| |
| |
| |
Kroniek
Maatschappelijk leven
1. Problemen van den polynationalen staat.
Gerard Knuvelder. Volk en Staat. Uitg.: Thijmfonds (Vox Romana), Rotterdam, 1936.
Tot het schrijven van zijn nieuwste theoretische verhandeling is Gerard Knuvelder zeker geprikkeld door de beschouwing van verschillende vraagstukken uit de practijk. Neemt men dit aan, dan is de veronderstelling niet stoutmoedig, dat hij in het bijzonder tot studie werd aangespoord door een schijnbare tegenstrijdigheid tusschen de Vlaamsche Beweging in haar politieken vorm en het Nederlandsche bestuur over de overzeesche gewesten. Waarom zou de Vlaming in beginsel recht hebben op zelfstandigheid, los van den Belgischen staat, indien de Javaan niet het recht zou hebben op de leuze: Indonesië los van Holland? Men kan toch niet nationalist zijn in Europa, en communist worden, zoodra het Azië betreft! Maar van den anderen kant, het is ook niet mogelijk, Vlaanderens recht te verdedigen en den Javaan ditzelfde recht te ontzeggen! Uit deze - overigens maar schijnbare - impasse heeft Knuvelder zich een uitweg gezocht en hij heeft dit gedaan met een loffelijke objectiviteit. Hij is ernstig gaan studeeren, heeft met onvermoeibare energie een heele bibliotheek van staatswetenschappelijke en aanverwante geschriften doorgewerkt en ordende vervolgens zijn bevindingen in een rustig, ietwat schoolsch betoog, dat in ideologisch opzicht - niet in bellettristisch opzicht - een vrij belangrijke aanwinst is voor de jongere katholieke litteratuur.
Beschouwt hij het als een ideale toestand, wanneer de natie samenvalt met den staat, hij beseft, dat de practische toestand dikwijls een andere zal zijn, en dat men zich in vele gevallen bij dezen practischen toestand neer te leggen heeft, hetzij omdat een bepaalde natie de kracht of de behoefte niet bezit tot zelfstandige staatsvorming, hetzij omdat het nationale welzijn en het algemeen menschelijke belang - b.v. het behoud van den wereldvrede - het behoud van den polynationalen staat ten minste tijdelijk voorschrijven. Zonder het ideaal van den nationalen staat op te geven, streeft hij dus in de practijk naar een aanvaarding van den
| |
| |
feitelijken polynationalen staat, die in de ruimst mogelijke mate het recht van de naties erkent.
Hij is zich daarbij bewust van de betrekkelijke beteekenis der staatsvorming als historisch incident. Zelfs gaat hij zoover ‘een voortgaande en noodzakelijke evolutie in de richting der Vereenigde Staten van Europa’ (blz. 67) te erkennen, overigens zeer goed inziende, dat zulk een Unie juist zal moeten steunen op het wezen der naties, wil zij een organischer aanzien vertoonen dan de tegenwoordige, afzonderlijke, grootendeels polynationale staten. Het natie-begrip wordt voor Knuvelder bepaald door de psychische hoedanigheden van de nationale gemeenschap, die haar duidelijkste eenheids-uitdrukking vindt in het gemeenschappelijk gebruik van de nationale taal. Dat de differentiatie van de psychische hoedanigheden, en zelfs van het taalgebruik (in de dialecten) de kenmerken kunnen zijn van waardeerbare sub-nationale gemeenschappen, wordt mede door hem toegegeven, en ook voor deze sub-nationaliteiten eischt hij de erkenning op, welke hun binnen het nationale verband toekomt. Zijn systeem is ongetwijfeld logisch en het wordt door hem op een logische wijze uiteengezet.
Het drijft hem tot volstrekte vijandschap tegen het staats-absolutisme. Wijst hij het beginsel der volks-souvereiniteit af, met dezelfde kracht veroordeelt hij - en feitelijk om dezelfde redenen - het nationaal socialisme, dat trouwens, wijsgeerig bezien, veel nauwer aan de ideologie van de Fransche Revolutie verwant is dan het wil erkennen. Knuvelder zet uiteen, dat de souvereine regeering de acclamatio populi (populis op blz. 40 is een drukfout) behoeft en stelt zich hiermede aan de zijde dergenen, die het ‘wezen der democratie’ wenschen te handhaven, zonder accoord te gaan met den etymologischen inhoud van het woord ‘democratie’.
Het gunnen of onthouden der acclamatie is een recht, dat aan de gemeenschap toekomt, wijl zij bestaat uit redelijke wezens, die met, zij het onder de leiding, mogen beoordeelen, of het algemeen welzijn behartigd wordt (blz. 41).
‘Natie is niet a priori staatvormend’ belijdt de schrijver, en deze stelling is winst, nu de gedachten allentwege vertroebeld zijn door absolute, maar onhoudbare leuzen hieromtrent.
De staat met meerdere nationaliteiten destrueert de natuur niet; wel is hij een minder geschikt - maar geen ongeschikt! - middel om de natuur tot haar ‘recht’ te doen komen (blz. 65).
Een afzonderlijke beschouwing wijdt de schrijver aan de practische gevolgen uit dit inzicht voor den polynationalen staat Nederland, die het goed recht der naties en der sub-nationaliteiten dient te
| |
| |
eerbiedigen, ook in de overzeesche gewesten, en voor België, waar ‘de staat tot taak heeft, gegeven een Vlaamsch-Nederlandsche, een Waalsch-Fransche en een Duitsche natie, de cultuur dezer naties te ontzien en te bevorderen’. De schrijver voegt er echter onmiddellijk aan toe, dat de Belgische staat in deze taak schromelijk te kort schoot, met het gevolg, dat de wensch naar een ‘eigen Vlaamsche staatsorde’ begrijpelijk en door de redelijke natuur gewettigd is (blz. 91).
Tenslotte beschouwt de schrijver het Duitsche nationalisme en concludeert hieromtrent:
De waanzin der uniformeering, die thans ook Germaansche staten heeft aangegrepen, mag in onze cultuurverhoudingen niet als ideaal gezien worden, zelfs niet, als ze zich met de fraaiste leuzen omkleedt.
Het toegevoegde hoofdstuk over Natie en Godsdienst (blz. 113-129) is eigenlijk meer een beoordeeling van Alfred Rosenbergs nieuwste boek Gestaltung der Idee (München, 1936) dan een volledige behandeling van de verhoudingen. Het verwondert ons, dat Knuvelder wel dit boek van Rosenberg uitvoerig beoordeelt, doch nergens diens Mythus bespreekt, en een citaat hieruit slechts uit de tweede hand aanvaardt. Zonder den Mythus te hebben gelezen, kent men het karakter van het Duitsche nationaal-socialisme niet volledig, dit boek is er het evangelie van.
Enkele kleine opmerkingen over détails mogen hier nog een plaats vinden.
Gelooft Gerard Knuvelder niet, dat het ‘uniformeerend staatsbeginsel in de Romaansche landen’ (blz. 75) - voor zoover het geen gezichtsbedrog is - ten nauwste samenhangt met het feit, dat de nationale cultuur tijdens de ‘gouden eeuw’ dier landen sterk werd geuniformeerd door wat wij ‘het klassieke’ noemen? De Germaansche staten misten die krachtige nationaliseerende bindstof geheel, of kenden haar niet in die mate. Zeker is in de Romaansche landen een cultuurverschijnsel voorafgegaan aan het door Knuvelder waargenomen politieke verschijnsel. Aesthetische verschijnselen zijn bijna nooit gevolgen -, bijna altijd oorzaken van politieke verschijnselen.
Van weinig eerbied voor de Romaansche klassieken spreekt inmiddels de veronderstelling op blz. 72, dat Cleopatra door haar ‘mooie oogen’ oorlogen zou hebben ontketend! Het was immers ‘le nez de Cléopâtre’ bij Pascal! Men moet gemeenplaatsen niet nog gemeener maken! Maar dit terzijde, en alleen voor de aardigheid.
Het komt ons voor, dat Knuvelder een zinsnede uit Het Christendom bedreigd, welke hij scherp aanvalt op blz. 119, niet inter- | |
| |
preteert volgens de bedoeling van den schrijver, die slechts de gelijkberechtigdheid, niet de natuurlijke gelijkheid van alle menschen op het oog heeft.
