De Gemeenschap. Jaargang 12
(1936)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
KroniekMaatschappelijk levenBoeken van Ir. BeekmanDr. Ir. E.H.M. Beekman. Katholicisme, Calvinisme, Kapitalisme. Vox Romana. Rotterdam.Dit boek, ruim 100 bladzijden groot, is gegroeid uit een kritiek op de dissertatie van Dr. van Gunsteren, waarin hij verdedigde, dat de Roomsche kerk afzijdig van de wereld stond, en in het kloosterleven het ideale christendom zag, terwijl het Protestantisme in de wereld was ingedrongen en ingeleefd, en dus de worsteling met de wereld heeft aangedurfd. Uit den opzet, deze stelling te weerleggen, is nu een korte, maar zeer inhoudsrijke geschiedenis gegroeid van de verhouding der Kerk tot de sociale en politieke wereld; vooral in het Romeinsche Rijk, het West Romeinsche Rijk, de Christelijk Germaansche cultuur in de Middeleeuwen en het jonge kapitalisme. De geschiedenis begint met de aanvaarding van den Romeinschen staat waarin de christenen leefden als ieder ander, ook als soldaat en staatsambtenaar, echter niet in beroepen van onzedelijkheid of afgodendienst; maar het Romeinsche Rijk werd op het laatst zoo verstard, de sociale en politieke toestanden zoo onmogelijk, dat daarin het christendom niet meer tot volle werkzaamheid kon komen. Wel echter werden de waardevolle elementen van de Romeinsche cultuur, de gematigdheid, de bestuurskunst, de kunsten en wetenschappen gered en overgebracht door mannen als Augustinus, Ambrosius en Benedictus, en verwerkt bij de kerstening der Germaansche volkeren, waaruit dan voortkwam de christelijk-Germaansche cultuur der Middeneeuwen. Het feodale stelsel en de onbedorven Germaansche stammen boden een gunstiger bodem voor het christendom, ondanks het algemeen verspreide Arianisme, de ruwheid der zeden, het heidensch bijgeloof, en de bedreigingen van Europa van alle zijden door Noormannen, Muzelmannen, Hongaren en Hunnen. De geschiedenis van deze eeuwen christendom wordt beschreven, om te doen zien, hoe de Kerk zich in elk opzicht en intensief in de | |
[pagina 412]
| |
wereld begaf en volstrekt niet afzijdig stond, of in het kloosterleven zich uitputte. Dichter komt de schrijver bij de kern van zijn onderwerp, wanneer hij de verhouding der Kerk tot het vroeg-kapitalisme teekent. Toen was de Kerk juist te zeer met de feodale maatschappij versmolten, om zich genoegzaam rekenschap te geven van de nieuwe opgaven, die uit de nieuwe toestanden, de opkomst van vrije boeren en burgers, oprezen. Het boeiende in al deze geschiedenis is het zichtbaar worden van de inspanning, het zwoegen en het ploeteren van de Kerk, zoodat het een geschiedenis wordt van een langdurige, dramatische, wisselende worsteling; geheel in tegenstelling met de min of meer bewuste voorstelling van vele protestanten, die zich afvragen, waarom de Kerk, die oppermachtig was, zooveel kwaad liet bestaan, en zooveel kwaad deed. Deze voorstelling is zoo eigenaardig en zoo naïef, dat men wel gelooven moet, dat zij tot een algemeen historisch verklaringsprincipe is gegroeid uit momenteele stemmingen bij de eerste reformatoren, die sommige gewenschte beslissingen door de kerkelijke autoriteit niet zagen toegestaan. Hoe boeiend echter deze geschiedenis ook voor de historische belangstelling zijn moge, nog veel meeslepender is zij voor het katholiek bewustzijn, dat daarin immers den eeuwigen strijd ziet om het Rijk Gods. De zwakheden van de Kerk hebben iets ontroerends. Is er eigenlijk wel heroïsme in de Kerk, zou men kunnen vragen. Ja, en vooral het grootste heroïsme, nl. van den man, die tien maal gefaald heeft, en met blijmoedigheid den elfden keer weer opnieuw begint. De schrijver laat dit duidelijk spreken; maar de schoonste bladzijden zijn toch, waarin hij de schoonheid en waarde der liefde boven de waarde der individueele ontwikkeling verkondigt, in navolging van St. Paulus. Want de liefde is hetgeen vereenigt, en dat scheidt de Moederkerk het sterkst af van het Calvinisme, dat juist het individu op den voorgrond gezet heeft. En dit wederom wordt niet begrepen door den Protestant, die slechts de uiterlijkheden van priesterschap en sacramenten als een hinderlijk beletsel tusschen de ziel en God ziet staan. Maar hoe kan het anders, want het intieme leven der Kerk blijft voor hen verborgen. De protestante geschiedschrijvers kennen de katholieke werken niet. Is het niet te gek, dat Max Weber, die de vergeten bibliotheken van verschillende Amerikaansche secte-seminaries doorsnuffelde, Thomas van Aquine slechts uit de tweede hand kende, terwijl hij notabene een vergelijking moet trekken tusschen de katholieke en de calvinistische houding tegenover de oeconomie? Dr. Beekman heeft dan in elk geval een boekje geschreven, waaruit | |
[pagina 413]
| |
