De Gemeenschap. Jaargang 12
(1936)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 400]
| |
Louis de Bourbon
| |
[pagina 401]
| |
om te ontvluchten, maar de muur was te hoog en overigens, wat moest ik doen op het achterplaatsje van een ander? Zij zouden mij onmiddellijk naar huis hebben gebracht. Ik had in dien tijd het gevoel of heel de wereld tegen mij samenspande. Na drie weken nam mijn vader een besluit: hij stuurde mij naar een familielid van mijn stiefmoeder, een hoofdonderwijzer in het dorpje W. Het was juist op tijd. Mijn verzet was gebroken, ik was leeg, uitgehold. Nu verbaas ik mij erover wat je als kind kunt verdragen, want bij meester Verstegge kwam ik in een nieuwe hel. Vader had hem opgedragen mij streng te behandelen en ik geloof dat er weinig was waarvoor deze paedagoog meer smaak en neiging had. Toen ik bij hem kwam, was hij juist een paar maanden geleden gepensionneerd, hij woonde nog in zijn huisje bij de school. Zijn zoon en dochter waren beiden getrouwd en zoo was hij alleen. Ik wil niet heel dien grauwen tijd voor je ophalen maar toch moet ik je die geschiedenis met den stok vertellen. Dat was zoo. De oude meid, die de laatste maanden van moeder's leven bij ons in Haarlem had gediend, was de eenige die 's nachts bij het sterven was geweest. - Mij had ze niet gewekt en de dokter was te laat gekomen. Zoo bracht zij, Anna, mij 's morgens het treurige nieuws. Het was op mijn kamertje. Zij legde haar oude rimpelige hand op mijn hoofd en toen ik haar vragend aankeek, zei ze zachtjes: ‘Jongen, je moedertje is weggegaan. Ze is naar onzen lieven Heer. Nu moet je maar niet huilen, want ze heeft het daar veel beter, veel beter. En als je dan vanavond naar bed gaat, dan kijk je maar door het raam, m'n jongen. En als je dan zoo'n groote ster ziet, zoo'n mooie, glinsterende ster, dan is dat je moeder, m'n jongen, die over je waakt. M'n jongen’. En meteen begon ze te snikken en legde haar kleine, magere gezicht in haar bevende handen. Ik had nauwelijks begrepen wat ze over die ster vertelde, zoozeer beheerschte | |
[pagina 402]
| |
mij op dat oogenblik de vreeselijke zekerheid: moeder is dood. Dat was, toen ik bij Verstegge kwam, alweer weken geleden, maar nu begon ik mij te herinneren wat de oude Anna had gezegd. Het was de derde avond bij Verstegge. Ik was vroeg naar bed gegaan omdat het zoo eindeloos triestig was in het donkere huis waar het gas moest worden gespaard en waar het eenige levende wezen, de bejaarde dienstmaagd - Verstegge lag den geheelen dag op bed - een gewestelijk dialect brabbelde waar ik ongeveer niets van verstond. Ik was dus naar boven gegaan naar mijn slaapkamer en haastte mij om in bed te gaan want het was vinnig koud. In der haast had ik vergeten het gordijn dicht te trekken en zoo lag ik vanuit bed naar den klaren vrieshemel te kijken waarin de sterren bij duizendtallen blonken. In het midden stond een ster grooter en mooier dan alle andere. Zij stond te flonkeren en te blikkeren en nu en dan knipperde ze zooals menschen met hun oogen doen. Moeder, dacht ik, en tranen sprongen in mijn oogen. Ongetwijfeld, dat is moeder die over mij waakt, en ik ging rechtop zitten in bed. Zoo zat ik met mijn gezicht vlak bij het koude venster en keek naar de ster en steeds sterker voelde ik dat moeder daar stond en toen de ster nog eens knipperde wenkte ik met mijn handen. Maar hoe treurig is dat toch, dacht ik. Al wat ik de laatste weken had doorleefd, kwam terug in mijn verbeelding. Kon ik het moeder maar zeggen, dacht ik, maar zij is zoo ver weg en ze zal mij niet verstaan. Hoe vreemd: een paar weken geleden ligt moeder stijf en bleek in een kist en wil niet spreken en is koud en de kist wordt dichtgemaakt en weggedragen in een groot, zwart rijtuig en je gaat naar een kerkhof en hoort het zand dof ploffen op het hout en plotseling is je moeder een ster geworden, hoog aan de lucht, en die staat maar te schijnen en te blinken en die kan niets verstaan en een kind zit hier beneden | |
