De Gemeenschap. Jaargang 12
(1936)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 567]
| |
KroniekUitzichtBergamin, katholiek en revolutionnairGa naar voetnoot1).Men vraagt zich, bij de eerste ontmoeting, af, op welk schilderij van Greco men dit, zoo volkomen vergeestelijkte gezicht, reeds eerder gezien heeft. Men zoekt, onwillekeurig, naar het een of ander lichaamsgebrek en bemerkt pas later de prachtige mannelijke vitaliteit in de schijnbaar zoo fragile gestalte. Men heeft, van het eerste oogenblik af, de zekerheid van zijn geestelijke superioriteit boven zijn geheele omgeving, maar de warme menschelijkheid, die van hem uitgaat, is zoo intens dat het ieder minderwaardigheidsgevoel bij voorbaat uitsluit. In het gezelschap van Bergamin is het of een figuur als die van Franciscus van Assisië plotseling vleesch en bloed kreeg ... Bergamin is de zoon van een der bekendste advokaten van Madrid die conservatief minister was onder het koninklijk regime. Zelf studeerde hij rechten. Zijn vrienden zeggen lachend: ‘Dat was een vergissing, niet de rechten zijn het, maar het Recht, waarvoor Bergamin zich zijn geheele leven geïnteresseerd heeft’. Dit rechtsgevoel is voor hem onverbrekelijk met zijn diep katholieke levensovertuiging verbonden.
Naast mij, aan het kleine cafétafeltje zit de man die, als katholiek door de regeering geraadpleegd, zich tegen het weder openen der kerken in Madrid verklaard heeft: ‘Liever de catacomben, dat is tenminste ècht. Het vraagstuk van het katholicisme in Spanje is te diep om, terwille der buitenlandsche propaganda, zich met een louter opportunistische oplossing tevreden te stellen. Het gaat niet om het openen of sluiten van kerken maar | |
[pagina 568]
| |
om de gezuiverde wederopstanding van het waarachtige katholicisme in de harten.’ Zoo kan alleen de man spreken die drie jaar geleden reeds in den titel van zijn tijdschrift het programma neerlegde van onverbiddelijken strijd tegen iedere halfheid. Dit tijdschrift heette: ‘Cruz y Raya’, een moeielijk te vertalen Spaansche woordspeling die zoowel ‘tabula rasa’ als ‘plus of min’, ‘ja of neen’ beteekent! Cruz y Raya ontwikkelde zich van een litteraire revue tot een uitgeverij die alles bracht wat, naar de meening van Bergamin, een diepere menschelijke waarde in zich zelf had. Bij Cruz y Raya verschenen zoowel Malraux en Alberti als de groote Spaansche mystieken. Cruz y Raya bracht de jonge Spaansche en Spaansch-Amerikaansche dichters tegelijk met een Leven van St. Catharina van Siena, de studies van Bergamin over Lope de Vega en de her-uitgaven der groote Spaansche klassieken. Ondertusschen verschenen daar ook Bergamins eigen, van geest sprankelende werken; een bundel aforismen ‘de nacht en de sterren’, zijn drama: ‘drie scènes onder 900’, zijn werk over de tauromachie: ‘het hoofd vol vogels’ en de ‘Disparadero Espanol’ waarvan ik den titel niet kan vertalen. Cruz y Raya werd in korten tijd het centrum waar alle stralen van het Spaansche intellect samenkwamen, een bron van revolutionnaire energie op alle gebieden van het geestelijk leven. Niet dat het zich met de politiek in den gewonen zin van het woord bemoeide. ‘Wanneer ik een wiskundige uitnoodigde over wiskunde te schrijven of een musicus over muziek’, zegt Bergamin, ‘vroeg ik mij zelfs niet af of zijn politieke overtuiging met de mijne overeen kwam. Zoo zeer ben ik overtuigd dat alle ware wetenschap, alle werkelijke kunst en alle waarachtige religie tenslotte op het zelfde neerkomt: dienst aan de menschheid’. In ‘las cosas claras’, citaten uit de groote Spaansche denkers en dichters, trachtte Bergamin deze eenheid van menschelijk willen aan te toonen als de roode draad die door de geheele Spaansche, ja door de geheele wereldcultuur loopt: ‘De groote traditie van Spanje is altijd revolutionnair geweest. Ieder gedacht systeem is dialectisch opgebouwd uit twee tegendeelen: de conservatieve wil tot behoud van eeuwig geldende waarheden en de revolutionaire tendenz die op het gebied van het tijdelijke een voortdurenden vooruitgang nastreeft. Onze klassieken waren groot, omdat zij in voortdurend levend contact met het volk stonden en het begrip “volk” is hier in Spanje synoniem met het begrip revolutie’. Bergamin ziet in dit humanisme het grondbeginsel dat, over de grenzen der politieke partijen heen de grondslag voor een niet | |
[pagina 569]
| |
slechts opportunistisch eenheidsfront kan worden. ‘Overal is de mensch’, zegt hij, ‘en alles is voor den mensch. Ik ben christen omdat God in Christus een mensch als ik zelf is geworden. Wanneer wij in God niet den mensch zagen zou het voor ons onmogelijk zijn werkelijke gemeenschap met hem te hebben. Doch tegelijk kunnen in dit geloof aan den mensch christenen en nietchristenen elkander vinden. Het doel van het christendom is de wedergeboorte van den mensch, maar het is wel merkwaardig dat ik tegenwoordig nog slechts met communisten over den “nieuwen mensch” kan spreken. Ook Nietzsche, hoe vijandig hij overigens tegenover het christendom stond, zocht in zijn “übermensch” slechts dezen nieuwen mensch dien ook wij willen en die, in anderen vorm, het telkens terugkeerende onderwerp der nieuwere Russische litteratuur is. Deze litteratuur is verwant met onze gedachtenwereld, juist omdat zij, als wij, gelooft dat ieder mensch reeds in het heden de mogelijkheid tot dezen nieuwen mensch’ in zich draagt. Er is echter nog meer dat ons vereenigt. Van oudsher kent de menschheid het begrip