men het wezen en werken van de Kerk op dit gebied kan leren. Terecht heeft hij zich niet blind gestaard op de verhouding van het Calvinisme tot de oeconomie: die kwestie is nu wel opgelost; maar hij bekijkt het veel belangrijker onderwerp van de verhouding der Moederkerk tot de oeconomie. Zijn uiteenzettingen en historische beschouwingen zijn concreet en theoretisch tegelijk, en dat is een zegen, want de katholieke schrijvers over sociale problemen zijn hier in Nederland in den regel hopeloos theoretisch. De studie van Dr. Beekman, die dit onderwerp nu reeds tientallen jaren overdacht heeft, moge daarom als een voorbeeld strekken van ophelderende historische beschouwing, maar vooral als een voorbeeld om het moderne probleem van het hoog-kapitalisme veel nader te komen. Immers dat dit van het hoogste belang is, zal wel niemand betwijfelen. Zelfs wordt het meer en meer duidelijk, dat de politieke problemen van staatvorm bij dit groote probleem in onmiddellijke belangrijkheid niet alleen, maar ook in draagwijdte voor de toekomst, nog verre achterstaan. Daarom is dit boek niet alleen als historisch welkom, maar nog meer als aanleiding, om de dringende vraagstukken van den dag met klaarheid te leeren bedenken. | |
Dr. Ir. E.H.M. Beekman. Quadragesimo Anno en het Kapitalisme. Vox Romana. Rotterdam.In deze brochure betoogt de schrijver, dat de encycliek Q.A. tegen het kapitalisme is. Maar dan moet men niet zulke naïve definities van het kapitalisme geven, als onder de aanhangers van de Staatspartij gebruikelijk is. Wat de Paus in Q.A. afkeurt, zijn niet excessen, maar behoort tot het wezen van het tegenwoordige economische stelsel; al wordt ook het woord ‘kapitalisme’ in de encycliek niet genoemd. De miskenning van de principieele tegenstelling tusschen katholicisme en kapitalisme is gevaarlijk, omdat de groote massa, aldus haar nooden vergeten ziende, zich in de armen van het communisme of nationaalsocialisme zal werpen, al hebben de dictatoren ook het kapitalistisch stelsel in 't geheel niet overwonnen. Massale geloofsafval is daarvan het gevolg. Dr. Beekman geeft dan een bepaling van het kapitalisme. Hij betoogt met groote duidelijkheid, dat het kapitalisme niet goed gedefinieerd wordt als productie met kapitaal, of als een stelsel, waarin het kapitaal niet in handen der arbeiders is; dat de oorzaak niet is gelegen in bevolkingsuitbreiding, die slechts een nood- | |
[pagina 414]
| |
zakelijke voorwaarde is; dat de oorzaak ook niet gelegen is in de techniek. Het wezen van het kapitalisme kan men slechts goed zien, wanneer men zoowel empirisch-historisch, als abstract beschouwt. De katholieken hebben alleen maar abstracte beschouwingen, behalve Othmar Spann en Max Scheler. Het wezen van het kapitalisme werd reeds terdege ingezien door de schrijvers van de z.g. romantische school, Adam Müller, Franz von Baader, Haller, Jarcke, en nog vele anderen, die vooral in de Historisch Politische Blätter hun ideeën en beschouwingen hebben neergelegd. (De schrijver had hier ook Fransche auteurs, vooral Sismondi, kunnen noemen). Ook Kolping en von Ketteler waren goede kenners van het kapitalisme. Maar later verzwakte de strijd der katholieken, vooral onder invloed van het Duitsche Centrum, dat zich uit opportunisme er buiten hield. De latere grondleggende onderzoekingen komen dan ook van niet-katholieken, van mannen, die weer ontdekken, dat het kapitalisme niet, zooals de liberalen en de klassieke school beweerden, uit de eeuwige natuur van den mensch voortkomt, maar integendeel een afschuwelijke afdwaling is. Sombart heeft in zijn reuzenwerken er het eerst op gewezen, dat de doelstelling in het kapitalistisch systeem een andere is dan vroeger. Daarna hebben Tönnies in zijn Gemeinschaft u. Gesellschaft, Max Weber in zijn beroemde onderzoekingen over het verband tusschen Calvinisme en kapitalisme, en de latere schrijvers over het verband tusschen religie en productiewijze, Troeltsch vooral en Tawney, aangetoond dat het kapitalisme in 't geheel niet iets vanzelfsprekends is. Uit de getuigenissen van de z.g. romantische school, die voor een goed deel de traditioneele katholieke visie weergeeft, en van de moderne kapitalisme-kenners geeft Dr. Beekman dan een beeld van het wezen van het nu vigeerend systeem. Noodzakelijk daarvoor is het bestaan van een bezitloos proletariaat, dat zijn arbeid op de arbeidsmarkt aanbiedt; terwijl in een of enkele handen de groote vermogens liggen. Deze groote vermogens worden tot de productie aangewend, om door middel van de arbeid nog grooter te worden. Het proces is dus: geld, waar, geld. (Marx). Het wezen van het kapitalisme ligt in deze doelstelling (Sombart). De wereld draait dan ook niet volgens de z.g. economische wetten, maar volgens de doelstelling der economische leiders. Dit geld heet dus vruchtbaar, immers uitsluitend en alleen wordt het aangewend om zichzelf te vermeerderen. De onderneming is een tyran, die altijd meer eischt; de directeur staat slechts in dienst van de onderneming, hij moet, zelfs ondanks zichzelf, tyranniek zijn (Kolping). | |