Dat de gemeenzaamheids-drift van den mensch, omdat ze redelijk geordend is, in het geheel niet ‘iets zinnelijks, iets instinctsmatigs’ zou zijn, moet ontkend worden. De mensch heeft deze drift gemeen met het kuddedier, en kan in deze drift verdierlijken, evenals b.v. in de sexueele drift. Waar niet de rede deze gemeenzaamheid beheerscht, ontstaat de werkelijke ‘horde’ en het wil ons toeschijnen, dat zulke irrationeele hordevorming een tijdsverschijnsel is, waarvoor Gerard Knuvelder, spijts zijn beroep op Sint Thomas (blz. 36) niet veel voelt.
De vertaler van Ortega Y Gasset is niet Dr. J. de Brouwer (blz. 139) naar Dr. J. Brouwer.
Genoeg détails! Ze kunnen herzien worden in een nieuwen druk, wanneer dit degelijke boek van Knuvelder den opgang maakt, dien het verdient. Nu zoowat iedere ‘katholieke jongere’ van weleer, wiens poëzie of prozastijl niet voldeed, zich met de borst op 's lands heil heeft geworpen, en nu tengevolge hiervan de nationale kolder in allerlei voorheen zeer sociale koppen is geslagen, doet het waarachtig goed, te zien, dat een begaafd werker als Knuvelder ernst maakt met de problemen, en in de algemeene zinsverbijstering de studie-rust bewaart, die, niet door leuzen overdonderd, de geestdrift onderhoudt door haar te verdiepen.
| |
2. Problemen van den corporatieven staat.
Prof. Mr. A.C. Josephus Jitta. De Corporatieve Staatsgedachte in Nederland. Uitg. Tijdsproblemen (Van Loghum Slaterus) Arnhem, 1936.
Een der natuurlijke gemeenschappen binnen het staatsverband, tegenover dewelke de staat gelijke plichten heeft als tegenover de natie - en vice versa - is de bedrijfsgemeenschap, of juister de belangengemeenschap van de werkers in het zelfde bedrijf. Knuvelder wijst hierop een paar maal terloops, doch beschouwt de ordening dezer natuurlijke gemeenschappen als eene zaak in wording, die overigens weinig onmiddellijk verband houdt met het onderwerp zijner studie. Van zeker niet minder belang intusschen dan de problemen van den polynationalen staat, zijn de vraagstukken omtrent den corporatieven staat, en hierom is het een gelukkige coïncidentie, dat tegelijk met de studie van den hoofdredacteur van Roeping over Volk en Staat de hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer een werkje van ongeveer
| |
| |
denzelfden omvang deed verschijnen, waarin deze vraagstukken op eenzelfde rustige wijze aan de orde worden gesteld.
Leerling van staatsraad Struycken, op wien ook Gerard Knuvelder zich gaarne beroept, volgt Prof. Josephus Jitta de historisch-realistische methode van onderzoek, die hem, evenals Knuvelder, vrijwaart voor aprioristische partijdigheid. In den opzet vertoont zijn boek een strakke lijn: na een hoofdstuk over de historische corporaties in Nederland, n.l. de waterschappen, de gilden, de standen, de vakvereenigingen en de collectieve contracten, biedt hij een overzicht over het geldende recht, om vervolgens een samenvatting te geven van de heerschende denkbeelden bij de voornaamste politieke groepeeringen en in een korte reeks theoretische slotbeschouwingen uiteen te zetten, hoe hij zich de ontmoeting tusschen een corporatieve staatsordening en de parlementaire democratie indenkt. Zoomin als Knuvelder de natuurrechtelijke ‘acclamatio populi’ wil opofferen aan het staatsabsolutisme van een geforceerde nationale constructie, zoomin wenscht Prof. Josephus Jitta de voordeelen der democratie prijs te geven aan een autoritaire ordening. De staat, die uitsluitend geconstrueerd zou zijn op de corporaties, wijst hij af als eene onmogelijkheid, op grond der overweging, dat het algemeen belang en het algemeene recht niet gevonden kunnen worden door een optelsom te maken van de speciale belangen. Hij aanvaardt slechts een corporatieven staat in engeren - of zoo men wil: oneigenlijken zin. Hieronder verstaat hij dan een staatsorde, die de beslissing laat aan de politieke overheid, welke echter in bepaalde mate zich onderwerpt aan den invloed der corporaties. Van zulk een corporatieve staatsgedachte - aldus de hoogleeraar - ‘verwacht ik op sociaal gebied betrekkelijk veel, op economisch gebied minder, op staatkundig gebied niets’ (blz. 96). Op economisch
gebied verwacht hij n.l. minder omdat hij de meening deelt van zijn collega's Goudriaan en Bonger, die niet gelooven in de mogelijkheid van een democratisch geregeld grootbedrijf. Zij achten dit even ondenkbaar als b.v. een democratisch gedirigeerd orkest. De opvatting van Josephus Jitta vertoont dus aanzienlijke overeenkomst met de corporatieve gedachte, zooals die in roomschkatholieke kringen reeds werd verdedigd, toen er nog van geen fascistische ordening in Europa sprake was, en die haar versterkt beslag vond in de Encycliek ‘Quadragesimo Anno’. Het is echter de vraag, of deze meer gematigde opvatting sterk genoeg zal blijken om weerstand te bieden aan de feiten van de naaste toekomst. Men kan aannemen, dat zij de meest juiste opvatting is, en toch verwachten, dat een andere opvatting sterker invloed zal winnen, geenszins tot heil van de samenleving. In ieder geval is het goed, hierop
| |
| |
berekend te zijn en zich zooveel mogelijk te houden aan de verdediging van maatregelen, die een ongebreidelden belangenstrijd tusschen de corporaties onderling zoeken te voorkomen. Immers in zulk een noodeloozen strijd kan slechts een dictatoriale stem ten goede of ten kwade, beslissen. De weg tot corruptie ligt dan open zooals in de practijk, in Italië en Duitschland, maar al te duidelijk blijkt
| |
3. Problemen van den toekomstigen staat.
Het liberale vooruitgangs-geloof heeft niet meer de kracht, die het had. Toch verloor het nog lang niet zijn invloed op ons alledaagsche denken. Wij zijn erdoor geneigd, het nieuwere steeds voor beter dan het oudere te houden, omdat het nieuw is. Alle conservatisme geldt voor een karakterkwaal. De gedachte, dat wij zouden leven in een vervaltijd, is er eene, waarmede men zich moeilijk verzoent. Toch zal men de feiten moeten verstaan zonder vooroordeel. Wij leven aan den vooravond van een groote ontbinding, die allereerst het staatswezen zal aangrijpen. Knuvelders boek en het boek van Josephus Jitta zijn beide ontstaan uit een reactie tegen het vóóroorlogsche Europeesche etatisme, dat van uitsluitend politieken aard was. Deze politiek bevredigt niet meer. Ze bevredigt niemand meer. Men voelt den staat als een noodformatie, een incidenteele verstands-constructie, opgetrokken onder den invloed van factoren, welke onvoldoende werden beheerscht. De natie en de bedrijfsgemeenschap, zoo wordt men gewaar, zijn meer natuurlijke groepeeringen dan de samenhang van een bevolking binnen de landsgrenzen. De natie en de corporatie, die thans hun recht opeischen binnen het staatsverband, zullen in de toekomst zulk verband nauwelijks meer verdragen. De staatkundige eenheden worden dan gedoemd, te verdwijnen naar den achtergrond, en plaats te laten aan de nationale en de corporatieve eenheden.
De zoogenaamde nationaalsocialistische revolutie is in wezen en spijts den schijn van het tegendeel een opstand tegen het oude staatsverband. Ze is geen ‘Duitsche’ revolutie. Ze is zich daarvoor te bewust van haar beteekenis voor het ‘Nordische ras’. Ze streeft naar een verhouding van de Germaansche staten onderling, die gebaseerd zal zijn op de erkenning (in dit geval: overschatting) der kenmerken van de rasziel. Haar Pangermaansche tendenz belijdt Ir. A. Mussert het duidelijkst in de onfrissche afhankelijkheid zijner grootspraak, die haar betrekkelijke kracht meer ontleent aan haar voorbeeld dan aan haar oorspronkelijkheid.
