De Gemeenschap. Jaargang 12
(1936)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 392]
| |
C.R. de Klerk
| |
[pagina 393]
| |
Nu zinge ick midlerwijl gezang van korter adem:
Het zij mijn zanggodin uw Kapitool omvadem',
Of koninginnen, en veltheeren innehael',
Of ons tooneel stoffeere, enz.
In 1660 had Vondel juist een halve eeuw lang ons tooneel gestoffeerd. 't Lag echter niet in den geest van dien tijd, nog minder in Vondels aard, herdenkingen te vieren van eigen werken; en wie den dichter toen zou hebben gelukgewenscht met het toch wel vierenswaardige feit van een halve eeuw dramatisch kunstenaarschap, zou hij lachend gewezen hebben op een vriendelijke vergissing: ‘Welgeteld zijn 't maar veertig jaren: mijn Hierusalem is van '20’. Het jaar 1610, toen Kamer-spelers zijn eersteling opvoerden naar rol-afschriften van het ongedrukte origineel, kwam in de renaissancistisch ingerichte boekhouding van zijn leven niet meer voor onder de cijfers. De poëzie en poëtiek van dat oude spel wilde hij niet meer erkennen; alleen het proza, dat in 1612 de uitgave van zijn Pascha begeleid had, handhaafde hij nog, wijl het voor 't eerst onder oprechte woorden had gebracht zijn levenslang beleden cultuurgeloof, dat aan eene hoog en wijs opgevatte tooneelkunst een onaanvechtbare plaats toekwam in het openbare beschavingsleven. Voor dat beginsel kwam hij op met truffel en zwaard: wie de geniale argumenten, die zijn opbouwende en stichtende werken zelve waren, niet kon of wilde verstaan, die moest niet hem de misbruiken en schandalen van de schouwburgpraktijken voor de voeten werpen, want dan greep hij naar het wapen der satyre in dicht of proza. Viel er dan voor Vondel in 1660 niets te herdenken, er viel wel te herdrukken. De drie-en-zeventigjarige heeft toen toch een revue moeten houden van zijn treurspelen over veertig jaren: van Hierusalem Verwoest tot David Herstelt. Een voor den dichter hoegenaamd niet solemneele gebeurtenis, slechts een zakelijk geval, waar alleen Kornelis de Bruijn aan te pas | |
[pagina 394]
| |
kwam, de drukker uit de Gravenstraat. Die kreeg opdracht of verlof om achter elkander nieuwe uitgaven te bezorgen van niet minder dan twee en twintig drama's. Men stelle zich dat reëel voor: twee en twintig doeken van een schilder na veertig jaren arbeids, het klinkt ook voor ons geslacht in 't geheel niet wonderbaarlijk of voor de kunstwaarde verdacht. Van allerlei soorten reproducties naar oude en moderne meesters, die iedereen onder zijn bereik heeft, kan men gemakkelijk zulke en wel grooter getallen ‘aflezen’; maar als er werkelijk en goed gelezen moet worden, als het de waardeering van dichtwerken betreft, ziet menigeen, al te gewend aan den korten adem van nieuwere poëzie, tegen zoo'n getal op, vooruit minder geneigd tot bewonderende overgave dan tot gedachteloos bedenken. Tegenover groote dichtkunst is dit een min gelukkige houding; we deden beter te luisteren naar het Tolle: tolle; Lege, lege! van den zeventiende-eeuwschen lezer, die breeder greep en dieper dook in de geschreven kunst van zijn grooten tijd dan wij ons plegen voor te stellen. Of beteekent de simpele getallentaal van het volgende statistiekje niet een al te weinig gekend, glorieus hoofdstuk in de geschiedenis der Lectuur van het Nederlandsche volk? In 1660 gaan ter perse: Van PalamedesGa naar voetnoot1) de vijftiende uitgaaf. Van Gysbreght de twaalfde. Van Sofompaneas de negende. Van Gebroeders, Joseph in Dothan, Joseph in Egypten, Maria Stuart en Lucifer ieder de zevende. Van Hecuba, Maeghden en Salomon ieder de zesde. Van Hippolytus en Elektra de vijfde. Van Peter en Pauwels, Jeptha en Edipus de vierde. Van Hierusalem Verwoest, dat oudste der door den dichter erkende | |
[pagina 395]
| |
