| |
| |
| |
A.G.W. Severijnen
De sociale zijde eener eventueele devaluatie
Over het muntvraagstuk is reeds zooveel geschreven en gesproken, dat er nauwelijks meer iets nieuws over te berde kan worden gebracht. Toch wil het ons voorkomen, dat het vraagstuk meer van den economischen kant is benaderd, dan dat de sociale aspecten, welke het biedt, zijn bekeken.
Daar echter de gevolgen op sociaal gebied eener eventueele devaluatie - vooral wegens den politieken neerslag daarvan - niet minder belangrijk moeten worden geacht dan de economische en naar onzen smaak - overigens zeer begrijpelijk - in den laatsten tijd het economische toch reeds te zeer het sociale overheerscht bij de beoordeeling van tal van maatschappelijke kwesties, lijkt het ons gewenscht, eenige beschouwingen te wijden aan den socialen kant van het muntvraagstuk.
Wij zullen daarbij uiteraard van het economische moeten uitgaan, met alle gevaar daaraan verbonden, gegeven nu eenmaal de daaromtrent bestaande meeningsverschillen. Al kan op bijna geen enkel gebied van het economische leven met zekerheid het uiteindelijk gevolg eener devaluatie van den gulden worden voorspeld, toch kunnen met vrij groote zekerheid eenige tendenzen worden aangewezen, welke het ingrijpen in de economische verhoudingen door middel van muntverzwakking in zich bergt.
Laat ons uitgaan van het meest-waarschijnlijke, nl. dat men in ons land - in navolging van België - zal devalueeren door het verlagen van het goudgehalte van het gouden tientje met een bepaald percentage, terwijl de gulden op die nieuwe pariteit wordt gehandhaafd. De wisselkoers op andere goudlanden zal dan onmid- | |
| |
dellijk stijgen in evenredigheid met de verlaging van het goudgehalte van onze munteenheid. De wisselkoers op de niet-goudlanden zal eveneens stijgen, zij het dan niet in evenredigheid met de verlaging van voornoemd goudgehalte.
Als onmiddellijk gevolg van de stijging der wisselkoersen zullen de ingevoerde goederen door de importeurs duurder betaald moeten worden, wat dus wil zeggen, dat de groothandelsprijzen der ingevoerde goederen naar evenredigheid van de hoogere wisselkoersen zullen stijgen.
Tot zoover kan alles met zekerheid worden voorspeld. Van nu af moet echter onderscheiden worden.
Of de prijsstijging van de ingevoerde goederen zal door de importeurs kunnen worden afgewenteld op den kleinhandel, dat wil dus zeggen: in hoofdzaak op den neringdoenden middenstand, òf via den kleinhandel op de consumenten. Waarschijnlijk zal èn het eene èn het andere gebeuren, maar in welke verhouding kan niet worden voorspeld.
Vermeldenswaard in dit verband is echter, dat na de devaluatie in België dààr de groothandelsprijzen sterker zijn gestegen dan de kleinhandelsprijzen, met als gevolg, dat de neringdoende middenstand in België in het algemeen over de gevolgen der devaluatie in het geheel niet te spreken is.
Geconcludeerd mag dus wel worden, dat door devaluatie de prijzen der ingevoerde goederen zullen stijgen en dat deze prijsstijging zal worden betaald door de consumenten en wellicht gedeeltelijk door den neringdoenden middenstand.
Dat deze prijsstijging der ingevoerde goederen noodzakelijk moet leiden tot verhooging der kosten van levensonderhoud, dààrover zijn zoowel vòòr- als tegenstanders van devaluatie het eens; echter verschillen zij aanzienlijk, wat betreft de waardeering dezer prijsverhooging.
| |
| |
Nu zijn er - vooral van de zijde der voorstanders van muntverzwakking - interessante berekeningen opgezet om aan te toonen, dat het met die verhooging der kosten van levensonderhoud zoo'n vaart niet zal loopen.