Grenzen zijn vergankelijk als stadswallen. Hun belang is afhankelijk van hun beteekenis voor de verkeersmiddelen en de afweer- | |
| |
middelen. De stadspoorten controleerden het handelsverkeer, de wallen weerden den vijand af, zoolang de vijand geen middelen had om de wallen in puin te schieten. De landsgrenzen verloren veel van hun beteekenis door de aviatiek. Het ontstaan van een nieuwe internationale taaleenheid in de film, beweegbaar hiëroglyphenschrift, het ontstaan van een nieuwe internationale handelseenheid, de hiermede samenhangende behoefte aan een nieuwe internationale munteenheid, zullen de verschrompeling van het afzonderlijke staatsbelang en de bevordering eener Europeesche Staten-Unie met erkenning der cultureel gedetermineerde ‘nationes’ en der sociaal-economisch gedetermineerde corporaties op den duur tot eenig mogelijk gevolg hebben. Zoo is het heel goed begrijpelijk, hoe Gerard Knuvelder in zeker opzicht nationalist kan zijn en toch de Vereenigde Staten van Europa in het verschiet kan zien als een volstrekte wenschelijkheid. Zoo is het ook mogelijk, dat Josephus Jitta overtuigd democraat kan zijn en nochtans de gewenschtheid kan verdedigen eener beperkte corporatieve ordening.
Deze uitersten naderen elkaar, ten koste van het oude staatbegrip. Beide werkjes van trouwe staatsonderdanen verdedigen beginselen, die men terecht kan beschouwen als destrueerend voor het beginsel der zelfstandigheid van de staatkundige eenheden. Het fictieve element in deze eenheden wordt, evident, vandaar dat men zich terugtrekt op de beschouwing van meer natuurlijke, minder geforceerde gemeenschapsvormen dan de politieke staat.
De staat zal niet verdwijnen. De stad is ook niet verdwenen. Maar de staat zal een onderdeel worden in een nieuw verband der volkeren, waaromtrent onze tijd vage, en soms angstige voorgevoelens heeft, en waarin de natuurlijke gemeenschappen hun orde zullen vinden, zooals de gemeenschappen der antieke stad, der feodale heerlijkheid, gedurende welhaast vier eeuwen hun natuurlijke orde zochten in den zoogenaamd modernen staat, die zienderoogen veroudert. Amerika, het kanon en het boek hebben aan feodaal Europa zijn staatseenheden gegeven; Japan, het vliegtuig en de film zijn bezig een nieuwen samenlevingsvorm te máken.
Binnen deze visie wordt de z.g. tegenstelling tusschen fascisme en communisme een betrekkelijk onbelangrijk aspect van een rampzalig overgangstijdperk, en in geen geval een onverzettelijk dilemma. Langs en door die beide bewegingen heen voltrekt zich een historische ontwikkeling, die niet heilzaam is in zichzelve, noch ook noodlottig, maar die haar heil verwacht - zooals alles in de geschiedenis - uit den Geest.
R.D.G.
| |
| |
| |
Letterkundig leven
In memoriam Jan Jacob Slauerhoff.
Op Maandag 5 October j.l. overleed in het rusthuis Karla te Hilversum op 38-jarigen leeftijd de dichter Jan Jacob Slauerhoff. Het volgende is een fragment van een rede, door Jan Engelman gehouden op een herdenkingsavond in den Boekhandel-Broese te Utrecht, Donderdag 15 October.
De dood van den dichter Jan Jacob Slauerhoff treft ons, die achterblijven, meer dan hem. Want zijn leven was een ‘vida triste’, waarin hij het licht dat hij zocht niet vinden kon, waarin hij ronddoolde met een gemarteld hart en vergeefs verlangde naar het lesschen van een brandenden dorst. Slauerhoff's oog werd niet verzadigd met zien en zijn oor werd niet vervuld van hooren. Hij wist, met den Prediker: het hart der wijzen is in het klaaghuis, maar het hart der zotten in het huis der vreugde. Maar nu is hij ingekeerd tot het Wezen van alle dingen en verlost van rampen, verlost van de duisterheden zijner aardsche natuur, en hij vond den vrede waarvan Leopold zoo onsterfelijk zong:
O zoetheid van te lachen zonder mond
en zonder oogen te bezien het wereldrond!
Zit stil en reis; o zoetheid van een tocht
zonder vermoeidheid, zonder voetenwond.
Slauerhoff is nù pas thuis gekomen, van een duistere reis. Zijn leven werd verteerd door onrust, door nèrgens-zich-thuis-voelen, door een jacht op de artificieele paradijzen, waarvan het ontoereikende van te voren reeds werd geweten, maar die toch niet werd nagelaten, omdat de drang tot verlossing in hem te sterk was. Hij zocht ‘het land nog niet in kaart gebracht’, hij zocht ‘het zesde werelddeel’. Roekeloos en zonder erbarmen voor zich-zelf leefde hij dit leven, mannelijk en moedig zijn lot dragend: de telkens weer opkomende walg van het bekende, het al te intieme en bedaarde; de zwerfdrift, die hem deed uittrekken over zeeën en continenten; het zwaar opwiekend verlangen naar het buitenwereldsche. Kort en helder heeft hij het zelf beschreven in ‘Serenade’:
| |
| |
J. Slauerhoff 5 Oct. 1936 †
| |
| |
De Voorpost.
Mijn belegerd leven lijkt soms een voorloopige
Vestiging voor een toekomstig rijk;
Ik moet het houden, doe vaak wanhopige
Pogingen om ontijdig op te breken
Als ik lijd aan 't heimwee naar de zalige streken
Die ik verdedig en zelf nooit bereik.
En nóg treffender en mooier:
In mijn leven....
In mijn leven, steeds uiteengerukt
Door de vlagen waar 'k aan bloot sta,
Daar 'k niet kan hechten aan liefde en geluk
Die mij zullen drijven tot ik dood ga,
Ontstaan soms plotseling enkele plekken
Van een stilte zoo onaangedaan,
Dat ik geloof in slaap te zijn gekomen
Bij de diepten waar geen onderstroomen
Meer door 't eeuwig stilstaand water gaan.
De dichter, die menigmaal bezeten was van het verzet tegen de maatschappelijke orde en het burgerlijke leven, voelde in zijn stilste, meest geconcentreerde oogenblikken, dat er een kracht buiten hem was, die hem drééf, en oneindig deed verlangen naar licht en harmonie. Vlak bij de vergetelheid lag het ‘heimwee naar de zalige streken’. Het is waarschijnlijk deze eigenschap, die hem behoed heeft voor de cliché-houding van het anti-burgerlijke, voor een non-conformisme zonder grond en doel. En het is de innerlijkste drijfkracht van zijn poëzie geweest.
Zoo werd de dichter Slauerhoff tenslotte dan bewogen door het diepste motief dat alle lyrische dichtkunst beweegt. Onverzadigd door het aardsche, verlangend naar het vaste licht van het tijdelooze is de lyricus. Zijn kunst is zeer eenzaam, zij spreekt van het puurste en binnenste, zij heeft bijna geen maatschappelijke werking, tenminste geen directe (want op den duur grijpt zij natuurlijk wèl in, in de ideeën, voorstellingswerelden, idealen van de menschheid). Slauerhoff was afkeerig van de gelikte en verzorgde aesthetiek, maar aan dat orphisch geheim, dat het wezenlijkste bestanddeel van de lyriek uitmaakt, was hij deelachtig. En was het er niet, men zou zijn werk lezen als een avonturenroman. Maar omdat bij hem alles zoo diep zat, zoo van binnen uit kwam, en omdat vele beschreven avonturen beantwoordden aan persoonlijk avontuur, omdat hij zoozeer persoonlijk en echt was en omdat men achter
| |
| |
het zwerven en lijden van de door hem uitgebeelde gestalten Slauerhoff's eigen zwerven en lijden zag, daarom kreeg het een diepere beteekenis. Vaak is het navrant, soms tragisch, altijd gevoelig - en veel gevoeliger dan het bij oppervlakkige kennismaking lijkt.