ras. Letterlijk beteekent ras: spoor. Het spoor van het bloed dat door den tijd loopt. Zij die, als de nazi's thans, van het ras hun afgod maken zijn de slaven der erfenis van het bloed. Doch Jesus Christus is juist gekomen om ons door zijn Bloed van deze erfenis te verlossen. Hij gaf zijn Bloed om aan te toonen dat bloed niet het hoogste is. Daarom leert het christendom dat het geloof ons tot bloed zal worden. Het geloof echter en de geest zijn één. Pakkend komt dit tot uitdrukking in het Heilig Sacrament des Altaars, waar wij Vleesch en Bloed van den Verlosser nuttigen, en door deze stoffelijke vereeniging tevens in geestelijk contact komen. Reeds toen het beloofd werd, gaf dit Sacrament ergernis, omdat men het te stoffelijk, te concreet - ik zou willen zeggen: te materialistisch - vond. In de katholieke Kerk echter is alles op deze wijze ‘materialistisch’ en daarom beweer ik gaarne, dat een christen niet, in den wijsgeerigen zin, een idealist kan zijn, maar dat het historisch materialisme ons veel nader staat dan algemeen aan wordt genomen. Immers de geest moet ons tot vleesch en bloed worden. Christus heeft zijn bloed gegeven om ons door den geest van de slavernij aan ras, familie en eigendom te verlossen. Het offer van Christus was een dienst aan de menschheid en juist omdat wij christenen zijn interesseert slechts de mensch ons. Malraux is ons verwant omdat hij in ‘het menschelijk tekort’ de grenzen zoekt en overschrijdt, die den mensch beletten, een waarachtig mensch te worden, André Gide is ons verwant omdat | |
[pagina 570]
| |
zijn heele werk een zoeken naar dezen nieuwen, gelukkigen mensch is. Karl Marx is ons verwant omdat hij de materieele grondslagen zoekt waarop deze nieuwe mensch zich kan verheffen. Ik interesseer mij als katholiek voor iederen denker en hervormer die ernstig den weg zoekt om het leven voor den mensch steeds menschelijker te maken. En mogen wij dan ook, op vele gebieden van het denken uiteenloopen, dan maak ik toch de woorden van Malraux tot de mijne: ‘Wij kunnen het altijd eens worden over het leven, zelfs als wij ten opzichte van den dood van gedachte verschillen!’
Welk deel van het Spaansche volk, vraag ik aan Bergamin, hebt u door middel van Cruz y Raya kunnen bereiken? Grif erkent hij: ‘slechts een zeer kleine minderheid van intellectueelen. Ons blad had een oplaag van 1700 exemplaren waarvan dan nog een zeer groot gedeelte naar Amerika gingen. De officieele wereld, de groote pers en de geestelijkheid zweeg ons dood, wat erger was dan een bestrijding. Bovendien is er wel geen bourgeoisie in Europa denkbaar, bij welke over het geheel genomen het geestelijk leven op zulk een laag niveau stond als in Spanje. Wat mij echter het meest verheugd heeft is het begrip dat ik, bij mijn actie, telkens weer juist onder de eenvoudige en ongeletterde menschen van ons gewone volk heb gevonden. Ik herinner mij hoe ik in Asturië een aantal spreekbeurten had over Dostojefsky en over Cervantes, twee christelijke schrijvers die ik boven alle anderen pleeg te stellen. De bourgeoisie was vrij talrijk opgekomen om het wonder van een katholieken revolutionnair eens met eigen oogen te aanschouwen. Een beleefdheidsapplausje was het eenige antwoord op mijn rede. Achter in de zaal echter zaten een twintig mijnwerkers en in hun naam kwam een der kameraden aarzelend naar het podium om een aantal vragen te stellen. Juist deze vragen bewezen mij hoezeer ze met mijn rede meegeleefd hebben en hoe hun hart ook datgene aangevoeld had wat hun ongeschoold verstand niet had kunnen volgen. Ik herinner mij een anderen keer hoe ik in Burgos uitgenoodigd was om over Lope te spreken. De gouverneur had op het verzoek om deze vergadering te mogen houden eenvoudig niet geantwoord, zoodoende op de meest laffe wijze iedere beslissing vermijdend. Het waren toen de arbeiders van Burgos die besloten de vergadering in ieder geval te doen doorgaan en ik sprak voor hen in een theater dat uitsluitend met proletariërs gevuld was. Op hun eigen verzoek vermeed ik, - om politieke complicaties te voorkomen -, iedere actualiteit en zelden heb ik een zuiverder philo- | |
[pagina 571]
| |
sofische en meer academische voordracht gehouden. Maar toen ik de zaal verliet ging ik over de straat tusschen twee rijen arbeiders die mij groeten met de opgeheven gebalde vuisten. Ze hadden zich volkomen vereenzelvigd met mijn gedachten.’ Wanneer Bergamin over het volk spreekt beginnen zijn wangen te gloeien en krijgt zijn gezicht bijna een uitdrukking van extase. Voor hem is het volk niet, als voor de fascisten, de doffe massa der òndermenschen, die door een kleine groep van heerschers in toom moet worden gehouden, voor hem is het volk de chaos waaruit een nieuwe wereld ontstaat, het onuitputtelijk reservoir van krachten waaruit iedere denker en dichter moet putten die niet van het leven zelf wil worden afgesneden. Zooals voor Wies Moens, eer hij fascist werd, is voor Bergamin het volk de ‘moeder der geslachten’, de oorsprong en oorzaak waartoe alles terug keert dat menschelijken zin heeft. ‘Merkwaardig,’ zegt Bergamin, is het instinct van ons Spaansche volk voor alles wat schoon en echt is. Ik herinner mij een kleine anecdote uit de eerste dagen van den opstand. Onmiddellijk, toen als reactie, de volksbeweging begon, hadden wij als kunstenaars en intellectueelen, in samenwerking met het ministerie van kunsten en wetenschappen de vereeniging gesticht ter bescherming der nationale