de heer v.S. die zich zoo gaarne aan anderen ten voorbeeld stelt, de finantieele zijde van zijn ambt niet de minst interessante vindt...
J.
(Judy v. Kessenich)
|
|