Slauerhoff had iets van een wandelenden Jood. Hij was altijd op reis of onderweg, hij hield het nergens lang uit. Hij kon het kleine en bedaarde, hij kon de knusse harmonie niet verdragen, en had neiging te verstoren wat te vlot liep, soms wel als een knaap die zijn perfect-werkenden speelgoedtrein kapot maakt. Om zich niet vast te leggen, om niet vast te vriezen in het Hollandsche milieu en zijn vaak zoo sloopende werking, had hij, toen hij zijn studies in de medicijnen beëindigde, het beroep van scheepsarts gekozen. Zijn dorst naar avontuur, het ongemeene en exotische, het vreemde land, dat nog geheimen bergt, kon hij op die manier bevredigen en tegelijk het Hollandsche klimaat ontvluchten, dat zijn gezondheid bedreigde. Bij al het zwerven echter dat hij deed, bleef er altijd een geheim verlangen in hem naar het rustige intieme geluk, het burgerlijke geluk zelfs, dat in de Hollandsche binnenkamers wordt gevonden. Hij was het zèlf ontvlucht, maar soms dacht hij dat het, ondanks alles, begeerenswaardig bleef. Doodelijk vermoeid van zwerven had hij willen uitrusten bij een eigen haard en daar een respect voor zich-zelven vinden, dat hem in de scheepskooi en het havenlogement, een anonymus tusschen de cosmopolitische anoniemen, niet gegund was. Men vindt iets dergelijks in het leven van Paul Verlaine: hoeveel moeite heeft de Fransche dichter niet gedaan om de breuk met zijn echtgenoote te herstellen en zijn rechten als bourgeois terug te winnen! De inconsequentie van Slauerhoff doet er aan denken. Maar het rustig en veilig leven op het land was hem niet gegund, de jacht op het gevestigde en paisibele mislukte. Totdat zijn krachten afnamen en hij tot rustnemen werd gedwongen, is hij zwerfziek gebleven en de zee, zijn sombere geliefde, getrouw. Hij
beschrijft het, in zijn laatsten bundel ‘Een Eerlijk Zeemansgraf’, in het gedicht ‘Zeeroep’:
Ik ging gelooven, dat ik nu ging rusten,
De winter in 't ommuurde stadje blijven,
Een huis bewonen, klare zinnen schrijven
En voor het eerst wat langer voortgekuste
Vrouwen hier bij mij hebben en ter ruste
Met hen gegaan, lang in omhelzing blijven.
Zoo werden troostend wel hun willige lijven
Vertrouwd als vroeger vaalbezeilde kusten.
| |
| |
Zoo dacht ik zittend in mijn kamer, maar
Vannacht hoor ik de najaarsstorm aanheffen.
Het dakhout maakt als kreunend want misbaar.
Ik woon zoo ver van zee, zoo dicht bij haar,
't Storten der branding kan mij hier niet treffen,
Hoe kan ik zoo wanhopig klaar beseffen
Dat ik weer scheep zal gaan, voor 't eind van 't jaar.
Verandering is er voor Slauerhoff pas gekomen met den dood. Verzwakt door een tropische kwaal moest hij zijn lange tochten opgeven en rust zoeken aan de Hollandsche kust. In een van Hollands ontelbare pensions is hij gestorven, uitstarend naar den vroegen herfst. En wij hebben gevoeld dat er, door zijn dood, iets werd weggenomen van het beste in ons kunstleven. Een hoogbegaafde, een grimmig strijder voor het mannelijke en eerlijke, een ontroerd luisteraar naar de innerlijke stem.
‘In Paradisum deducant te Angeli,’ zingt de Kerk als er een mensch ten grave wordt gedragen. En een Chineesche legende vertelt, dat de dichter Li Tai Po, die zwaar onder den invloed van den wijn aan den oever van een meer was gaan zitten en in het water viel, niet is verdronken, maar door engelen opgevangen en zingend ten hemel gevoerd.
Zoo, vertrouwen wij, hebben engelen Slauerhoff opgevangen toen hij overging, - nu niet meer de kwade engelen van zijn Eldorado, maar de goede engelen, die hem brachten in het land dat ligt buiten ruimte en tijd.
Handschrift J. Slauerhoff.
| |
| |
| |
Proza
Boeren
Theun de Vries. ‘Stiefmoeder Aarde’. Uitg.: Van Loghum Slaterus. Herman de Man. ‘De barre winter van negentig’. Uitg.: Bosch en Keuning.
Theun de Vries noemde zijn roman ‘Stiefmoeder Aarde’ en deze titel eischt een verklaring. Gewoonlijk spreekt men van de goede moeder aarde en waar deze ruimschoots en steeds door rijkelijk oplevert de producten welke ons voeden, zoo rijk, dat we in deze verdwaasde tijden de paradoxe beleven van ‘ondergang door overvloed’, is dit ‘goede moeder aarde’ een gerechte eeretitel. Waarom spreekt de schrijver dan zoo denigreerend over ‘stiefmoeder’? De verklaring is te vinden na ruim 400 bladzijden gelezen te hebben. Het boek behandelt weliswaar het Friesche boerenleven over een groot deel van de vorige eeuw, doch des schrijvers voorliefde gaat kennelijk uit naar het ontstaan en groeien van den socialistischen geest onder de arme arbeidersbevolking, speciaal in de veenstreken, waarover hij verder in zijn boek spreekt. Wanneer deze misdeelden weer eens pogen om in hun inderdaad minder dan schamel bestaan eenige verbetering te brengen, trachten zij dit te doen door middel van een staking, ‘bollenjagen’ noemde men het in die streken. Dagelijks verzamelen zich de bollenjagers op een groot veld, de stakingsleider houdt appel. De stakers blijven standvastig, ondanks honger en ontbering, de appelmeester spreekt hun dagelijks nieuwen moed in. Een gedeelte der arbeiders echter begint te weifelen en op een dag komt de dominé op de appelplaats, vraagt na den appelmeester het woord en tracht de mannen te overreden zich te onderwerpen aan het gezag, aan hun overheden en de staking te beëindigen. Hij sluit, min of meer gedwongen, zijn rede als volgt: ‘O zwakke mensch wat beeldt ge U in, dat gij de wereld veranderen kunt? Godes is de aarde, mitsgaders hare volheid! -’
Dan stapt de stakingsleider naar voren.
‘Mannen’ zegt hij, ‘ik geloof, dat het nou mooi genoeg is. De aarde is Godes, mitsgaders hare volheid. Een smoesje voor de bazen as 't ons soms in den kop op zou komme, om ook eens van de volheid te willen profiteeren! Nee, ik zeg de aarde hoort aan ons allemaal, de aarde geeft genoeg, is rijk genoeg, zij heeft ieder mensch even lief. Maar jullie, de kerk en het geld hebt ons de liefde van moeder aarde ontstolen. Een stiefmoeder hebben jullie d'r van gemaakt, versta je? Stiefmoeder aarde! Dat is ze voor ons, die niks hebben van al wat er groeit en bloeit dan de honger!’
Ziedaar de verklaring van den titel!
| |
| |
‘Stiefmoeder aarde’ is een lang, een ontstellend lang boek en wat er van zoo ongeveer 1810 tot 1900 in de Friesche boerenwereld omging, het wordt er, als een kroniek haast zoo nauwkeurig, in beschreven. We weten hoe er gespit en gezaaid en gemaaid en geoogst werd, gemolken en gekarnd. We hooren de prijzen van de boter en de arbeiders, we vernemen van mesten en hooien, van vrijen en trouwen en vechten, van paarden en hardrijderijen, van zuivelfabrieken en cichorijbranderijen, van dorschen en malen, maar ondanks dit alles en de vele, vele bladzijden druks, we weten wel wat de menschen doen, we komen er niet achter hoe ze eigenlijk zijn, afgezien dan van wat uiterlijke vaagheden.
En na in het boerenbedrijf grondig te zijn onderwezen, stappen we over naar de arbeidersbeweging en krijgen een, alweer zeer uitgebreide, les in de geschiedenis van ontstaan en groei der socialistische beweging in de veenstreken. Het zou een geheel nieuwe roman geworden kunnen zijn, maar de schrijver rijgt deze twee werelden aaneen.
De auteur heeft ontzettend veel moeten nalezen, zoeken, snuffelen en vragen om deze jaren van groeienden opstand weer te geven. Met alle gebeurtenissen en feiten. Indertijd beroemde voormannen als Domela Nieuwenhuis komen zelfs voor het voetlicht. Men krijgt den indruk, dat dit alles historisch is en als zoodanig kan men respect hebben voor den moeitevollen arbeid. Maar meer dan ook niet. En al kan dit alles interessant zijn, al zijn er brokstukken goed proza in dit uitgesponnen boek, een kunstwerk - en dit te maken was toch de bedoeling - is het niet geworden. Ondanks alle flinkheid, uitgerekte en gedetailleerde nauwkeurigheid, de knappe compositie, de kennelijke ernst, mist het boek den adem, die het leven moet geven. De auteur heeft zijn personen omschreven, hij heeft ze niet geschapen, hij vermocht niet ze het leven in te blazen en ze ons te toonen als menschen, die we kunnen aanvaarden en wier leven wij kunnen meevoelen en begrijpen. Hij heeft figuranten gezet in het grootsche levensspel, dat zich in de Friesche landen afspeelde, maar geen bezielde wezens.