cultuurschatten. Het was de gewoonte dat de militionairs ons onmiddellijk opbelden wanneer zij een kerk of het een of ander paleis in bezit genomen hadden. Wij gingen daar dan dadelijk heen om een lijst der te beschermen kunstschatten op te maken. Bijna altijd vonden wij dat de geheele inboedel met bijna kinderlijke zorg beschermd was. Een keer toen ik zoo, in gezelschap van een jongen arbeider militionair het paleis van den een of anderen markies doorwandelde, kwamen wij in de slaapkamer der dochters. Aan den eenen wand hing, in gouden lijst, een religieus meesterwerk van den een of anderen Vlaamschen meester. Daartegenover echter, in den hoek waar de adelijke jongedames blijkbaar gewoon waren hun devotie te verrichten, hingen reproducties en heiligenbeeldjes van den allerslechtsten wansmaak. Inwendig maakte ik deze opmerking: een nieuw bewijs hoezeer de werkelijke religieuze traditie bij de heerschende klasse is afgesneden. Dat schilderij hangt hier blijkbaar slechts uit een soort van snobisme, maar dat wat ze werkelijk bewonderden en vereerden is de smakelooste rommel die niets meer met geloof, maar uitsluitend met wansmaak heeft te maken. Bijna op hetzelfde oogenblik dat deze gedachte door mijn hoofd schoot wees de militionair met een handbeweging naar de beide wanden en vroeg, schouderophalend: ‘gaat dat nu samen?’ Hij had intuïtief aangevoeld wat ik met mijn gedachte constateerde. | |
[pagina 572]
| |
En toen ik hem, schertsend, vroeg: ‘als jij religieus was, in welke Heilige Maagd hier zou je dan willen geloven?’, wees hij zonder de minste aarzeling naar den Vlaamschen meester en zeide: ‘maar natuurlijk in die daar!’
Ik vraag aan Bergamin welke plaats in dit systeem van hem, dat altijd opnieuw den eenvoudigen mensch uit het volk vooropstelt, de Kerk als organisatie, kan innemen. ‘Maar,’ antwoordt Bergamin mij, bijna veraf, ‘wat is de Kerk dan anders dan het volk zelf, de gemeenschap van allen die in de christelijke waarheid gelooven? Niet afgezonderd, maar alleen in gemeenschap, kan de mensch de christelijke rechtvaardigheid hier op aarde realiseeren. Het is de groote dwaling van het protestantisme te meenen dat de mensch, als individu, en niet in gemeenschap met anderen, onmiddellijk God kan vinden. De weg tot God is de voortdurende communie met anderen en deze communie concretiseert zich in de organisatie der Kerk. De noodzakelijkheid van een organisatie dezer gemeenschap erken ik zonder voorbehoud, maar juist omdat deze organisatie op het gebied van het tijdelijke ligt is zij zooals iedere andere wereldlijke organisatie onderhevig aan corruptie. Zulke corruptie echter treedt bijna onvermijdelijk in zoodra de kerkelijke organisatie zich begeeft op een terrein dat niet het hare is, zoodra zij, met andere woorden, politiek wordt. Op dat oogenblik krijgen wij in plaats van den clerus het clericalisme en dan is het mijn taak als vigulant katholiek, het monsterverbond der Kerk met de machtigen dezer aarde te critiseeren.’ Maar, vraag ik andermaal, stelt ge u daarmede dan niet bloot aan een terechtwijzing door diezelfde Kerk, wier gezag gij zegt te respecteeren? Bergamin schudt het hoofd: ‘Het kerkelijk gezag betreft uitsluitend geloof en zeden. Dat de paus als leeraar der volkeren, ex cathedra sprekend, onfeilbaar is, beteekent geenszins, dat ieder kerkelijk waardigheidsbekleeder onder alle omstandigheden onfeilbaar zou zijn, en nog nimmer, dat alle leden van de kerkelijke hiërarchie onzondigbaar zouden zijn. De kerkgeschiedenis vermeldt heel wat handelingen van kerkvorsten uit het verleden, die ze scherp laakt en door de hoogste kerkelijke autoriteit wordt deze historische objectiviteit bevorderd. Denk aan de openstelling van alle Vaticaansche archieven voor iederen onderzoeker. Meent gij, dat de historicus der toekomst, die de kerkelijke geschiedenis van onze dagen beschrijft, hierin niets laakbaars zal aantreffen; doch uitsluitend prijzenswaardige daden? Dat zou wel het grootste wonder zijn! | |
[pagina 573]
| |
Wanneer de Romeinsche curie b.v. kerkelijke schatten verkwanselt om den oorlog in Abessinië te steunen, zal de kerkgeschiedenis daarover oordeelen, zooals wij oordeelen over de Borgia's, zonder ook maar eenig geloofspunt te schenden. En zoo moet men ook eventueel de particuliere uitspraken van den Heiligen Vader bezien. Men moet onderscheiden, in hoeverre ook de Paus een kind van zijn tijd (‘filiodel tempo nostro’) is. De historicus zal dit makkelijker waarnemen dan de contemporaine criticus, doch wanneer de waarneming van den historicus begint, is de mogelijkheid tot het voorkomen van kwade gevolgen niet meer aanwezig. De criticus heeft dus recht van bestaan, en misschien is het betreurenswaardig, dat er zoo weinig leeken-critici zijn, want echte katholieke kritiek is óók Katholieke Actie! Als Pius XI zich uitspreekt over het communisme, kàn men zich afvragen, of deze Paus zich voldoende bewust is van hetgeen het communisme meevoert aan evangelische liefde-leer. Ik ben overtuigd, dat er geen halve eeuw voorbij zal gaan, voordat de Kerk tot de overtuiging komt, dat het communisme een maatschappelijken grondslag kan leveren, waarop een waarachtige katholieke liefdesgemeenschap kan opbloeien. Vandaag is dit - ik weet het - de ‘meening van een nieuwlichter’, maar wie het communisme begrijpt (zooals b.v. de ‘nieuwlichter’ Montalembert in zijn tijd het liberalisme begreep) zal het toch ook van dien kant willen bekijken, dunkt mij ...’