[pagina 403]
| |
aan het raam en wil met zijn moeder spreken, wil haar warmte voelen, haar stem hooren. Hoe vreemd! En plotseling voel ik hoe de gevoelens mij overweldigen; een snikken schokt uit mij los, het is niet te keeren, een storm van geluiden steekt in mij op: een dof, afgebroken stooten in de keel, een hoog hevig snikken, klagende piepende geluiden. Terwijl ik machteloos dit gebeuren in mij zijn gang laat gaan, hoor ik drie stooten tegen den vloer van mijn kamer en de stem van den ouden Verstegge roept: kom hier. Dat was een hol, spookachtig geluid in het huis. Maar mijn huilen is niet bedaard, het houdt mij gevangen, terwijl ik in het donker de smalle zoldertrap afdaal, de deur open en Verstegge's slaapkamer betreed. - ‘Waarom huil je’, zegt dezelfde spookachtige stem uit het bed, waar ik mijn opvoeder zie liggen, het hoofd bedekt met een lange slaapmuts die deels terzijde langs het bed hangt. Veel kan ik niet onderscheiden want op de nachttafel staat slechts één kaars, wier vlam wappert door het open- en dichtgaan van de deur. - ‘Waarom huil je’, vraagt de stem weer. Ik kan onmogelijk antwoorden; bij de eerste poging steken de snikgolven in verhevigde mate op, het schokt door mij heen. Weer hoor ik de stem vragen, nu woedend: ‘waarom huil je’ en opnieuw een vloed van tranen en geluiden. - ‘Pak dien stok daar in den hoek’, zegt de stem. Ik gehoorzaam werktuigelijk, mijn gedachten zijn allang op het doode punt. ‘Kom hier, buig je naar me toe’. De eerste slag brengt mij weer tot bezinning. Ik lig in een vernederende houding over het bed van den gepensionneerden schoolmeester, die met een hand mijn nachthemd vastheeft, met de andere den stok op mijn rug laat neerkomen. Er is een onuitstaanbare geur van zweet en ouwemannetjes-asem. Een piepend borstgeluidje verraadt de inspanning van het afgeleefde lichaam. | |
[pagina 404]
| |
- ‘Zoo’ zegt de stem die nu vlak bij mijn oor is, ‘zes slagen voor dezen keer en nu geen kik meer, anders krijg je er tien; zet den stok weg en dan naar boven, marsch’.
Eric zweeg; er kwam een vreemde stilte tusschen ons. ‘Ja kerel’, zei hij toen en hij trachtte zijn toon iets luchtigs te geven, ‘dat zijn van die dingen die je niet gauw vergeet. Ze maken van binnen iets stuk, zie je, dat is het ergste’. | |
VuurHet was misschien een week later, op een wandelmiddag - toen vroeg Eric mij: ‘heb ik je wel eens verteld hoe ik hier ben gekomen? - Welnu, luister. Bij Verstegge was ik na twee maanden ernstig ziek geworden. Geheel overstuur en daarbij een lichte longontsteking. Dat kwam omdat ik weg was geloopen op een regenachtigen middag, heel vroeg in het voorjaar. Een nicht van Verstegge was gestorven en hij had mij meegesleept naar de begrafenis. Je begrijpt hoe ellendig ik werd van dat kerkhof en die plechtigheid. Er moet een einde aan komen, zei ik tot me zelf, toen ik daar zoo aan het graf stond en de vette stem vaneen vreemden, dikken heer over mij heenging. Er moet een einde aan komen, ik loop weg. En 's middags toen Verstegge weer naar bed was gegaan en de dienstmaagd in de keuken bezig was met het vaatwerk klom ik voorzichtig naar mijn kamertje, pakte wat kleeren en ondergoed en een portret van mijn moeder bijeen, deed alles samen in een zak en sloop naar buiten. De schemering begon reeds te vallen en toen ik eenmaal uit de Schoolstraat was, herademde ik. Sinds weken had ik mij niet meer zoo gelukkig gevoeld en zoo vrij. Maar waar moest ik heen! Ach, dat was om het even. Als het maar weg was, weg. Weg van mijn vader en mijn stiefmoeder, weg uit het benauwde kamertje | |
[pagina 405]
| |