Heel anders staat het met het boek van Herman de Man ‘De barre winter van negentig’.
Is ‘Stiefmoeder aarde’ het eerste uitstapje, naar ik meen, van Theun de Vries in het boerenland, Herman de Man's heele schrijversbestaan ligt in de boer-derij.
Er is een afstand tusschen boeren en burgerlui, het lijken verschillende rassen, die elkaar niet begrijpen, maar die ook min of meer vijandig tegenover elkaar staan. Ziet de stedeling op den boer neer, de boer veracht den stedeling om zijn ‘verwijfde’ manieren,
| |
| |
genotzucht, geldverkwisterij aan onnutte dingen en zoomeer. Zoo was het althans. Een drukker en gemakkelijker verbinding tusschen den buiten en de stad o.m. heeft veel van de scherpe kanten der antipathie weggeslepen, de boer is minder boer geworden en heeft verschillende steedsche manieren overgenomen. Dat de stedeling over het algemeen den boer met meer begrip nadert, lijkt mij nog onzeker. Het woord boer blijft voor velen - hoe ten onrechte overigens - nog altijd een minachtend scheldwoord. Herman de Man, geboren en getogen in het boerenland, heeft door zijn omgang met het nijvere boerenvolk zijn hart verpand aan deze werkers en zwoegers. Hij heeft met leede oogen aangezien de minachting voor den door hem hooggewaardeerden stand. Als schrijver heeft hij er doorloopend voor geijverd de boeren bij de stedelingen in een juister, een beter licht te plaatsen, hun talrijke goede hoedanigheden meer te doen waardeeren, de verschillen tusschen de op elkaar aangewezen groepen uit den weg te ruimen. Hij spaart zijn protégé's niet waar zij blaam verdienen - het ware ook al te naief hen als engelen voor te stellen - maar liever toch brengt hij hun goede kwaliteiten naar voren. Hij is de fervente verdediger, niet van de schuldigen, maar van de onbegrepenen en daardoor miskenden. En, het dient erkend, zijn boeken hebben zonder eenigen twijfel voor hen, die hooren en zien willen, een rechtvaardiger kijk op de boeren gegeven.
Of hij echter altijd onpartijdig is? Neen, dat geloof ik niet. Maar het is zeer menschelijk, dat wat men lief heeft en ook anderen wil doen beminnen, geheel te goeder trouw wat op te sieren. Het wil mij vaak voorkomen, dat De Man zijn sujetten wat ‘aanzet’, dat hij - o! alleen tot beter en spoediger begrip! - de slechten wat slechter en de goeden wat beter maakt. Hoe dan ook, zijn boeren blijven, ook ondanks deze kunstbewerking, menschen, door een begrijpend mensch met liefde bekeken. En dat geeft hem een grooten voorsprong op het eerstbesproken boek, dat dikker gedetailleerder, uitvoeriger, bestudeerder is, maar met dat al, gelijk wij zagen, het innerlijke, het voornaamste mist als kunstwerk. Ook ‘De barre winter van negentig’ speelt weer onder de boeren. Die winter van negentig! Ouderen weten er nog van mee te praten welk een bezoeking dat barre seizoen geweest is. In de stad, ja. Maar op het land? De boeren, die ook in den winter hun werk hebben, nu door de felle vorst gedwongen tot niets-doen. Zij raakten van slag, zij werden ‘ontboerscht’, wuft. Drank, spelen, vrouwen!
In een tiental vertellingen geeft De Man een doorsnee van het leven en drijven der boerenbevolking uit het Zuid-Utrechtsche. Hoe de geldzucht aanwakkert in ‘Otterhonden vechtend om hun
| |
| |
jas’ en het gokken en brassen en erger in het verhaal van ‘de stinkende zeven’. Het domme protsen en jaloezie walmt op uit ‘Twee ganzen van steen’. Maar meelijwekkend is de bittere nood der arme daggelders en ten hemelschreiend de hardheid, de vrekkigheid, en gebrek aan naastenliefde der welgestelde boeren. En begrijpelijk is het, dat door dien bitteren nood ter eene zijde, dieper gevoeld nog door het brassen der anderen, de hongerenden opstaan en strooptochten houden, nemen wat hun niet vrijwillig gegeven wordt. Hoe kan het anders, waar de arme stakkers de beesten hunner bazen beter verzorgd en gevoed weten, dan hun verkommerende kinderen. Moord en doodslag heeft de barre winter op zijn geweten, maar ook een teere liefde bloeit op temidden der ijswoestenij in ‘De soldaat en het meisje’.
En elk verhaal van schande en misdrijf en zonde en opstand en ellende eindigt ‘maar toen was het toch eindelijk zomer geworden na dit barre wintertij’.
Het boek sluit met het ontwaken van het betere inzicht bij den ‘Houten Gert’ (‘zoo geheeten omdat hem nooit of nooit lachte’) een der hebzuchtigste, onmeedoogendste, meest hartelooze boeren uit de streek. ‘De houten Gert’ heeft geweend, maar, - wie had daar nog waarlijk op durven hopen - eindelijk was het toch zomer geworden na dezen barren winter van negentig.
Na De Man's vorige boeken is er weinig nieuws meer van dit te zeggen. Het staat sterker op pooten dan de vorige, zijn taal is - schoon gelijk gebleven, onder meer in het, gelukkig spaarzaam maar te juister plaatse gebruiken van dialekt - vaster en over zijn figuren sprak ik reeds eerder. Het is, met de overdrijvingen en al dan niet opzettelijke verteekeningen hier en daar - een sympathiek boek.
C. VOS.
| |
Politiek
Wat is een christelijk kabinet?
De leuze, welke Baron van Wijnbergen zoo goedgunstig is geweest, aan de R.K. Staatspartij aan te bieden, verdient - zooals alles wat men in de huidige wereld in den schoot krijgt geworpen - een nadere beschouwing, alvorens over de aanvaarding van het geschenk mag worden beslist. Weliswaar verzet zich tegen de bekritiseering van een geschenk een aloud volksgezegde, maar in dit geval staat ons de persoon van den aanbieder borg, dat het miskennen van de waarde eener uiting van misera contribuens plebs ons niet euvel zal worden geduid. Trouwens, waarom zou
| |
| |
in de politiek niet mogen gelden, wat in jus privatum reeds van ouds als juist is aanvaard?
Reeds bij oppervlakkige beschouwing trekt het de aandacht, dat het praedicaat ‘christelijk’ in den mond en de pen van den donateur blijkbaar identiek is aan ‘voortgekomen uit de christelijke partijen’ of ‘steunende op de christelijke partijen’.
Dat zoodanig kabinet uiteraard ook christelijk zal zijn in dezen zin, dat het een christelijke politiek zal voeren, wordt blijkbaar als vanzelfsprekend aangenomen. Tevens wordt daarbij verondersteld, dat een kabinet, hetwelk niet uitsluitend of in het geheel niet is voortgekomen uit of steunt op de christelijke partijen, zoodanige politiek niet zal en ook niet kan voeren.
Het wil ons voorkomen, dat de R.K. Staatspartij - zoude zij het dilemma: samenwerking met de christelijke partijen en dàn alleen christelijke politiek, óf samenwerking ook met niet-christelijke partijen en dan gèèn christelijke politiek, aanvaarden - zich zoude laten dringen in een positie, welke haar ernstig zoude belemmeren in hare bewegingsvrijheid, welke zoo broodnoodig is om in de eerstkomende parlementaire periode een politiek te kunnen afdwingen, die zooveel mogelijk de beginselen tot gelding zal brengen, welke in het op 20 Februari 1936 vastgesteld Algemeen Staatkundig Program der partij zoo voortreffelijk zijn opgesteld.