De gedachten van Bergamin zijn voor mij ideeën uit een volkomen andere geestelijke wereld dan die waarin ik gewoon ben te leven. De hartstocht en zieleadel van Bergamin echter zijn dezelfde als die welke ik bij de beste communisten van onzen tijd heb leeren kennen, Ook Bergamin zou, voor den rechter gesteld, als een Dimitroff getuigen. Het gesprek met Bergamin heeft mijn overtuiging versterkt dat, onoverbrugbaar gewaande tegenstellingen wellicht minder diep zijn dan wij oorspronkelijk meenden en dat het fascisme, bij al het kwaad dat het in de wereld veroorzaakt, ten minste dit eene goede heeft, dat het de beste geesten uit alle vooruitstrevende partijen steeds dichter tot elkander brengt in eenzelfden strijd voor een nieuwe, gelukkiger menschheid.
JEF LAST. | |
[pagina 574]
| |
Maatschappelijk levenDe miskende Chesterton.Zoowel de Engelsche als de Nederlandsche pers, en onder deze laatste ook de katholieke bladen, hebben bij het verscheiden van Chesterton niet gesproken over zijn sociale ideeën en strevingen. En waarom niet? Omdat deze voor hen te ernstig waren. Zoolang de gevierde journalist zich bewoog op de onbelangrijke gebieden van godsdienst, wijsbegeerte, logica, geschiedenis, folklore, literatuur en kunst, kan hij zeker zijn van de geamuseerde belangstelling der ‘groote’ pers, de pers, die volgens hem vooral uitmuntte door het verzwijgen van het belangrijkste nieuws. De sociale ideeën van Chesterton echter waren van een ijzige nuchterheid, die hij zelf weliswaar uiterst romantisch vond, maar die het ‘publiek’ of de ‘pers’ vreeselijk vervelend en onmogelijk oudbakken en ouderwetsch vond. Chesterton voelde wel iets van, maar niets voor de romantiek van wereldconcerns, en trusts en warenhuizen, en seriewinkels, d.w.z. algemeene proletariseering van de menschheid. Hij was een zeer nederig man, die zich zelf goed kende. Hij zag in zichzelf dat die romantiek een verkeerde romantiek was. Helaas is het waar dat de moderne intellectueel veel meer voelt voor een melkdistributiebedrijf en voor een confectiefabriek dan voor een melkboer of een kleermaker. Iedereen is tegenwoordig geïrriteerd door de vrijheid van de anderen. Zoo was de groote journalist niet: hij gunde iedereen zijn vrijheid. En hij zag volkomen helder in, dat die vrijheid alleen maar kan bestaan door bezit. Thans is het bezit in weinige handen; hij vond, dat het bezit opnieuw verdeeld moest worden; redistributie van het bezit, en vandaar heet het stelsel: distributisme, een naam die door alle distributisten leelijk gevonden wordt. Eigenlijk is de geheele opzet niet aan Chesterton te danken maar aan ‘Hilaire Belloc, wiens werk ‘The Servile State’ (ik meen in 1913 verschenen) het begin van de geheele beweging was. Belloc zeide, dat de krachten, die in de kapitalistische staten, Engeland vooral, aan het werk zijn, niet zullen brengen socialisatie of kapitalistische welvaart, maar een modernen vorm van slavernij. Gedwongen arbeid, van boven vastgesteld loon, en algemeen toezicht. Belloc verschilde dus door zijn overtuiging van de officieele sociologen en economen; ook de officieele katholieke sociologen, althans in Duitschland en Nederland, zagen een soort paradijs vooral door middel der sociale wetten. Men treft hier in Nederland reeds gedwongen arbeid voor het groote leger der werkloozen, | |
[pagina 575]
| |
(als er tenminste werk is), op straffe van intrekking van steun; de loonen worden hoe langer hoe meer van bovenaf vastgezet, en het toezicht is zoo, dat de steunambtenaren ten allen tijde in de huizen der gesteunden mogen binnenkomen enz. enz. enz. Belloc heeft eigenlijk nog niet somber genoeg gezien, want algemeene gedwongen arbeid is nog te prefereeren boven de werkeloosheid. Het merkwaardige nu in de overtuiging van Chesterton en Belloc en hun volgelingen zit hierin, dat zij de genezing niet zien in kapitalisme of in communisme, maar in het herstel van het bezit, zoodat een groot percentage aan de bevolking bezitter zal