[pagina 415]
| |
De productie is dus geheel autonoom, terwijl zij een onderdeel van den staat of maatschappij moest zijn (Adam Muller). En wat staat er nu in de encycliek. Er moet samenwerking zijn tusschen de bedrijven; het geheel en ieder afzonderlijk moet van de vruchten profiteeren. De productie moet nuttige dingen voortbrengen. De natuurschatten moeten op geordende wijze gebruikt worden voor de menschelijke behoeften. De staat moet op de eerste plaats de kleinen helpen: de rijken helpen zich zelf wel. Het proletariaat moet bevrijd worden. De despotische macht van de bankiers wordt afgekeurd. De wet van vraag en aanbod mag geen leidend beginsel zijn. ‘Deze afschuwelijke wantoestand, die heel de menschelijke maatschappij naar den ondergang voert, moet zoo spoedig mogelijk verholpen worden: dat ziet iedereen in’. Een nieuwe toestand moet van onderaan af opgebouwd worden. ‘Heel het economische leven is verstard tot een meedoogenloos wreed en hard systeem’. Dit is een kort résumé van het betoog. De schrijver is in de literatuur uitstekend thuis. De brochure is rijk van inhoud en zeer belangrijk. De schrijver verbindt twee conclusies aan zijn beschouwingen. De eerste is dat de katholieken met alle macht tegen het kapitalisme moeten strijden, zoowel omdat het nu heerschende systeem onrechtvaardig is, als omdat, wanneer de katholieken, en vooral natuurlijk de politieke leiders en - wanneer de clerus zich met politiek bemoeit - ook deze, dit niet doen, een massale afval van het gewone volk hiervan het gevolg zal zijn. Deze conclusie is juist, en wee dengene, die er niet naar handelt. De tweede conclusie is, dat de R.K. Staatspartij, als eenheid van onverzoenbare elementen, kapitalistische en anti-kapitalistische, waarin de laatste den boventoon voeren, een onding is. De vraag, of de Staatspartij al niet reeds haar bestaansrecht ontleent aan haar opkomen voor de politieke vrijheid der katholieken, wordt door hen niet onder de oogen gezien. Wel citeert hij Windthorst, die in 1873 in den rijksdag zeide: ‘Ik zie het sociale vraagstuk als buitengewoon ernstig en ik geloof, dat het veel belangrijker zou zijn, als we ons daarmee grondig bezig hielden, dan dat we alle dagen aan kerk- en schoolpolitiek doen.’ Inderdaad, het is de kwestie van het oogenblik: doet de Staatspartij, zich vrijwel afzijdig houdend van het groote probleem, de Kerk niet meer kwaad dan goed; vooral omdat haar nationale beteekenis in dezen tijd van drang naar volkseenheid, door afzijdigheid van het sociaal vraagstuk, ernstig moet lijden. De positie van den schrijver echter, die met de katholieke democratische partij in verbinding staat, dunkt mij niet juist. Twee | |
[pagina 416]
| |
katholieke partijen naast elkaar is een dwaasheid. Zijn conclusie had moeten zijn: geen katholieke partij, maar een nieuwe sociale partij, waarin alle anti-kapitalistische katholieken zich thuis kunnen gevoelen, en voor hun idealen kunnen strijden. Dit doet evenwel aan de hoofdstrekking van zijn betoog niets af: die hoofdstrekking is duidelijk en waar.
Dr. Th.H. SCHLICHTING. | |
UitzichtWeg en wil der katholieke Duitsche jeugdGa naar voetnoot1)De strijd om de katholieke jeugd in het Derde Rijk treedt in een beslissend stadium. Het gaat om het wezen, het voortbestaan en de vrijheid der katholieke jeugdorganisaties. Wie om de toekomst van het Duitsche katholicisme bezorgd is, stelt zich de vraag, hoe het met den geest en den wil van deze jeugd zelf staat, in hoever ze zelf de kracht zal hebben, zich als katholieke jeugd te handhaven. Wil men den geest en de doelstelling dezer jeugd begrijpen, dan moet men den ontwikkelingsweg kennen, dien ze is opgegaan. Daarom worde hier het wezenlijke over de geschiedenis van de katholieke jeugd in Duitschland gezegd. Op het einde van den oorlog bestonden nog de oude massa-organisaties der jeugdvereenigingen, wier niveau en werkzaamheid over het algemeen beantwoordden aan de vereenigingsbedrijvigheid der oudere organisaties: men hield godsdienstige voordrachten, organiseerde tooneel- en ontspanningsavonden, enz. Men offerde zich op voor een jeugdzorg, die meestal hierin bestond: de jeugd voor gevaren te behoeden; die echter te weinig de jeugd voor nieuwe eigene opgaven en doelstellingen wist te bewegen. Eenige jaren na den oorlog trad een groote verandering in. De massa-organisaties der katholieke jeugd ontwikkelden zich uit jeugdzorgvereenigingen tot verbonden, waarin de jeugd den strijd om haar idealen zelfstandig ondernam. Toonaangevend voor deze ontwikkeling was het ontstaan der | |
[pagina 417]
| |