Het zoude struisvogelpolitiek zijn, te willen ontkennen, dat in breede lagen van het katholieke volk ontevredenheid bestaat over de politiek der Staatspartij in de laatste jaren. Deze ontevredenheid werkt men echter niet weg door op elken gewestelijken landdag een redevoering te laten houden over het belang van het bewaren der eenheid. Ook behoeven de beginselen der partij geenszins te worden herzien of nader te worden geformuleerd. Aan behoorlijke programpunten en aan tot het katholieke volk sprekende leuzen heeft het de partij nooit ontbroken. Maar het heeft steeds - en in de laatste jaren in toenemende mate - gemangeld aan een doelbewust streven van de vertegenwoordigers der partij in de publieke lichamen en in de regeeringscolleges om de programpunten in den kortst mogelijken termijn te verwerkelijken. Men was te zeer gebrand op het verwerven en behouden van een deel der regeermacht, de vertegenwoordigers der partij waren ten deele in hun staatkundige, economische en sociale opvattingen nog te zeer besmet met allerlei liberalistische denkbeelden, dan dat men door het aannemen van een zeer principieele houding - zooals het een politieke partij met frissche en tot de massa sprekende denkbeelden zou betamen - de partijen, waarmede samenwerking moest worden gezocht, tot grootere concessies zoude hebben kunnen dwingen.
| |
| |
De - overigens zeer betreurenswaardige - afscheidingsbewegingen, welke zich in den loop der laatste 15 jaren hebben doen gelden, vonden geen van alle haar oorsprong in kritiek op de beginselen der partij, zelfs niet in een afwijzing van de verkiezingsprograms, maar enkel en alleen in de buitengewone traagheid, waarmede het realiseeren der beginselen en programpunten wordt nagestreefd, en in de vèr gaande concessies, waartoe de vertegenwoordigers der partij ten aanzien van het program bereid blijken als het er om gaat, de regeermacht te behouden of te verwerven. Het wil ons voorkomen, dat het vorenbedoeld pleidooi voor een ‘christelijk kabinet’ een uiting is van den geest, welke in het verleden de afscheidingsbewegingen op zijn debet heeft en in het jongste verleden en heden de buitengewone ontevredenheid in de partij. Het is geenszins onze bedoeling om onaangenaam te zijn aan het adres van een persoon, die in het verleden der Staatspartij zeker zeer verdienstelijk werk heeft verricht en daarvoor den dank van het katholieke volk ten volle heeft verdiend, maar toch moet het ons uit de pen, dat wij in dezen manager van ‘het christelijk kabinet’ steeds hebben gezien een der meest geprononceerde vertegenwoordigers van den hierboven gesignaleerden geest en het is onze innige overtuiging, dat het directe goed, dat door hem voor ‘de katholieke zaak’ is verricht, ernstig in waarde wordt verminderd door het indirecte kwaad, hetwelk door hem en zijn geestverwanten vooral in het verleden, maar ook nog in het heden, door een te weinig principieele houding in het nastreven van het sociaal-maatschappelijke program der partij werd veroorzaakt. Want het zal wel aan een ieder, die het politieke leven in ons land met aandacht volgt,
duidelijk zijn geworden, dat de politieke strijd in de nabije toekomst zich zal toespitsen op de hervorming van het maatschappelijk leven. Wij staan op een keerpunt ten aanzien van de maatschappelijke structuur. Ofschoon de liberalistische - en dientengevolge de kapitalistische - maatschappijvorm zich nog welhaast in zijn geheel heeft gehandhaafd en slechts hier en daar reeds is verdrongen door instellingen, welke een uiting zijn van een geheel andere opvatting omtrent de structuur van het maatschappelijk leven, gevoelt toch een ieder, dat het met dezen maatschappijvorm is gedaan en dat het nu zaak is - nu of nooit! - de eigen denkbeelden ten aanzien van de reconstructie der maatschappij te gaan verwerkelijken.
Het is daarom zoo buitengewoon betreurenswaardig, dat moet worden geconstateerd, dat de beide andere groote christelijke partijen van een groote starheid hebben blijk gegeven in haar visie op de maatschappij. Haar strijd heeft meer en meer het karakter gekregen van een vechten om het behoud van het bestaande en
| |
| |
als zoodanig is er voldoende reden om haar te kwalificeeren als de gematigd-conservatieven van het heden. Weliswaar doen zich in de beide christelijke partijen groepen van jongeren gelden, die een ander, frisscher geluid laten hooren, maar hun invloed lijkt ons nog zeer gering, in elk geval zòò gering, dat niet kan worden verwacht, dat zij in staat zullen zijn in de eerstkomende - beslissende - periode hun stempel te drukken op het streven der beide partijen. In hoeverre de Staatspartij en de katholieke voormannen schuld hebben aan dit achterblijven van het Protestantsche deel van het Nederlandsche volk in den drang naar hervorming der maatschappij in christelijken geest, in zooverre zij het al te veel hebben doen voorkomen, dat het hier de verwezenlijking van een specifiek katholieke visie zoude betreffen, terwijl het in werkelijkheid gaat om de doorwerking van de essentie van het christendom op de maatschappij en om het geldend maken van de natuurlijke eischen van het persoonlijke- en gemeenschapsleven, valt moeilijk te beoordeelen, maar het wil ons voorkomen, dat van katholieke zijde een ernstige tactische fout is begaan door op den hervormingsdrang een - wellicht ongewild - ‘Roomsch’ stempel te drukken. Hoe dit ook zij, nu de verkiezingsstrijd nadert en men zich langzamerhand moet gaan bezinnen op de taktiek, welke men zal moeten volgen om zijn beginselen het meest tot gelding te kunnen brengen, is het niet anders dan een eisch van politiek werkelijkheidsbesef, zich duidelijk de mentaliteit van de andere groote christelijke partijen te dezen aanzien voor oogen te stellen.
Zoude blijken, dat de geest der 16e eeuw nog vaardig is over de Protestanten in ons land, dat zij nog in staat zijn, als het ware plotseling de teekenen des tijds te gaan begrijpen en daaruit ten volle de consequenties te trekken ten aanzien van het maatschappelijk leven, zouden zij m.a.w. nog in staat zijn tot een ‘reformatie’, maar nu in het maatschappelijke, dan schijnt het ook ons toe, dat voor het voeren van een christelijke politiek het meest is aangewezen een regeering, voortgekomen uit of althans steunende op de christelijke partijen.
Maar het zal den lezer duidelijk zijn, dat wij ten aanzien van de reformatie-capaciteiten der Protestantsche partijen in dit opzicht sceptisch zijn gestemd. En het is om deze reden, dat wij er met kracht tegen zouden willen waarschuwen, dat de R.K. Staatspartij zich reeds bij voorbaat gaat vastleggen ten opzichte van ‘het christelijk kabinet’ in den zin van een kabinet, steunende op de christelijke partijen met uitsluiting der niet-christelijke partijen.
Late men toch niet formeel zijn, late men toch letten op het wezen der dingen! Het gaat in de landspolitiek voornamelijk - en vooral in de nabije toekomst - om de omvorming van het maatschappelijk
| |
| |
leven, om het uitroeien van de vrije concurrentie en van de economische dictatuur als leidende beginselen in de volkshuishouding. Dit is christelijke politiek in den waren zin van 't woord en partijen - zelfs al voeren zij het praedicaat ‘christelijk’ - welke aan de verwerkelijking daarvan niet kunnen meewerken, voeren geen christelijke politiek. Anderzijds is de mogelijkheid aanwezig, dat met partijen, welke evenzeer als wij zijn doordrongen van de urgentie van een omvorming der volkshuishouding - zij het dan, dat door hen een omvorming in eenigszins anderen zin wordt voorgestaan -, een basis kan worden gevonden voor samenwerking en voor gedeeltelijke verwerkelijking van onze wenschen te dezen aanzien. Door middel van een zorgvuldig tot in details uitgewerkt compromis met zoodanige partij(en), is het wellicht mogelijk, om christelijke politiek te voeren in den meest essentieelen zin en een kabinet, dat zoodanige politiek voert, kan zich met meer recht ‘christelijk’ noemen, dan een kabinet, dat er alleen voor waakt, dat steeds aan het eind der Troonrede den naam van het Opperwezen wordt ingevoegd, dat de vergaderingen der publieke colleges doet openen met gebed en dat concessies meent te moeten doen aan menschen, die niet in staat blijken hun oogen te bewaken tegen het ‘onbeschaemde mooi’.
Ten aanzien van het argument ‘Spanje’, waarmede de tegenstanders van de hiervoren ontwikkelde visie ongetwijfeld zullen aankomen, meenen wij te kunnen volstaan met op te merken, dat de betreurenswaardige gebeurtenissen in dit ongelukkige land een duidelijke illustratie zijn van wat het katholicisme te wachten staat, indien het zich verlaagt tot werktuig van conservatisme en reactie.
Voorburg (Z.-H.), 9 October 1936.
A.G.W. SEVERIJNEN.
| |
Poëzie
Veel oude bloei - een schrale nieuwoogst.