zijn, nl. van hun eigen huis, land en productiemiddelen, dat de geheele levenssfeer daardoor bepaald zal worden. Dit nu was een idee, die bij Chesterton buitengewoon in den smaak viel, zoodat hij aan de verspreiding daarvan hoe langer hoe meer zijn grootste kracht gaf. Want Chesterton voelt veel voor den gewonen mensch; hij ziet niet in, waarom één man zestig kruidenierswinkels moet hebben, waarom een boer zijn eigen land niet mag bezitten. Daartegen zijn tal van opwerpingen gemaakt. Ten eerste, een eenzame blikslager kan geen locomotief maken, en dan kunnen wij niet meer reizen. U zoudt verwachten dat Chesterton zou antwoorden: dan reist U maar niet. Doch neen, hij antwoordt, dat een locomotievenfabriek natuurlijk één directeur, maar in 't geheel niet natuurlijk één bezitter behoeft te hebben. De aandeelen zijn immers verdeeld; waarom niet onder de arbeiders? Een tweede opwerping is deze: Maar als men de productie aan het initiatief van boeren, bakkers en slagers overlaat, komt er niets van terecht. Antwoord: nu komt er wel iets van terecht! De landen met verdeeld bezit kennen zeer weinig werkloosheid en crisis. In zijn eigen bedrijf werkt ieder het beste. Hoe grooter bedrijf, hoe slechter het product. Derde opwerping: Maar men wil toch graag vooruitgaan. Ieder, die één zaak heeft, wil er toch gaarne drie hebben, en iemand, die er twintig heeft, wil er zestig hebben. De economische krachten moeten immers benut worden. Antwoord: Eén zaak is voor één mensch genoeg. Thans worden de economische krachten juist niet benut, want de consumptie is gering en de productie minderwaardig van qualiteit. Vierde en voornaamste tegenwerping: Een milliardair is vrijer en machtiger dan de grootste Caesar. Hij is een glorie van het menschelijk geslacht. Dat wij in onzen tijd dergelijke machtige individuen hebben voortgebracht, verheft ons boven de ouderwetsche, in boeien van religieuze vooroordeelen geklonken geslachten. Eén machtsexpressie van den milliardair, en het gansche economi- | |
[pagina 576]
| |
sche proces maakt een wending of staat stil. Antwoord: een millionnair is bijna steeds een vervelende domme kerel. Een geldverzamelaar is als zoodanig minder intelligent dan een postzegelverzamelaar.
Deze ideeën van Chesterton zijn zoo eenvoudig en zoo waar, dat zij bij gansche groepen in geheel verkeerde aarde vielen. Ten eerste vele beroepspolitici, die als maxime hebben: ‘Gij volk, moogt, als het dan moet, welvaart hebben, doch wel te verstaan, slechts door ons toedoen’. Zelfstandige menschen zijn vooral den socialistischen beroepspolitici niets dan een last. Iedereen die z.g. sociaal voelt, en voor den vooruitgang is, denkt er evenzoo over. De intellectueelen als groep, voelen ook niets voor zelfstandige menschen, omdat deze laatste conservatief zijn, en de intellectueelen als groep destructief en negeerend. De groote pers voelt er weinig voor, omdat zelfstandige menschen veel critischer zijn dan de proletarische ‘massa’. Zelfs de Londensche redacteur van de Maasbode had slechts een medelijdend lachje over voor Chestertons sociale ideeën. Trouwens ook onder de Nederlandsche katholieken was het sociaaleconomische streven van Chesterton steeds vrijwel onbekend gebleven. De oorzaak daarvan is, dat onze katholieke politiek zich in de prakrijk en ook in de theorie (zoo goed als) nooit bemoeid heeft met de gezondmaking van het privaatbezit, de verhindering van de opeenhooping, met maatregelen die dienen, om het bezit weer algemeen te maken. Ook wij geloofden in de almacht der sociale wetten; en de vrijgestelden hadden een geweldigen hekel aan middenstanders. Toch hebben St. Thomas, Leo XIII en deze Paus zoowel de accumulatie van rijkdommen veroordeeld, alsook de langs wettelijken weg geregelde betere bezitsverdeeling ten sterkste aangeprezen. Maar ja, het universitair onderwijs in de economie is van dien aard, dat iemand, na zulks genoten te hebben, in 't geheel niet meer weet, wat hij met Quadragesimo Anno moet aanvangen.