zoogenaamde katholieke jeugdbonden. Deze bonden ontstonden niet zoo zeer door organisatie van ‘boven-af’. Ze werden door de jeugd zelf in het leven geroepen en die jeugd gaf ze haar eigen stempel. De drang naar eenvoud en natuurlijkheid, die toentertijd algemeen de jongeren had aangegrepen, was ook een der drijfkrachten tot het ontstaan van de jeugdbonden. Deze bonden, als ‘Quickborn’, ‘Jungborn’, ‘Kreuzfahrer’, ‘Neudeutschland’, en zoo meer, leidden een sterk eigen leven. Men verlangde van elk lid strenge zelfopvoeding, bijzonder tot ‘innerlijke waarachtigheid,’ die als voorwaarde tot alle ware daad gold. Als middel hiertoe en ook als symbool eener eenvoudige levenshouding eischte men het onderhouden van een strenge onthouding. Door gemeenschappelijke wandelingen, gemeenschappelijke godsdienstoefeningen, gemeenschappelijke vroolijke en ernstige uren, door pogingen om den nood van elk afzonderlijk gemeenschappelijk te lenigen, kwam men tot een sterk beleven van de gemeenschapsidee. De katholieke jeugdbonden stelden zich bijzonder tot taak: een verlevendiging en vernieuwing van de Kerk en het volk. Men poogde namelijk de bronnen van het volksleven en van het kerkelijk leven terug te vinden. In de kerkelijke liturgie vond men een grondslag, van waaruit men tot een religieus beleven van de kerkelijke gemeenschap kwam. De ‘liturgische mis’ werd aldus als het hoogste gemeenschapsfeest in Christo gevierd. Tot vernieuwing en wederbeleving van het volksleven hielpen wandelingen in de natuur en het wederopnemen der oude volksliederen en gebruiken mede. Was er ook een sterke drang tot het romantische in de jeugd, dan zorgde toch de harde werkdag er voor, dat de jeugd zeer vroeg de euvelen van onzen tijd kende. Zijzelf moest immers 't meest daaronder lijden. Zij zag de diepe kloof tusschen haar groote ideaal en de ruwe werkelijkheid. Doch zij liet zich daardoor niet ontmoedigen. Zij verklaarde, dat het niet de bedoeling was, met deze zoogenaamde ‘harde feiten’ zoo ver-gaand mogelijk compromissen af te sluiten, maar dat het veel meer de taak was der jeugd, de voorhanden werkelijkheid zooveel mogelijk naar de beteekenis der Idee, dat is van het levende christendom te vormen. Het oudere deel der jeugd poogde nu practisch aan de oplossing der sociale en nationale problemen mede te helpen, zoodat zij zich in de bestaande organisaties, verbonden en partijen inschakelde, om van daaruit haar ideaal te verwerkelijken. Het grootste deel der jeugd, bijzonder de jongere generatie wees dezen vorm van werkzaamheid af, en ging een anderen weg. Zij beschouwde de oude vormen als toekomstloos en wilde van den grond af opnieuw | |
[pagina 418]
| |
beginnen. Zij Verklaarde, dat het er om ging nieuwe menschen te vormen, die bekwaam waren, den nieuwen tijd te dragen en te richten. Deze nieuwe menschen echter kon men slechts in een vaste, in zichzelf gesloten gemeenschap verder vormen. De vorm der gemeenschap, door de jongeren vast vooropgesteld, was er een, waarin de gedachte der kameraadschap en der onderlinge trouw altijd meer de uitdrukking werd van haar wil. De katholieke bonden schonken goed leidersmateriaal aan de katholieke massaverbonden en zoo werd de geest der in bonden vereenigde katholieke jeugd ook overgedragen op de groote katholieke jeugdverbonden, waaronder de ‘Sturmschaaren’ bijzonder een leidende rol vervulden. Uit de eertijds ‘vereinsmeierische’ organisaties ontstonden altijd meer vaste jeugdige en frissche kameraadschappen, die zich een taak hadden gesteld en deze ook wilden volbrengen. Na de machtsverwerving van de nationaal-socialisten in het begin van 1933 en de daarmede verbonden verschuiving der politieke machtsverhoudingen, werden de katholieken in Duitschland geleidelijk van hun openbare rechten beroofd. Het meest echter werd de katholieke jeugd getroffen. De nationaal-socialistische partijstaat met zijn aanspraak op totaliteit maakte er vanaf den beginne geen geheim van, dat zij zich de organische samensmelting der gezamenlijke Duitsche jeugd in één verband tot doel had gesteld. Al vroeg bleek, dat men met alle middelen deze ‘verstaatsching’ der jeugd wilde doorvoeren en de jeugd innerlijk en uiterlijk gelijkschakelen. Het sprak vanzelf, dat het juist de katholieke jeugd was, die tegenover deze innerlijke en uiterlijke ‘Gleichschaltung’ een gesloten wederstand moest stellen, want hier vielen niet enkel organisatieproblemen op te lossen, maar ook het probleem der wereldbeschouwing. De katholieke jeugd, die haar christendom zoo compromissenloos had willen beleven, als de Hitler-jeugd haar nationaal-socialisme, stelde tegenover de nationaal-socialistische aanspraak op totaliteit haar katholieke totaliteitsidee. Ze wilde zich niet tevreden stellen met een christendom, dat zich nog enkel tusschen kerkmuren kon uitdrukken, zij streefde naar een christendom, dat elken dag het gansche leven stuwde. Zoo besloot dan de katholieke jeugd vanaf den beginne tot den strijd voor haar organisatorische zelfstandigheid en daarmede voor haar geestelijke vrijheid. Deze strijd werd al dadelijk met ernst en verantwoordelijkheidsgevoel gevoerd. Men beschouwde het als een voorname opgave, zich geestelijk-religieus beter te scholen. De tegenstander voerde niet met zoo'n geestelijk voorname middelen den strijd tegen de katholieke jeugd. Om zijn doel te bereiken, | |