De zomer ging voor wat de poëzie betreft, rijkelijk vruchtbaar over het land. Er was nauwelijks bijhouden, aan wat aan gezette vrucht voor den dag kwam, in de dichtbundels dezer laatste maanden. Doch ook hier bleek alweer, dat alle bloei geen oogst oplevert, zelfs al schijnt er zooiets als vrucht te rijpen in de bloemkern. En het was voornamelijk het gewas, dat niet voor de eerste maal bloeide, waaraan het meest nog te oogsten viel. De nieuwere verschijningen in den tuin onzer poëzie bleven meerendeels aan den vluchtigen kant, zelfs waar ze slechts voor bloemlezingen werden afgezocht. Een overzicht van het niet al te schrale deel van dezen poëzie-oogst kan gevoegelijk beginnen met wat Barend
| |
| |
de Goede, die vroeger verzen schreef onder het pseudoniem Camp de Basschaerde (waarvoor kiest men eigenlijk een schrijversnaam, wanneer men dien na korten tijd weer afschaft - een auteurs-démasqué, dat in den laatsten tijd meer en meer in zwang schijnt te komen!) met wat deze Barend de Goede in zijn bundel ‘Tusschen twee vuren’ (uitg. J.H. Kok N.V. te Kampen) bijeenbracht. Het zijn verzen voortgekomen uit een typisch Calvinistische ziels-onzekerheid, uitgegroeid tot de voorlaatste phase van haar verval: een grenzenlooze moeheid, waarin men zelfs ‘het zonlicht moe’ is, zooals De Goede in een van zijn verzen zegt. Het is jammer, dat hij er niet in geslaagd is, van deze verzen ten volle poëzie te maken; zij zouden een uniek staal van de consequenties der puriteinsche denkwijze, onder de visie van een daaraan ontworstelde dichterlijkheid geworden zijn. Nu de dichterlijkheid er evenwel meerendeels en al te hinderlijk aan ontbreekt, kunnen ze slechts in hun zwakheid gelden als eerlijke getuigenissen van een mensch ‘tusschen twee vuren’, wiens bedreigde individualiteit tenslotte heul en schuilplaats zoekt bij een uitspraak als deze:
Gods goedheid koestert ons ten leste
en dekt de hemel veilig toe.
Veel dichterlijker en van een gesteltenis, die wel van moeheid getuigt, maar van een moeheid die niet tot verslapping, doch tot krachtige reacties naar den geest is overgeslagen zijnde verzen die Ed. Hoornik bundelde in Schrift 6 van jaargang 13 der ‘Vrije bladen’ onder den titel ‘Het Keerpunt’. Het is poëzie van een uitgesproken katholiek en sociaal karakter, echte ‘tijds-poëzie’ waarvan wij er zelfs in deze van-god-verlaten-jaren veel te weinig zien ontstaan. Reeds om deze reden verdient de bundel bijzondere aandacht, het is voor alles ‘gemeenschaps-kunst’ en als zoodanig wil ze dan ook beoordeeld worden. Niet om haar tendenz, die zich rustig met de tweede plaats in onze critische belangstelling zal vergenoegen, maar om haar directe algemeenheid. Hoornik velt geen vonnis; hij is ook geen propagandist. Hij weerhoudt zichzelf, als op zijn tong de vloek reeds brandt, die het ontuig dat hij achter alle rampen dezer dagen schuldig weet, zal neerbliksemen; hij ziet op het oogenblik van zijn uiterste verontwaardiging terug op de slachtoffers, door den waanzin van enkelen gemaakt en richt zijn woorden helpend en beschermend tot de verslagenen. Dat zijn poëzie niet liefelijk is als de sterren en de bloemen, mag men hem niet kwalijk nemen; hij heeft het nu eenmaal over heel andere dingen, maar dan toch altijd met het verlangen in zijn ziel, dat het spoedig weer sterren en bloemen zullen zijn, waarvan hij
| |
| |
zingen mag. Dat in zeker opzicht en wel speciaal in beschrijvende verzen als ‘Wachtkamer in Keulen’, ‘Stem uit Twente’, ‘De U-Bahn naar Wedding’ en enkele andere, zijn dichterlijke kracht niet groot is, moet worden erkend, evenwel staan daartegenover andere verzen, waarin Hoornik zijn meesterschap over de taal en zijn onderwerp volstrekt heeft bewezen en waarin moderne poëzie van het allerzuiverste water ontstond. Zijn ‘Kerstmis in Amsterdam’ is er een van, zoo ook ‘De Boodschap’, ‘Achter de stad’ en een zeer goed tijd-vers als
Saar-nacht.
De menschen in Saarbrücken-Stadt zijn moe,
er fluisteren hoogstens nog wat jonge paren,
maar nimmer sluit de nacht elkeen de oogen toe,
daar zijn er altijd, die wijd open blijven staren.
Waar de rivier stroomt hangt een dichte mist,
de overkant is niet te onderscheiden;
om die rivier is vijftien jaar getwist,
men kan er ongezien in het water glijden.
De vlaggen zijn al niet uitdagend meer,
ze werden grauw van sneeuw en regen,
een Schupo sluimert tegen zijn geweer,
zij die ontvluchten, houdt de grens wel tegen.
De Duitsche journalist, moe van het schelden,
slaapt, nu hij toch geen nieuws meer hoort,
hij kan bezwaarlijk aan zijn blad gaan melden,
dat juist voor vijftien jaar Karl Liebknecht werd vermoord.
Hoornik zal er goed aan doen, zich steeds dicht bij zijn poëtisch kracht-centrum te blijven ophouden en door een zuiver-psychische afstelling van zijn creatief vermogen, aan zijn kostelijke tijdspoëzie een nog rijker en grooter omvang te geven.
De derde jonge dichter, van wien een zomer-bundel verscheen, onder den titel ‘Trophee’, in de Egelantier-reeks van ‘Vox Romana’ te Rotterdam, is de Limburgsche letterkundige Paul Haimon, wiens werk tot dusverre slechts verspreid in de tijdschriften werd aangetroffen. Zijn poëzie is van een zwierige zangerigheid, vol van de heerlijkheden van het Limburgsche landschapsleven en naar den stijl niet geheel vrij van Vlemminx' groote voorbeeld. Tot een der beste verzen uit den bundel reken ik: ‘Bij den doop van Caecilia’, waarin de dichter het meest zichzelf
| |
| |
is gebleven. In verscheidene andere hindert soms een element van overdrijving, van forceering in de richting van het sentimenteele; er komt dan teveel goud en zilver, rood en blauw, gefluit en gejuich in. Het wekt den schijn, dat de dichter zich niet overal heeft kunnen bevrijden van een provincialisme, dat op den duur door hem overwonnen zal worden of omgezet in een rijker en universeeler begrip der dingen. Verzen als ‘Lokroep’ en ‘Afscheid’ wijzen naar vorm en inhoud reeds in die richting en vooral het bijna geheel gave ‘Scheppingsdag’:
En laat op de dag viel als een gouden bloem
en waar zij viel werd zij Gods roem
en waar zij viel ontstonden groote trossen
waarvan de vruchten vielen
waar Adam neder moest knielen.
Provincialisme van een geheel andere soort bevat het in Groningsch dialect geschreven ‘Nunerkes’ van Jan Boer, een uitgave van Bosch en Keuning te Baarn. Want de dichterlijkheid, die zelfs het provincialisme van Haimon nog begeleidt, is hier geheel afwezig. Jan Boer heeft wat leutige rijmpjes geschreven, die hij na de voltooiing in een ongebruikte lade had moeten laten liggen. De uitgave lijkt mij althans door niets gerechtvaardigd. In het voorwoord van dezen bundel spreekt Jan Fabricius de vrees uit, dat hij niet door breede scharen Groningers gelezen zal worden. Dit is ook volmaakt overbodig.
Even overbodig kan de uitgave heeten van Anton van de Velde's spel ‘Perle-fine’ op rijm geschreven en verschenen bij de Vlaamsche Boekcentrale, Antwerpen. Met hoeveel goede bedoeling een dergelijk moraal-stuk ook wordt vervaardigd, zulks mag toch nooit ten koste van den vorm gaan. Van de Velde dicht te ‘gemakkelijk’ en het product, dat hij hier ‘'n Zonnige sproke met zang en dans voor de jonkheid’ noemt, is voor deze jonkheid volstrekt geen geschenk. Literaire pretenties neemt men nu eenmaal niet, zonder daarvoor een hoogen borg te moeten stellen. Deze nu ontbreekt in dit werkje.