spelen, van Leeuwendalers, Salmoneus, alsmede van zijn nog in 1660 verschenen Bijbelspelen: Samson, David in Ballingschap en David Herstelt de derde druk. Dat te beginnen met het jaar 1660 - toevallig het sterfjaar van Mr. Jacob Cats - zoo'n nieuwe stoet van Vondelstukken de wereld ingaat om hun weg te vinden tot het laatste exemplaar toe, dat verdient eenige cultuurhistorische overweging. Wie uit de lectuur van ons zeventiende-eeuwsch publiek den ‘onheroïschen’ grondtrek in ons volksbestaan van den bloeitijd - gelijk Huizinga dien zietGa naar voetnoot1) - wil belichten, zal onmiddellijk grijpen naar den populairen Cats, denkend aan Dr. Kuyper's karakteristiek: ‘Wat het volk vroeg en Cats het schonk, was niet verheffing van eigen glorie, maar een poëtisch inleven in den buit van vrede en huiselijk geluk.’ De vooral in onze kunstgeschiedenis gevaarlijke juxtapositie van schilder en dichter, die Kuyper verder volgen laat: ‘Op dien buit wierpen zich onze meesters van het penseel en op dien buit heeft ook Cats zich geworpen’Ga naar voetnoot2) zal hij met een glimlach voorbijgaan. Maar met sympathie zal hij zich de waardeering herinneren van den eersten literatuurprofessor aan Kuyper's universiteit: ‘de gemoedelijke, zachtzinnige, piëtistisch-vrome, vreedzame, vriendhoudende Cats, geëerd door Roomschen, Remonstranten en Gereformeerden; populair als wel nooit eenig ander dichter of zedemeester onder ons volk’Ga naar voetnoot3). Allicht met 'n tikje te veel nadruk, zal dan de eerste indruk luiden: Inderdaad, leeslust in ‘onheroïsche’ en ‘burgerlijke’ richting! Maar de toelichter van Huizinga zal verder moeten kijken en hooger moeten zoeken, want zoo'n van-zelf-sprekend lijkende beschouwing be- | |
[pagina 396]
| |
hoeft de aanvulling van een belangrijken pendant. Het gezicht op Cats' ongeëvenaarde populariteit vereischt als tegenhanger 't heuglijk historisch beeld van Vondels gelijktijdige veelgelezenheid. Ons volk bleek meer te vragen dan wat het vroeg aan Cats. Dat het heroïsme niet lag in onzen volksaard, beteekent dus niet, dat ons volk geen hart had voor de grootsten van geest en karakter. Zoo moet ons volk de bekoring hebben ondergaan van niet-Catsiaansche kwaliteiten als Huizinga zoo welsprekend roemde in een Gids-artikel van Januari 1930: ‘Vondels schreeuw naar de rechtvaardigheid, zijn drift tot het heroïsche, belichaamd in zooveel pralende verheerlijking, maar het best in zijn trouwe vereering voor die “twee leidende sterren” Oldenbarnevelt en de Groot, den staatkundigen bloedgetuige en den balling van het verheven ideaal... Vondels bloeiende lust tot al wat natuurlijk geluk en genot is, zijn pijnlijk gewond mededoogen, zijn diepe barmhartigheid... En wat den dichterlijken vorm en de verbeelding betreft: de verheffing van de verwardheden der wereld tot stijl van figuren, die vlucht en vleugelslag, waarin hij de aardsche steden Amsterdam en Keulen uit de vlakte ophief, dat altijd weer stijgen tot de hoogten van sterren en hemellicht...’ Inderdaad, een enkel uur studie in de boekenbeschrijving van Vondels werken met haar vele zooveelste uitgaven, zou voor menigeen een openbaring zijn, omdat daar statistisch bewezen ligt, hoe de tijdgenooten van Cats ook Vondel gretig hebben gelezen en met een trouwe genegenheid, grooter misschien dan waarmee ons geslacht eenigen dichter volgt. Merkwaardig in dit verband is, dat een deel van het Vondellievend publiek nog altijd pleizier had in de vroolijk en vlot gerijmde bijschriften bij de gesleten Gulden Winckel-prentjes; het bleef daarmee tegelijk trouw aan Cats, het populaire Catsiaansche element | |
[pagina 397]
| |
immers van Vondels in woord-en-beeld winkelende jeugd. Was het geen wijsgeerig-anekdotisch toeval, dat terwijl in de Amsterdamsche Gravenstraat gearbeid werd aan het herdrukken der treurspelen, er bij Christoffel Cunradus ‘op de Negelantiersgracht’ een vierde uitgave van De Gulden Winckel op de pers lag? Zoo werd de dichter nog aldoor hinderlijk gevolgd door de geesteskinderen, die hij in 1644 te vondeling had gelegd en waarnaar hij niet meer omkeek; ook zij zouden hem eenmaal overleven.