De beweging van Chesterton heeft in Engeland al vrij goed opgenomen. Zeer goed wat betreft den uitbouw van de doctrine. Men heeft de geheele psychologie en sociologie er van uitgewerkt; evenals elk goed systeem heeft het gelding op vele gebieden. Verdeeling van het bezit staat in verband met het familieleven, met de stabiliteit van de economische toestanden, met de zekerheid, zijn brood te kunnen verdienen, met de menschelijke vrijheid en waardigheid, met den corporatieven opbouw van den staat, met het volksleven, met de kwaliteit en activiteit van het product, met de ontplooiing der individueele gaven. Het kapitalistisch systeem wordt hoe langer hoe beter doorschouwd, | |
[pagina 577]
| |
vooral de geldhandel, de banktechniek, en de credietschepping; zoo is ook de weg aangewezen, waarop men, zonder het bestaande privaatbezit aan te tasten, toch een verdeeling kan tot stand brengen, vooral door maatregelen tegen accumulatie en een andere wijze van credietschepping. De programwerken zijn het reeds genoemde Servile State van Belloc en de Outline of Sanity van Chesterton. Kort geleden heeft de eerste een officieel program geschreven voor de Distributist League, nl. ‘The Redistribution of Property’. Het blad van Chesterton G.K.'s Weekly, thans onder redactie van Belloc, dient ook als orgaan van de Liga. Reeds zijn vele uitmuntende werken verschenen, die verschillende zijden van het kapitalisme en distributisme belichten. Zoo ‘The Breakdown of Money’ van Christopher Hollis, en ‘Monarchy and Money Power’ van Macnair Wilson. Het komt mij voor dat Chesterton in zijn sociaal-economisch streven nog beter gedacht en beter gezien heeft dan in zijn andere, ook zijn apologetische werken. In deze laatste immers redeneert hij langs één mogelijken weg, maar in de economie redeneert hij langs den eenig mogelijken weg. Zijn methode is de methode. En daarom zou het woord van Macnair Wilson (een protestant, die Chesterton nooit gezien had), dat hij als necroloog schreef, waarheid kunnen worden: Gelukkig zij die zaaien en oogsten. Chesterton heeft het zaad zien opkomen, en later, wanneer zijn idealen in vervulling zijn gegaan, zal men hem eeren als een groot grondlegger. TH.H. SCHLICHTING | |
PolitiekGeen politiek van illusies.Er is de laatste maanden weer veel gesproken, geschreven en gewreven over een toekomstig ministerie van principieel-christelijken huize. De heer Van Wijnbergen was het vooral, die de lof der vroegere rechtse coalitie zong en zijn dierbare hartewens uitte, dat deze hersteld worde. Feber heeft er echter den baron al netjes aan herinnerd (De Tijd, Av. van 24 Sept. 1936), dat een politicus niet in illusies moet leven, maar de werkelijkheid moet beschouwen. Terecht! Hoeveel wij ook aan de christelijke coalitie danken, Schaepman, Kuyper en Lohman hadden zich de gelijkstelling van het lager onderwijs ten doel gesteld en dat doel is bereikt. De coalitie is kapot gegaan, omdat de drie rechtse partijen geen gemeenschappelijke concrete punten meer op haar programs hadden staan. Bloedarmoede was dus de doodsoorzaak. | |
[pagina 578]
| |
Zeer zeker zien wij veel wenselijks in een herstel van de rechtse coalitie, maar dan niet een met leuzen; een welomschreven gemeenschappelijk program is nodig. Het vormen van een bolwerk tegen communisme en nationaal-socialisme, vaak broertje en zusje, is iets negatiefs, dat op den duur niets uithaalt. Wanneer het slechts daarom te doen is, dan mogen liberalen, vrijzinnigen en sociaal-democraten ook tot die coalitie toetreden, want zij zien in de twee genoemde stelsels eveneens hun vijanden. Zijn echter de beide christelijke partijen, vooral de anti-revolutionairen, inderdaad bereid het roer radicaal om te gooien? Hoewel wij sedert het begin dezer eeuw zo ongeveer altijd een christelijke meerderheid in de beide Kamers en meestal een rechts kabinet hebben gehad, leven wij nog steeds in een liberale staat, bleven onze wetboeken liberale erfstukken, goed voor een museum van oudheden, ademt de rechtspraak tot de dag van heden in een negentiende eeuwse atmosfeer en werden de eigen eisen der katholieken, die toch sedert lang de grootste partij vormen, maar ook met Joris Goedbloed arm in arm gaan, niet ingewilligd. De politiek van illusies is nu lang genoeg gevoerd en Joris Goedbloed moet begraven worden. Al staan wij recht tegenover het nationaal-socialisme, Mussert en zijn volgelingen roepen ons overluid toe, dat de massa meer en meer maagkramp krijgt van het liberalisme: zij wil een nieuwe ordening van Staat en Maatschappij, een steviger fundering van het Recht. Maar dat moeten wij ook willen, indien wij luisteren naar den machtigsten bestuurder, die in het Vaticaan zetelt en reeds vóór Hitler gesproken had. Wij moeten ons ontworstelen aan de greep van de liberale denkbeelden, waarin wij nog al te veel gevangen zitten. Zij het op andere wijze en in andere richting, wij moeten naar een nieuwe ordening. Willen ook de anti-revolutionairen dat, belijders van het Calvinisme, waaruit het liberalisme ten slotte ontstaan is? Zo niet, is de encycliek Quadragesimo Anno dan daarom veelal niet meer dan een mooi document voor de R.K. Kamerleden? Tijdens de vele jaren, dat de rechtse coalitie heeft bestaan, hebben wij, katholieken, onze rechtmatige eisen, de gelijkstelling van het onderwijs uitgezonderd, niet ingewilligd kunnen krijgen, deels omdat de protestantse mentaliteit er zich tegen verzette, deels wijl wij als Jan Salies maar steeds berustten, alsof lamlendigheid een deugd is. Bewijzen? Het tweede lid van art. 171 Grondwet belet nog altijd, dat in geheel katholieke dorpen, zoals er zeer vele in Brabant zijn, een openbare processie gehouden wordt ter huldiging van de H. Eucharistie, ons dierbaarste geloofspunt. Straks wordt de Grondwet weer herzien, maar niemand zal een | |