van Verstegge, weg van zijn krakende stem en zijn vieze asem. Weg van de angst en het verdriet, die al weken om mij heen hingen als verstikkende wolken. Twee, drie uur lang liep ik tot het geheel donker was geworden. Ik had honger en ik was moe. Twee dorpen was ik vanaf W. gepasseerd. Nu was ik weer in het open veld op een landweg. Links terzijde lag een boerderij, daar brandde licht. Ik klopte aan, de boer deed open en keek mij verwonderd aan. Ik heb je al eens verteld dat ik het dialect van die streek niet verstond, maar ik kon wel raden dat hij mij vroeg waar ik vandaan kwam. Ik was daarop voorbereid en had er een antwoord voor klaar. ‘Verderop’, zei ik en zwaaide met mijn arm in de richting waar ik heen wilde, ‘mag ik hier slapen?’ Neen, neen, schudde de man met het hoofd en inmiddels waren ook de boerin en drie kleine kinderen toegeloopen. De boer en zijn vrouw hadden een kort onderhoud, toen nam de man mij bij de hand en ging met mij naar buiten. Ik had volstrekt geen idee wat hij van plan was te doen. Eerst bekroop mij de lust om weg te loopen maar zijn goedmoedige blik gaf mij zulk een vertrouwen en hij begon zoo gemoedelijk te praten in zijn taaltje, dat ik er plezier in kreeg naast hem te loopen. Wij hadden ruim een kwartier gewandeld, toen hield hij stil voor een soort werkmanshuisje waar hij aanklopte. Een man in hemdsmouwen verscheen, luisterde naar de mededeelingen van mijn geleider, die hem overigens weinig schenen te verbazen. Plotseling pakte hij mij bij mijn kraag en duwde me naar binnen. - ‘Zoo dus jij bent,’ zei hij in een tamelijk verstaanbaar hollandsch, ‘dat jongetje van den meester uit W. Weggeloopen, hè? Maar je gaat vanavond nog terug, vriendje. Achter op mijn fiets, een mooi tochtje, Sakkerdju.’ ‘Moeder’, wendde hij zich tot een dikke vrouw, die met de ellebogen op een opengespreide krant, aan een blankgeschuurde tafel naar het tooneeltje zat te kijken, ‘moeder, m'n jas’. De aangesprokene stond langzaam | |
[pagina 406]
| |
op en de jas, die zij haar echtgenoot aanreikte, was een veldwachtersjas. Zoo eindigde mijn ontvluchting. Den volgenden dag werd ik ziek en den dag daarop moest ik vervoerd worden naar het ziekenhuis in de stad. Daar had ik vier goede weken. Toen beschikte mijn vader dat ik niet meer naar W. zou terugkeeren, maar dat ik in huis zou worden gedaan bij een oudere dame, die een zoon had, ongeveer even oud als ik. Zij woonde in een dorp in dezelfde provincie en haar huis was nog kleiner en somberder dan dat van Verstegge. De dame evenmin als Verstegge waren katholiek, ziedaar de reden, waarom ik niets van den godsdienst wist toen ik hier op ‘Vroonhoven’ arriveerde. Maar ik zou je vertellen, hoe ik bij mijn nieuwe opvoedster wegkwam, het verhaal heeft ditmaal een komische zijde. De gemelde dame - Wupkens heette zij - was een weduwe. Waarschijnlijk echter vond zij zichzelf nog jong genoeg om niet haar levensdagen in eenzaamheid te slijten, want op gezette tijden kwam daar aan huis een heer uit Noord-België, die oogenschijnlijk dong naar de hand van mijn opvoedster. Hij verbleef dan bij ons enkele dagen, die hij meest zwijgend doorbracht, gezeten aan het kleine venster van de woonkamer en met een naargeestigen blik naar buiten turende. Pas 's avonds werd hij iets vroolijker. Hij schoof dan zijn stoel dicht naast die van de weduwe en zoo zaten zij urenlang te fluisteren, terwijl Gerrie - zoo heette de jongen - en ik deden of wij er niet op letten, intusschen den Belg vervloekend, want meestal vergat de weduwe Wupkens bij zulke gesprekken haar plichten als huisvrouw, zoodat wij eensklaps, ver over bedtijd, met leege magen naar bed werden gestuurd. Dat was overigens niet zoo heel tragisch, want Gerrie die een gluiperd was en een diefachtige leugenaar, wist altijd wel iets te vinden in de | |
[pagina 407]
| |