[pagina 419]
| |
was hem het meedoogenlooze aanwenden van elke methode goed. Zoo moest de katholieke jeugd zich dan verweren tegen tallooze aanvallen van allen aard. Overrompelingen vanwege de Hitlerjeugd, overvallen op enkelingen en groepen der katholieke jeugd, provocaties van allen aard werden dagelijksche gebeurtenissen. De aanvallen der Hitlerjeugd werden gesecundeerd door verordeningen en verboden vanwege de overheid. Kampen, die reeds ingenomen waren, werden ontbonden, plaatselijke groepen, zittingen en vergaderingen verboden, gesloten wandelingen en het dragen van de gemeenschappelijke bondsdracht werden eveneens verboden. Wat men op die manier niet kon bereiken, beproefde men in den laatsten tijd langs den weg van school, ouders en arbeidsplaats. In de school wordt de studie en het examen van de katholieke studenten bijzonder verzwaard. Voor de katholieke ouders kwam vanwege den staat een bevel, hun kinderen uit de katholieke jeugdverbonden terug te trekken, indien zij als beambten niet onmiddellijk ontslagen wilden worden. Op de arbeidsplaats werd de katholieke jongeling door de functionarissen van het Duitsche Arbeitsfront en de bedrijfsleiders gekweld en benadeeld. Zoo werd voor de katholieke jeugd de aansluiting bij hun organisaties ook een broodvraag. In den laatsten tijd werd dan de katholieke jeugd in bedekten en openlijken vorm door de pers, de H.S. en de overheid van geestelijk landverraad beschuldigd. Men verklaarde, dat het onvereenigbaar is, tezelfdertijd een goed katholiek en een goed nationaal Duitscher te zijn. Deze campagne was echter enkel een voorbereiding tot de openbare beschuldiging van openlijk landverraad. Onder dit voorwendsel werden ten laatste de leidende figuren van de katholieke jeugdverbonden werkelijk gevangen genomen. Reeds meerdere honderden jeugdleiders zijn thans van hun vrijheid beroofd, en nog altijd duren die gevangennemingen voort. Het grootste katholieke jeugdtijdschrift ‘Michael’ werd voor altijd verboden. Wel lijkt het er op, of men met alle den staat ter beschikking staande middelen de katholieke jeugdorganisaties wil vernietigen. Toch werden door al deze directe en indirecte maatregelen van partij en overheid hoogstens eenige uiterlijke resultaten bereikt. Het gros der jeugd blijft vaster dan ooit tezamen. Want een jeugd, voor wie de trouw aan haar gemeenschap en aan haar ideaal alles beteekent, kan men er niet toe brengen haar vaandel te verlaten. Een groote leering spreekt voor de geheele katholieke jeugd uit de harde feiten van het Derde Rijk. Zij toonen duidelijk aan, dat men met dwang geen volksgemeenschap kan opbouwen. De jeugd is er van overtuigd, dat de oude vormen van het verloopen | |
[pagina 420]
| |
systeem niet meer levenskrachtig waren, dat echter ook de huidige nationaal-socialistische partijstaat niet geschikt is, om de levensvragen van het Duitsche volk op te lossen. De katholieke jonge generatie wil een volkswording, opgebouwd, zoowel op de idee van leider en ‘gefolgschaft’, als ook op den eerbied en de achting voor de levensnoodwendigheid en den eigen aard van elke volksgroep. Zij meent, dat een toegeven aan de nationaal-socialistische eischen in het geheel niet ter sprake kan komen, en zij gelooft zich te kunnen handhaven. Tegenover die meening is men in kerkelijke kringen echter niet zoo optimistisch. Daar gelooft men gedeeltelijk, dat men over korten of langen tijd met den staat een of andere compromisoplossing zal moeten aangaan, ingeval men niet tenslotte tot een breuk tusschen kerk en staat wil komen. Maar minstens ziet men voorloopig geen uitzicht om een klare beslissing te treffen, die ook de katholieke Kerk zou kunnen tevreden stellen. Zoo ontwikkelen zich dan de verhoudingen ten opzichte van de gezamenlijke katholieke houding noodzakelijk altijd verder in het nadeel der katholieke jeugd. Die houding is voor haar een der bitterste feiten. Zij legt er zich bij neer, omdat het kerkelijke gezagsbegrip haar heilig is en omdat zij van den eerlijken wil harer kerkelijke leiding overtuigd is. Zij gelooft, dat de toonaangevende leiders ten gepasten tijde alles zullen doen, om de organisatorische en daarmede geestelijke onafhankelijkheid van de katholieke jeugd te redden. In hoever het de katholieke jeugd in Duitschland gelukt, harerzijds stand te houden en in hoever haar kerkelijke leiding de mogelijkheid ziet, haar in dien strijd terzijde te staan, is van groote beteekenis. Het is niet minder dan een toekomstvraag van het katholicisme in Duitschland. | |
[pagina 421]
| |