Van even weinig waarde als literaire schepping is ‘Maria's pleidooi’ door Francisca Kruize, een monoloog door Maria gericht tot haren Goddelijken Zoon. Het religieuze is er 't eenig goede element in; niettemin worden daarmee geen bladzijden-lange, quasi-moderne meditaties goedgemaakt, ook al worden ze de Moeder Gods in den mond gegeven. Het is magere devotie-poëzie
| |
| |
in een zeer slecht verzorgden druk. En daar is al veel te veel van in omloop.
De zomerbloei van onze jongste generatie is niet bijster geweest en schraal was de oogst in hun werk. Van de bundels, die hier nog ter bespreking resten, zijn de meesten door oudere literatoren geschreven en zij vertoonen een merkbaar voller en hooger bloei, al is ook bij hen niet alle belofte tot vrucht gerijpt.
Een mooie bundel gaf Jan H. Eekhout bij U.M. Holland te Amsterdam uit onder den titel ‘Machten’. Eekhout heeft zich een eigen positie bevochten in onze letterkunde en met zijn nieuwste werk, waartoe feitelijk meteen zijn bundel ‘Dertig sonnetten van Michel Angelo’ (uitgave Bosch en Keuning, te Baarn) gerekend kan worden, heeft hij zich ten volle in die positie gehandhaafd. ‘Machten’ begint met enkele zeer goede Maria-gedichten, waarin de protestant Eekhout een diepe genegenheid voor Maria's persoon en wezen toont te bezitten, terwijl de bundel verder veel geestelijke onderwerpen en gedichten over de figuren uit de gewijde geschiedenis bevat. Ook natuur-poëzie, men kan zich dezen zoo voor de levende en doode dingen gevoeligen dichter niet denken, zonder natuur-gedichten! Het boekje eindigt met twee ‘miniaturen in proza’ zooals de auteur ze noemt, die niet tot zijn beste werk behooren en eenigszins uit den toon vallen bij het overige, en met eenige vertalingen, die uitmunten, evenals de ‘Dertig sonnetten’ door den gedragen stijl, welke Eekhout bij voorkeur aan zijn (langzamerhand zeer vele) vertalingen van verzen geeft, zonder daarbij zijn eigen, typische dichter-taal op te offeren.
De bundel ‘Arbeid’ van Joannes Reddingius (uitgave van N.V. Uitg. Mij. C.A.J. van Dishoeck, Bussum) is wel een zeer late bloei. Men kan het beter een saamvattenden greep in nog wat overgeschoten bloemen uit des dichters ziele-tuin noemen, die er sterk de sporen van dragen dat zij uit een tijdperk stammen, waarin woordkunst vaak voor dichtkunst werd versleten. Het werk van Reddingius is meerendeels stil-meditatief, met een sterk natuurphilosophischen inslag, onder den invloed van vage, ietwat wonderlijke geestelijke krachten ontstaan, bij de belijdenis waarvan het zijn oorspronkelijke levendigheid telkens verliest aan een nogal droge preekerigheid. Het best zijn de verzen, waarin hij een zuivere natuur-emotie weergeeft en die waarin hij een door hem bewonderde menschelijke figuur, zooals bijvoorbeeld die van Tauler, beschrijft. De waarde van een dergelijken bundel is evenwel slechts een documentaire, ten aanzien namelijk van de kennis der persoonlijkheid van den maker.
'n Gansch ander karakter draagt Willem de Mérode's nieuwe bundel ‘Kringloop’ (Uitg. Mij. ‘Holland’ te Amsterdam). De aanleiding
| |
| |
tot de uitgave werd mede gevormd door des dichters jubileum, nu hij een volle kwart-eeuw als een der belangrijkste protestantsche literatoren aan de spits der Calvinistische jongeren heeft gestaan. Het lijkt mij wel het merkwaardigste in een figuur als deze: dat hij feitelijk aan geen tijdvak gebonden is geweest in zijn kring. De gretige belangstelling, waarmee de bundels uit zijn begintijd werden ontvangen, is niet minder geworden voor de bundels uit zijn sterkste periode en zeker niet geringer voor zijn uitgaven van de laatste jaren. De poëzie van De Mérode is niet altijd even gaaf, maar zij boeit en zelfs weet zij te betooveren. Hij schrijft heel wat verzen teveel, maar hij heeft er maar weinig op zijn naam staan, waarin hij zelf niet terug te vinden is, waarin niet iets van zijn hart is stukgebroken. Want hij gaat altijd uit naar het tragische, zonder er in onder te gaan, zonder zich te laten verteeren door die uiterste zielsbedroefdheid, waaruit zelfs voor den dichter geen redding meer mogelijk is. Er is altijd iets van den waanzin in zijn verzen en meer dan eens heeft hij in een gedicht zijn angst voor den greep van dien waanzin beleden, maar hij is er voor gespaard gebleven. Dat hier een krachtig geloof in samenwerking met een ontzaggelijke vitaliteit van den geest hem hebben geholpen om door het duister van alle tragiek heen te komen, erkent de dichter in het symbool-vers van den titel ‘Kringloop’, de laatste strophe van het gedicht ‘Finis’:
God boog de rechte lijn, 't begin
Raakt aan het eind, de cirkel sluit.
De hemel heeft zijn zaalge buit
En - harts verlies blijkt harts gewin!
Het beste van dezen bundel vindt men in de verzen, waarin De Mérode via een prachtige natuur-symboliek onmiddellijk een ziels-toestand weet uit te beelden, verzen als ‘De Visch’, ‘De Fakkel’ en vooral ‘De Nachtegaal’ met de suggestieve strophe over dezen luisterrijken zanger:
Het sneeuwt, het weerlicht, de getijden
Zijn om ons één en onderscheiden,
En jeugd en ouderdom, gevaar
En vrede vloeien in elkaar.
Hij dwingt tot het beschaamd belijden:
Gods eeuw is korter dan ons jaar.
Bij deze beoordeeling van ‘Kringloop’ sluit direct de erkenning aan, dat De Mérode vroeger zulke verzen in overvloed en nog beter schreef. Het mag op zijn minst sympathiek genoemd worden, dat zijn vrienden bij gelegenheid van zijn dichter-feest een bloemlezing
| |
| |
uit zijn vorige bundels saamstelden en eveneens uit deden geven door U.M. ‘Holland’ onder den titel: De Wilde Wingerd. Daarin zijn inderdaad de meeste van zijn allerbeste gedichten opgenomen. Met vreugde ziet men er de verzen in terug uit ‘De Overgave’ en ‘Het kostbaar bloed’, bundels waarvoor wij als ‘aankomende jongens’ in de literatuur onze laatste centen opspaarden om ze te koopen. Roel Houwink heeft de bloemlezing ingeleid met een uitgebreide studie over het werk van De Mérode, maar eigenlijk is veel treffender en ontroerender het stille lezen en overlezen van het lijstje der bundels, die de ‘zilveren dichter’ heeft geschreven in deze vijf-en-twintig jaren. Want boven alle studie en beoordeeling uit, ligt daarin de getuigenis van een dichterschap, dat niet licht vergankelijk zal zijn.
Het overzicht van dezen poëtischen zomerbloei mag eindigen in den hoek der bloemlezingen. Er zijn er twee verschenen, met welker vermelding eigenlijk al volstaan kon worden. Rob. Franquinet verzamelde een bundeltje ‘Nieuwere klanken’ (N.V. Leiter-Nypels, Maastricht) terwijl H. Kuitenbrouwer en A. Sassen een bundeltje ‘Katholieke poëzie na 1900’ samenstelden (Uitg. Het Spectrum, Utrecht). Na lezing van de hooggestemde inleidingen en het verzamelde materiaal aan gedichten en persoons-beschrijvingen kan men met den besten wil van de wereld niet erkennen, dat uitgave noodzakelijk is geweest. Zij schijnt alleen door economische motieven ingegeven te zijn geworden. Een bloemlezing verkoopt men nu eenmaal beter dan een dichtbundel. De weinige ‘dichters’ die in deze bloemlezingen voorkomen en nog niet eerder een eigen bundel hadden uitgegeven, wekken behoudens een heel enkele uitzondering waarlijk het verlangen niet, om meer van hen te lezen. En enkele ‘nieuwelingen’ die zeer zeker de belangstelling waard zijn, staan er niet in ...
A.J.D. VAN OOSTEN. |
|