In 1661 komt Ds. Wittewrongel uit met een derden druk, die geen herdruk is maar een 7 à 8 maal vergroote nieuwe uitgave van zijn Oeconomia Christiana ofte Christelicke Huyshoudinge, verschenen in 1655. 't Is een Gereformeerde zedeleer in twee lijvige boeken geworden: eerbiedwaardig werk, maar waarvan het slothoofdstuk verloopt in een pamflet, een kwaadaardigen uitval tegen Vondels tooneel. Snel en kostelijk rekent de dramaturg met den dominee af in zijn Tooneelschilt of Pleitrede voor het tooneelrecht. Nog in hetzelfde jaar publiceert hij een nieuw schriftuurlijk drama Adonias of rampzalige Kroonzucht, - het besluit van zijn Davidcyclus. Alsof er nooit een theologisch Goliath-geluid was vernomen, geniet het publiek 't nieuwe werk van den David-zanger. Het stuk is opgedragen aan den kleinzoon en naamgenoot van Burgemeester Jacob de Graef, die het tooneelleven van den Gysbreght bij de geboorte had verdedigd tegen den aanslag van den Kerkeraad; de dichter beleefde thans de derde generatie van Vondel-lezers in het Huis der Graeven. Reeds het volgende jaar, voegt de derde uitgave van dit nieuwe treurspel zich bij de twee en twintig voorgangers, die Kornelis de Bruyn in 1660 begon te herdrukken. | |
[pagina 398]
| |
In 't zelfde jaar 1660 schrijft Vondels lyrische pen tusschen veel al te gemakkelijke barokpoëzie acht gouden verzen als de volgende, over het onberekenbaar komen en gaan van kunst en genie in de wendingen der tijden:Ga naar voetnoot1) De kunsten staen aen eeu noch tijt gebonden.
Vernuften gaen en komen op hunn' tijt.
Het voor of na brengt lof aen, noch verwijt.
De jongste vint wel dat geene outsten vonden.
Natuur bestelt alle eeuwen elk haer voorbeelt.
Vernuft bootseert haer hant en omtrek na.
Men schat de kunst, die hangt aen vroegh noch spa.
Het werkstuk wort naer 't wezen zelf geoordeelt.
Deze wereldwijze stelregels over de Schoonheid slaan hier op de beeldende kunsten, maar in hetzelfde hooge licht zag Vondels geest de kunst der tragedie en de levensroeping van zijn eigen, Gode gedankte en Gode gewijde, meesterschap. Er was geen gezag ter wereld, ook geen kerkelijk, dat hem iets had te leeren over 't wezen zelf van het dramatische werkstuk, dat de Muze had gelegd in zijn handen. Waarom zou er in Zeventiende-eeuwsch Holland geen opbouwende tooneelkunst kunnen bestaan, waarvan de heilige wijzen der Christelijke Oudheid evenmin een denkbeeld hadden als de eerste godgeleerden van Genève! Reeds in zijn Lucifer-berecht van 1654 had Vondel even den wind laten spelen onder de ‘wolk van getuigen’, die men van theologische zijde tegen het tooneel placht aan te voeren. ‘Wel is waer - had hij geschreven - dat de Vaders der oude Kercke de gekristende tooneelspeelders buiten de gemeenschap der Kercke keerden, en het tooneelspel van dien tyt heftigh bestreden: maer let men 'er wel op, de tyt en reden van dien was heel anders gelegen.’ | |
[pagina 399]
| |
Het heeft Ds. Wittewrongel niet belet, andermaal zoo'n wolk van getuigen samen te pakken boven het hoofd van den openbaren zondaar Vondel. 't Schijnt geen indruk gemaakt te hebben op het beschaafde publiek, dat Vondel las en verstond. Zooals de dichter meeleefde met zijn volk, zoo leefde ons volk hartelijk en trouw mee met zijn grooten Poëet. Tot het goud wat overblijft van onze critisch beschouwde Gouden Eeuw mogen we gerust rekenen Vondels veelgelezenheid.
Amsterdam, Augustus 1936. (Lambert Simon)
|
|