PoëzieDe poëzie van Gerard WijdeveldWanneer men den bundel ‘Het Voorschot’ vluchtig doorbladert, bemerkt men reeds de invloeden, die de dichter ongetwijfeld ondergaan heeft en men zou daaruit kunnen besluiten, dat hij geen maker van oorspronkelijke vormen, geen groot vernieuwer der Nederlandsche poëzie is; men kan onmiddellijk raden, dat Gerard Wijdeveld Gorter, Marsman, Leopold en later Patmore en vooral Francis Thompson gelezen heeft; hij tracht dit ook allerminst te verhelen, juist als Thompson's ‘Ode tot the Setting Sun’, begint zijn ‘Ode aan den Engelbewaarder’ met een voorzang en zelfs de beeldspraak erin vertoont den helleensch-mythischen inslag het werk van den Engelschen dichter eigen. Deze openhartigheid in de ontleening is niet alleen in dit geval, maar herhaaldelijk buitengewoon opvallend, zij is echter niet toe te schrijven aan een onverschilligheid voor den vorm, want wie meer dan doorbladert, wie aandachtig de gedichten van dezen verzamelbundel leest en overweegt, zal bemerken, dat een der meest kenmerkende eigenschappen ervan een voortdurend trachten naar de zoo adaeqaat mogelijke uiting is. Wijdeveld wil boven alles en allereerst precies zeggen wat hij te zeggen heeft, hij aarzelt soms zelfs niet een zwakken versregel te schrijven om de ontoereikendheid van het woord voor de uitdrukking van een bepaald gevoel te beelden. Deze verzen zijn over het algemeen buitengewoon nauwgezet. Zij zijn daarom, ondanks alle middellijke ontleening, ten zeerste oorspronkelijk en ook hun vorm heeft ten slotte een niet dadelijk herkenbare, maar daarom nog verrassender nieuwheid. Deze verzen gelijken elkaar zonder twijfel, maar toch zijn het afzonderlijker scheppingen, toch vertoonen zij grooter verschillen onderling, dan bij de meeste verzen van eenzelfden dichter het geval pleegt te zijn. Dit heeft zijn oorzaak. De meeste dichters, wanneer ze eenmaal het eigen wezen gevonden hebben, benaderen het gedicht vanuit de vormgeving, Wijdeveld benadert het gedicht vanuit de stof; bij de meeste dichters treden visioen en woord dus gelijktijdig in den geest, bij Wijdeveld is er veel meer sprake van een voortdurend toetsen van het woord aan het visioen. Met de verandering van het visioen verandert daarom ook, sterker dan gewoonlijk, het vers. Deze bijzondere werkwijze, als ik ze zoo mag noemen, is niet zoozeer een zelfgewilde, maar eerder een natuurnoodzakelijke, | |
[pagina 422]
| |
zij wordt vereischt voor dit bijzondere dichterlijk werk, zij wordt bepaald door den aard van de stof dezer verzen, door de verhevenheid van het poëtisch visioen, dat hier in woorden gebeeld moest worden. Dit visioen is immers bijna steeds, in zekeren zin onpersoonlijk, het staat buiten den dichter, hij leeft het niet, hij leeft het mee, zoozeer, dat hij zichzelf erin verliest, Gerard Wijdeveld is een toeziende en van een toeziende wordt hij in een heldere verbijstering herhaaldelijk een overgegevene. Hij weet dit, hij zegt het zelf in zijn gedicht ‘Madonna’: Het is, of ik den man, die van u twee ging spreken,
nimmer en nergens meer vind -
Hij is op de eerste plaats de dichter van het nauwelijks menschelijke, of liever van het menschelijke, dat door God op zijn voorbijgang meegevoerd en der aarde ontheven wordt. Want God, die raadselachtig voorbijgaat, neemt,
neemt, voorbijgaat, in licht en schreien verloren,
had zich, eensklaps deze veertig
tot een eeuwige lijfwacht verkoren ...
Zijn gedichten zelfs van heiligen, als Sint Lidwina, Sint Benedictus en Sint Scholastica, wanneer deze, als nog op aarde toevend, worden voorgesteld, zijn zwakker dan die van een Engelbewaarder, of van heiligen die, ofschoon ook nog op aarde, onmiddellijker in verbinding stonden met het goddelijke, zooals de Moedermaagd, Sint Jozef, de heilige Simeon en de heilige Johannes. De onmiddellijke verbinding met God en de hemel zijn, vooral in den beginne, voor dezen dichter het meest eigen onderwerp, dat hij behandelde in de verzen over Gerard Bruning, Sint Maarten, en de veertig Martelaren, in ‘Annunciatie’, in ‘Madonna’, ‘Visitatie’, ‘De Wedervinding’, ‘De kroning van Maria’, ‘Kerstmis’, ‘De opdracht in den Tempel’ en zijn laatste gedicht de ‘Ode aan den Engelbewaarder’. Het is niet zoo moeilijk om over onderwerpen als deze aardige en zelfs belangrijke verzen te schrijven, maar het is zeer moeilijk erover te schrijven, poëtisch; zoover dat mogelijk is, adaequaat; niet op menschelijk vertrouwelijke wijze, maar op een wijze, die eenigermate in het goddelijk gebeuren doordringt. Er is hier iets telkens opnieuw te doorbreken, dat ondoorbreekbaar schijnt, telkens rijst ‘een hooge, werende muur’, en bij den ‘éénen snellen opslag’, als de oogen in het licht kunnen kijken, moet men het beeld vast weten te houden met alle middelen, die iemand ten dienste staan; geen wonder, dat Wijdeveld er in het geheel niet tegen opzag, om enkele dezer middelen dan te ontleenen, hij paste deze immers op zijn | |
[pagina 423]
| |