[pagina 579]
| |
hand uitsteken naar genoemd artikel. Communisten en nationaalsocialisten mogen echter met toestemming van den burgemeester hun ergerniswekkende optochten houden! En de openbare straat heeft lange tijd behoord aan socialisten, vrijdenkers en andere godlozen. Vrijheid van godsdienst bestaat niet in onze Oost, wat wij aan onze protestantse ‘vrienden’ te wijten hebben. Wanneer wordt het hatelijke art. 177 uit de wet op de Indische Staatsregeling geschrapt? Nooit, indien wij een coalitie aangaan als voorheen. Toch blijft het Jezus' gebod, dat wij Zijn Kerk over heel de wereld moeten vestigen. Maar als het Evangelie ons hoofdprogram is, dan moet het onze onafwijsbare eis zijn, dat de missionarissen vrij Gods Woord mogen verkondigen op Bali, geheel Nieuw-Guinea en andere verboden terreinen van het Indische Rijk, waar wel Heilssoldaten, Kwakers, Adventisten en desnoods communisten worden toegelaten. Of is de leer van het Evangelie niet meer het voornaamste voor ons, zodra wij aan politiek doen? Beperken wij ons tot Nederland. Art. 83 Burg. Wetb. luidt; ‘De wet beschouwt het huwelijk alleen in deszelfs burgerlijke betrekkingen’. Prachtig! Maar hoe is daarmee het verbod te rijmen, neergelegd in art. 136 en gesanctionneerd in art. 449 Wetb. van Strafr.? Het is de taak der Kerk het huwelijk harer kinderen als overeenkomst te regelen, doch wij hebben nog altijd een huwelijksrecht, dat stamt uit de tijd van den keizer-koster en de na hem gevolgde Franse machtswellustelingen, die de Kerk hoogstens geduld hebben als ondergeschikte, zo niet als slavin. Al onze knappe Ministers van Justitie en al onze knappe Kamerleden sedert het begin dezer eeuw hebben ook niet kunnen zorgen, dat art. 263 Burg. Wetb. werkelijkheid werd. Het zegt, dat echtscheiding ‘nimmer door onderlinge toestemming’ kan plaats vinden. Een dode letter sinds het befaamde arrest, dat de Hoge Raad wees op 22 Juli 1883! Dag in dag uit stijgt het aantal echtscheidingen op grond van onbewezen overspel, moet de rechter zich knollen voor citroenen laten verkopen en wordt de eerbied zowel voor het huwelijk als voor de wet ondermijnd, omdat de wetgever niet wakker te schudden is uit zijn lange en stevige dut. Mr. Cluysenaer moge ach en wee klagen over de onrustbarende toestand, Amsterdam moge zulk een eldorado voor scheidenden worden, dat het zelfs De Telegraaf te bar wordt, de wetgever blijft slapen. Ongetwijfeld is het den heer Van Wijnbergen al lang te bar. Dat hij dan zijn illusies opberge en een politiek voere, die leidt tot verwezenlijking van de eisen, die wij, katholieken, moeten stellen en vele eerlijke andersdenkenden eveneens zullen stellen. Niet terug dus naar de oude coalitie, tenzij op een program, dat inhoudt: radicale vernietiging van alle liberale beginselen op staatkundig en maatschappelijk gebied! Mr. D. | |
[pagina 580]
| |
MuziekMuziek en Levensbeschouwing.Anton Bruckner, door Wouter Paap. Uitg. De Gemeenschap. Bilthoven 1936. 167 blz.Het is in Holland nog altijd iets bijzonders als er een muziekhistorisch werk verschijnt, dat niet een bewerking is van een Duitsch of Fransch origineel. Ieder afwijken van deze abnormale gewoonte is op zich zelf nog geen verdienste, al is het niet gemakkelijk hier een oorspronkelijk werk te schrijven bij gebrek aan belangstelling en studiegelegenheid. Wouter Paap waagde het over Bruckner te schrijven, nadat Auer, Decsey, Graeflnger, Haas en Kurth al een stapel monografieën hadden neergezet, om eenieder den moed te ontnemen nogmaals een dergelijke exploratie op touw te zetten. Zelfs een vie romancée van dat weinig romantische leven was al voorgegaan. Wat zou dan nog over een kunstenaar zijn te zeggen? Wouter Paap is eenvoudig weer over Bruckner's leven en werken gaan schrijven, niet alleen korter en vlotter, maar ook heel anders. Wij mogen gerust zeggen, dat Wouter Paap een Brucknerenthousiast is, al doet hij zijn best altijd niet-enthousiast te schijnen, maar hij is juist een andere soort Bruckner-enthousiast dan de meeste penbeklimmers en concertzwijmelaars. Zijn boek is geboren uit ergernis en verwondering. De lectuur over Bruckner loopt over van religie en mystiek, maar een religie zonder godsdienst en mystiek zonder mysterie, die den pelgrim der schoonheid, den oergezonden, eenvoudigen Bruckner dreigden te vermommen tot een zonderlingen openlucht-filosoof. Maar de weg der ergernis leidde Wouter Paap naar een verrassenden uitkijk. Bruckner geldt nog altijd als een probleem. Wat is dat voor zware, eindelooze, maar toch zoo ruime, weidsche muziek, van een onbeholpen, boerschen schoolmeester, die in het Weensche muziek leven was terecht gekomen? Het land van Bruckner zou een antwoord geven op de vele vragen omtrent dat raadselachtig verschijnsel in de muziekgeschiedenis. Om Franciscus te verklaren, moet je Umbrië hebben gezien. Dat beneemt je misschien den moed om te schrijven, misschien ook den lust om te lezen, maar al het onwaarschijnlijke wordt plotseling vanzelfsprekend, het heldhaftige nog grootscher, maar doorzichtiger. Het hoort bij het land alsof Franciscus dat land voor zich zelf had geschapen. Wouter Paap zag Sankt Florian | |