provisiekast van zijn moeder. Hij stal zonder eenig risico, want wanneer 's anderen daags de diefstal werd bemerkt, dan wierp hij met een druilerig gezicht de schuld op mij, een valsche aantijging, die de weduwe Wupkens maar al te graag voor waarheid aanvaardde. Op een avond zitten wij gedrieën in de woonkamer: monsieur Girard, Gerrie en ik. De weduwe is bezig in de keuken. Het schemert, Girard zit als gewoonlijk aan het venster en rookt een pijp. Over zijn kaal hoofd schijnt nog maar flauwtjes het laatste daglicht. Het is een voorjaarsavond. Achter Girard, op den divan, zitten Gerrie en ik. Wij zitten daar, eveneens zwijgend, in de kamer is het te donker om iets te doen. Tien, vijftien minuten gaan zoo voorbij zonder dat een woord wordt gesproken. Ik ben verzonken geraakt in 'n loomen, gedachtenloozen doezel, die weldadig werkt op mijn overspannen zenuwen. Eensklaps word ik opgewekt door een soort ontploffing naast mij, ik zie Gerrie's roode hoofd en hoor hem fluisteren: hoe was die? Maar monsieur Girard is opgesprongen van zijn stoel en kijkt woedend in onze richting. ‘Wie heeft dat gedaan? Een impertinentie. Eén uwer is een vlegel, wat? Gaat eruit. Ventre saint gris, c'est étonnant. Een smeerlap, wat.’ Op dit ongewone lawaai is de weduwe aan komen loopen. ‘Wat is er gebeurd?’ - ‘On lâche des vents, tu sais. Et ne pas savoir qui! C'est impertinent, tu sais.’ Ik zie dat Gerrie een hoofdbeweging maakt in mijn richting en voel den vinnigen greep der weduwe aan mijn oor. - ‘Eruit’, brult ze in een toorn, die waarschijnlijk wordt gevoed door de gedachte aan de schade, die dergelijke gebeurtenissen toebrengen aan een zuivere en hooggestemde liefde. ‘Eruit’. Ik tracht tegen te stribbelen, mij te verontschuldigen, duidelijk te maken, dat niet ik .... het mag niet baten. Mijn oor hangt nagenoeg uit het lid, ik word mee- | |
[pagina 408]
| |
gesleurd uit de kamer, het laatste wat ik hoor is Girard's verontwaardigde stem: ‘Ce cochon’. Achter mij gaat een deur op slot; ik zit gevangen in de lage slaapkamer van Gerrie en mij. Er hangt nog wat zwakke schemering, maar de bedstee, die mijn slaapplaats is, staat reeds vol donker. Ik val neer op Gerrie's bed en een onbedaarlijke lachbui overvalt mij. Ik duw mijn hoofd in het kussen om niet te worden gehoord, maar na eenigen tijd bemerk ik, dat mijn neus en wangen nat worden van tranen: het lachen is, ongemerkt bijna, overgegaan in huilen. Ja, waarom word ik nu weer bestraft, denk ik. Omdat zij Gerrie niet aandurft en omdat hij een gluiperd is en die stomme mijnheer Girard is een schoft. Het zijn allemaal schoften, ellendige gemeenerikken, de heele wereld is vol gemeenheid. Een heftige nerveuze woede vlamt in mij op. Ik sta nu aan het raam en zie uit over de velden. In de nabijheid steekt een boer den brand in een bergje onkruid en vuil. Weldra stijgt een dikke, vette rookpluim omhoog, dan bijten de vlammetjes om zich heen, het vuur laait op aan alle kanten, de berg is een spitse vuurzuil geworden, En tegelijk laait mijn verbittering op. Alle gevoelens verteeren in de hooge vlam van mijn woede. Geluidloos schuif ik het raam op, een waanzinnig plan is in mij wakker geworden en beheerscht mijn handelen. Ik klim op het raam, laat mij neer op den grond. Het hek van het smalle zijgangetje is nog open. Ik sluip op mijn teenen in de keuken, neem de lucifers van het fornuis, loop naar buiten. En zonder mij te bedenken - want daar is niets dan de woede die mij beheerscht - sleep ik twee bossen stroo, die in het schuurtje liggen, tegen den achtermuur van het huisje en steek er vuur in. Onmiddellijk schiet een vlam omhoog, loopt langs de stengels van het stroo dat rechtop staat en begint te likken aan de dorre stammen van het klimop. Maar op dat oogenblik heeft de angst mijn woede overwonnen, mijn beenen beginnen te trillen, ik voel het | |
[pagina 409]
| |
bloed uit mijn gezicht wegvloeien, een doodskou bevangt mij, ondanks den vuurgloed. Ik ren om het huis, sla met m'n vuisten tegen het raam van de voorkamer. ‘Brand, brand’ schreeuw ik zonder ophouden, ‘brand, brand’. Meteen komen allen naar buiten geloopen. Ook de boer, die op het veld zijn vuurtje stookte, is ter hulp gesneld. In vijf minuten is de brand gebluscht.’
‘Je begrijpt,’ ging Eric voort, ‘dat dit het einde was. Zoo kwam ik naar ‘Vroonhoven’. (Jozef Cantré)
|