zeer eigen werk en op eigen wijze toe. Slechts zelden en dan nog in zijn vroegste gedichten hindert de reminiscens en wordt iets te nadrukkelijk precieus. Hoe oorspronkelijk zijn vers is, niet oppervlakkig, maar dieper en zoodoende blijvend oorspronkelijk, wordt ons het beste bewust, wanneer we zijn gedichten onderling vergelijken, wanneer we de verschillen nader beschouwen en hooren. Dan blijken klank en kleur en beeld geheel te veranderen met het motief. Deze motieven zijn niet vele, zij zijn het bereiken en het verlangen, eerst voornamelijk gebeeld in historische tafereelen uit de gewijde geschiedenis of uit de hagiographie, later het verlangen, zooals dat leeft in de kerk, in de jubelende of treurende liturgie, en daarnaast het meer persoonlijke, maar toch nog algemeene gedicht van berouw en boete. Wat ik hier als het bereiken aanduid wordt door Gerard Wijdeveld gewoonlijk in twee beelden weergegeven, in licht en in gezang, maar deze weerkeer van hetzelfde beeld is allerminst eentonig, is zeer fijn geschakeerd; hoe anders is het aanzwellend, verheven, eeuwig vleugelend lied van de engelen, serafijnen, cherubijnen en tronen bij de Annunciatie, dan het begeleidende lied der duizend serafijnen, zich vereenigend met de muziek der morgenlijke dingen, wanneer Maria zich op weg begeeft naar haar nicht Elizabeth. De vier gedichten van ‘Visitatie’ vooral zijn verrassend om hun eenheid en hun verscheidenheid; in het stroomen of vertragen van het rhythme, in de lichte of donkerder klanken der woorden, in het stijgen, bijna angstig stijgen, of het langzaam tot fluisteren dalen der perioden, worden morgen, avond, de beginnende nacht, de verrukking der goddelijke nabijheid en het verlangen der eeuwen uitgedrukt. Want inderdaad, als in het derde vers Johannes de Dooper spreekt, dan spreekt het gansche volk van Israël, en dan is het geen koor van serafijnen, cherubijnen en tronen, het hooge krachtige en toch lichte jubelen der engelen, maar dan zijn het de van droefheid en verlatenheid en bittere levenservaring zware en duistere stemmen der aartsvaders, der koningen, der profeten; de klanken zijn gerekt, lange uu en ui, lange en donkere aa en oo, terwijl een vraag tot driemaal toe, met de lichtere i en ie klanken de hoop op de verlossende komst uit deze duisternis tracht op te heffen. Ik ga verloren aan mijn langen wacht
in dezen, als een muur geblinden nacht,
waar een zwaar uur wordt ieder oogenblik.
Nauw weet ik nog een verren, diepen val
uit smetteloozen oorsprong in dit dal.
Was ik een engel? Ik?
| |
[pagina 424]
| |
Duizendmaal duizenden is het getal
van die al vielen in dit somber dal.
Het is, of ik doordrenkt ben van verdriet
uit duizend duizenden. Zwaarder word ik,
zwaarder en zwarter ieder oogenblik.
O licht, komt gij dan niet?
En ditzelfde gedicht staat in een reeks, waarvan het eerste met de meest ijle klanken in den vroegen ochtend de teedere reinheid en prilheid van de aanstaande moeder van God beeldt. Maar ondanks de zwaarte en de somberheid is het toch wel degelijk de stem van Johannes de Dooper die spreekt, het is de uiting van een smart van vele eeuwen, maar het is toch een jonge stem. Men hoeft het verlangen hier slechts te vergelijken met het verlangen, dat zich uitspreekt in de ‘Opdracht in den Tempel’, waar de tragere gang der lange regels toont, hoe voor Simeon, den stokouden man, de Verlosser inderdaad de ‘bijna al te lang verwachte is’, daar vindt men het ‘doodmoe zwichten’, aan het rechtop rijzende vers van Johannes niet eigen. Hoewel het vers van het eigen leven Gerard Wijdeveld zelden volkomen gelukt, is er toch vooral in zijn later werk een ontwikkeling naar het meer persoonlijke, naar het meer menschelijke op te merken, ik geloof dat dit een aanvang is van een verbreeding; van uitgelezen momenten in leven en historie, gaat de dichter over naar een overzichtelijke, een samenvattende beschouwing van een geheel leven, een geheele gemeenschap, en ten slotte naar de geschiedenis der menschheid als een geheel. Dit is, dunkt me, begonnen met de verzen waarin het zondebesef en het besef van onze kleinheid tegenover de grootheid Gods werd neergeschreven, vooral in het verschrikkelijke gedicht, dat ‘Lied’ heet. Deze bijna ondragelijke, onverbiddellijke bekentenis toont weer hoe oorspronkelijk het vers van Wijdeveld is; hier wordt een bijna hopeloos berouw, een uiterste ontmoediging, een aanklacht van zichzelf feilloos weergegeven in het stokkende rhythme, als een voortdurende harde, doffe klop op de borst, versterkt door de korte oe en t van het tot negen maal toe herhaalde rijmwoord. Het besef van de plaats van den mensch in het wereldbestel vindt hier zijn wel zeer ootmoedig begin, het wordt verder ontwikkeld in de satirische gedichten die Gerard Wijdeveld schreef, in het pijnlijke ‘De Kruisridders’, in het zeer ernstige, dat ‘Cato’ heet en ook in het gedicht, dat op een bepaald wetsartikel, missionneering betreffende, sloeg, dat om persoonlijke redenen niet in ‘Het Voorschot’ staat, maar dat men desniettemin noode mist. | |
[pagina 425]
| |