[pagina 581]
| |
en het moet hem daar geweest zijn alsof Bruckner alleen maar op vacantie was. Hij zag dien typisch Oostenrijkschen aard, die moeielijk is te analyseeren met zijn oud geloof en weidsche barok, zijn isolement en ruimte, zijn blijheid en problematiek. Hij heeft Bruckner doorzien, zooals hij alleen in Oostenrijk kon groeien in een atmosfeer van geloof zonder veel theologie, maar positief omlijnd, dat in de melodieuze natuur en in de bewogen geschiedenis heel het leven had doordrongen, onuitwischbaar en echt. Het is alsof hij Bruckner hoorde spelen op het orgel in het Stift zooals alleen daar muziek kon worden gevonden, die het stempel van de omgeving moest dragen, wilde zij niet volkomen dissoneeren, zichzelf vernietigen. Hij moet daar Bruckner hebben doorvoeld. Misschien is hij zelf niet altijd tevreden over de formuleering, maar hij weet dat Bruckner is zooals hij hem begrepen heeft en dat de formuleering toch niet precies alles kan omvatten, wat de psyche van Bruckner heeft doorleefd. En Wouter Paap heeft daar iets gevonden van zich zelf, dat hij liefst verbergen wil, maar dat hem zeer verheugt. Dat is voelbaar aan de bewegelijkheid van zijn schrijftrant, die haastig doet lezen en aan de tallooze levendige opmerkingen, die meer gesproken dan geschreven zijn. Het boek gaat daarom uit boven de maat van een overigens belangrijke biografie. Een conscientieuze biografie zal meestal nieuw licht werpen op de organische eenheid van een persoon. Uit de biografie leert men ook den geest van een tijdperk kennen en een persoon wordt gewoonlijk het beste verklaard uit den geest van dat tijdperk. Bruckner staat niet los van zijn tijd, maar is volstrekt niet een typisch vertegenwoordiger van de 19e eeuw als Berlioz of Wagner. Het is juist een van de verrassingen van de geschiedenis, dat de 19e eeuw een Bruckner heeft kunnen voortbrengen. Wouter Paap noemt hem den kunstenaar van de Barok, maar toch is hij bij lange na geen 18de eeuwer. Hij stond buiten en feitelijk tegenover de 19de eeuwsche kerkmuziek, en toch zal hij voor het nageslacht er de sterkste drager van zijn. De 19de eeuw heeft zijn symphonieën niet begrepen. Toch zal hij de modernen meer aan de 19de eeuw binden, dan Wagner, die een phalanx van componisten en zelfs Bruckner hypnotiseerde. Juist zijn uitzonderingspositie maakte hem onbegrijpelijk voor zijn tijdgenooten en onverklaarbaar voor wie zijn grootheid aanvoelden, maar daardoor is zijn muziek universeeler en waarachtiger, in den grond dus meer verklaarbaar. Want zij staat ver van den invloed van de eigentijdsche levensbeschouwingen, meer direct ontsprongen uit den muzikalen scheppingsdrang in zijn meest elementairen vorm. Hij zoekt de schoonheid zeer bewust, niet in het abstracte, niet in een kort- | |
[pagina 582]
| |
stondig, eigengeschapen cultuurideaal, maar in de diepte van 's menschen wezen, waar het verlangen naar de oneindige schoonheid den weg zoekt naar de mysterieuze diepte der ziel, waar de verbinding is tusschen het eindige en het oneindige, het geheim dat niemand kan ontsluieren en ons maakt tot l'homme cet inconnu, het eeuwig raadsel, de mikro-kosmos. Daarom moet een Bruckner-biografie niet zoozeer den geest van een tijdvak belichten als den ondergrond van alle muziek, het wezen der muziek, die voortkomt uit 's menschen geestesleven en ten nauwste verbonden is met zijn verhouding tot God en de wereld buiten,maar vooral de wereld in hem. Wouter Paap moest daarom spreken over de beweerde mystiek van Bruckner en zijn opgaan in de sensitieve schoonheid. Ook het liturgisch karakter van zijn muziek moest ter sprake komen. Bruckner's Missen zijn te lang op een lijn gesteld met de concertmissen van de 19de eeuw en Bruckner, die Palestrina en Gallus bewonderde, die zoo in de liturgie van de Kerk was opgegroeid, die zelf een zoo zuivere Godvereering bezat, moest immers wel schoonheid scheppen die waarde heeft voor het liturgisch leven der menschen, ook al past zij niet in de juridische vormen, die in zijn omgeving nauwelijks golden en gedeeltelijk later zijn omschreven. Het boek van Wouter Paap is een essay geworden over Bruckner en zijn werk, dat zeer algemeene waarde heeft gekregen door den zuiveren kijk op de muzikale schepping en het muzikaal gebeuren op zich zelf. Het heeft een zeer persoonlijk karakter maar heeft daardoor niet aan objectiviteit ingeboet, integendeel het kan veel bijdragen tot een meer objectieve beoordeeling van muziek en muziekgeschiedenis, die toch nooit objectief kan zijn, als zij niet berust op de objectieve grondwetten van het leven.
Dr. A.C. RAMSELAAR. |
|