Het is een van de schoonste satirische verzen die in het Nederlandsch bestaan, juist omdat het voortgekomen is vanuit een verontwaardiging, die wat de zaak betreft, ongetwijfeld gerechtvaardigd genoemd kan worden en zelfs heilig, want het verdedigt eeuwige, goddelijke waarden en geeft blijk van een diep religieus inzicht in het doel van wereld en menschheid. Het is een voornaam kunstwerk en een kunstwerk heeft zijn rechten. Bovendien toont het duidelijk dat het satirische vers van Wijdeveld uit een het leven geheel doordringende geloofsovertuiging voortkomt. Deze zelfde overtuiging spreekt zich uit in de enkele verzen, die een feest uit het kerkelijk jaar vieren, zooals ‘Gulden Mis’ en ‘Halfvasten’; van het leven van uitverkorenen op bepaalde historische oogenblikken, over de schuldbekentenis van den enkelen maar representatieven mensch, is de dichter in deze verzen gekomen tot een uiting van de vreugde en rouw eener gemeenschap, de gemeenschap der katholieke Kerk. Nog breeder echter dan in de satirische verzen en in deze kerkliederen wordt dit zien der verbondenheid aller menschen in het desniettemin ook sterk persoonlijke gedicht, dat den bundel besluit, in de ‘Ode aan den Engelbewaarder’. Deze ode is, zooals reeds werd opgemerkt, eenigermate geïnspireerd door Francis Thompson, zij is echter wezenlijk anders dan het werk van den Engelschen dichter, zij is ook sierlijk en beeldrijk, maar toch minder versierd, het schuldbesef en de deemoed zijn er in aanwezig, maar op een andere wijze, want door het geheele gedicht gaat het rhythme van een grooter vertrouwen en de bezonnenheid is er sterker. Bovenal echter lijkt mij belangrijk de meer uitgesproken erkenning van het leidende principe, deze persoonlijke Engelbewaarder vertegenwoordigt alle Engelbewaarders, hij wordt getoond als een der voornaamste bepalers der wereldgeschiedenis, deze bijzondere Engelbewaarder is immers ook de beschermende geest geest van anderen geweest: Wie wijst mij aan,
wat wegen veel en velerlei
sindsdien, op uw kompas, dat Liefdes liefde is,
gij zijt gezonden en gegaan?
Waar in de straten, op de pleinen van 't Voorbij;
die wemelende wereldstad, Geschiedenis,
uw sporen onuitwischbaar staan?
Gij pelgrim, vreemd onhuifde van geheimenis,
waar overal komt gij naar hier, naar mij
langs en vandaan?
| |
[pagina 426]
| |
Indien deze aanduiding van de ontwikkeling van Wijdevelds dichterlijk werk, zelfs maar bij benadering, juist is, is er nog zeer veel van hem te verwachten, hij staat dan immers in den aanvang eener nieuwe periode. Maar al zou Wijdeveld geen enkel gedicht meer schrijven, dan nog had hij de Nederlandsche literatuur op een buitengewone wijze verrijkt, bijzonder katholiek Nederland kan hem dankbaar zijn, want hij heeft het gegeven wat zeer zeldzaam is, het niet naïeve, het inderdaad verhevene, wezenlijk religieuse gedicht, dat, meer dan op Europeesch, op universeel peil staat. JOS. PANHUIJSEN.
Gerard Wijdeveld: Het Voorschot. De Gemeenschap. Bilthoven 1935. | |
Letterkundig levenEen ‘madrigal’ op Sinte LydwinaIn het ‘Bulletin Huysmans’Ga naar eind1) van Mei j.l. laat Pierre Lambert de volgende vrome ‘galanterie’ op Sinte Lydwina afdrukken:
De Sainte Lydwine, V, persécutée de toutes les infirmités imaginables: Un corps ragot, pourry, tout accablé de maux,
Tout propre à rebuter et galans et rivaux,
Ne met plus Liduvine au nombre de nos belles;
Sa disgrâce est étrange, on ne peut le celer;
Chacun voit le rheume couler
Où chacun avait vu briller les étincelles;
Doux Jésus, chaste Epoux, modèle d' amitié,
Un feu te charme-t-il couvert de tant de cendre?
Et ton coeur n' a-t-il que du tendre
Où tous les autres coeurs n' ont que de la pitié?
Dit ‘madrigal’ is genomen uit Le Calendrier Spirituel, composé d'autant de madrigaux en l' honneur de nos saints qu'il y a de jours en l' année, pour la consolation des ames dévotes et curieuses, par le R.P. Germain Cortade, Définiteur et Prédicateur Augustin. A Bayonne, par B. Bosc, 1665, pet. in-8o, de VII ff. et 174 pp. Den geestelijken kalender van pater Cortade kan men lezen in de Bibliothèque nationale te Parijs. | |
[pagina 427]
| |
‘Ces pieuses galanteries eussent certainement amusé Durtal’, zegt Pierre Lambert, die een vurig vereerder is van Joris-Karl, zooals o.a. blijkt uit het feit dat zijn antiquariaat van de rue Jacob te Parijs ‘Chez Durtal’ tot enseigne aangenomen heeft. Schrijver meent dan ook, dat deze Kalender verdient een oogenblik aan de vergetelheid ontrukt te worden, al was het slechts omdat hij enkele verzen gewijd heeft aan de groote Heilige, die zo dierbaar was aan Huysmans. Had Joris-Karl dit gedichtje gekend, hij zou zeker het boekje van pater Cortade in zijn lange bibliographie aan het begin van zijn ‘Sainte Lydwine de Schiedam’ hebben opgenomen. Hij zou deze verzen zeker niet onder de stichtelijke en devotelijke ‘bondieuserie’ gerekend hebben. Wellicht had deze predikant ook genade gevonden bij Durtal.
J. MANDERS S.C.J. lid der Société J.-K. Huysmans. |
|