Wij zouden deze berekeningen niet gaarne van onwaarde willen verklaren, maar zouden er toch op willen wijzen, dat er te veel abstracties in zijn verwerkt en te veel speculatieve elementen in rekening moesten worden gebracht, om deze berekeningen hoog te kunnen waardeeren.
En toch moet deze prijsverhoogende werking, voor wat betreft de middelen van noodzakelijk levensonderhoud, speciaal voor de beoordeeling van de sociale zijde van het vraagstuk van het grootste belang worden geacht. Het wil ons voorkomen, dat uit het uiteenloopen van de ramingen door de verschillende deskundigen, wat betreft deze prijsverhooging, mag worden besloten tot de onmogelijkheid om met voldoende zekerheid deze verhooging binnen enge grenzen te bepalen. Wij zien ons dan ook gedwongen, ter wille van verdere beschouwingen, in dezen ruime marges te nemen, waarbij tot troost moge strekken, dat nauwkeuriger benadering waarschijnlijk wèl grooter driestheid, maar daarom nog geen grooter zekerheid zou verraden.
Wij zouden het percentage der prijsstijging van het geheel aan noodzakelijke levensbehoeften, bij vermindering van het goudgehalte van onze munteenheid met 40 pct., willen leggen tusschen de 15 en 25 pct., waarbij onmiddellijk in het oog springt de belangrijkheid van deze prijsverhooging, welke - daar zij de eerste levensbehoeften betreft - voor de economisch-zwakkeren, waaronder wij de arbeiders en de werkloozen verstaan, gelijk is te stellen met een directe loonsverlaging met hetzelfde percentage.
Alvorens deze loonsverlaging verder sociaal te waardeeren, is het noodzakelijk, na te gaan, of daartegenover wellicht voor de economisch-zwakkeren voordeelen vallen te noteeren.
| |
| |
De exporteurs van industrieele producten, van land- en tuinbouwproducten, de leveraars van diensten aan het buitenland, zullen hun wissels duurder kunnen verkoopen en dus met een lageren prijs in buitenlandsch geld genoegen kunnen nemen.
Men verwacht daarvan in het algemeen grooteren uitvoer en in deze verwachting moet dan ook worden gezocht het zwaartepunt van het pleidooi vóór devaluatie. De grootere mogelijkheid van concurrentie op de buitenlandsche markten en de daaruit voortvloeiende stimulans voor ons bedrijfsleven is de rechtvaardiging van het streven naar muntverzwakking.
Daar wij ons niet tot taak hebben gesteld, de economische zijde van het vraagstuk te bespreken, zullen wij ons niet begeven in een kritiek op deze verwachting; wij zullen ons beperken tot de belangrijke opmerking, dat tegenover de zekerheid van bovenbedoelde belangrijke verhooging der kosten van eerste levensbenoodigdheden geenszins gelijke zekerheid ten aanzien van de opleving van het bedrijfsleven kan worden gesteld; integendeel deze opleving slechts mogelijk mag worden genoemd, terwijl omtrent haar omvang en duur eveneens slechts mogelijkheden kunnen worden aangewezen. Hierover echter genoeg.
Aan welke bevolkingsgroepen komt nu deze mogelijke opleving van het bedrijfsleven ten goede?
Aan een kleine groep industrieelen, een grootere groep van aandeelhouders in industrieele ondernemingen (echter niet aan de ondernemers in land- en tuinbouw, daar een verbetering van de exportmogelijkheid van hun producten ten hoogste vermindering van den Regeeringssteun ten gevolge kan hebben) en tenslotte aan een nog grootere groep van werkloozen, welke wederom in het productie-proces kan worden ingeschakeld.
De sociale belangrijkheid dezer gevolgen is voor wat betreft de eerste twee groepen betrekkelijk gering te noemen, voor wat betreft de laatste groep echter buiten- | |
| |
gewoon groot, daar zonder kans op tegenspraak de omvangrijke werkloosheid het sociale euvel van dezen tijd kan worden genoemd.
Men moet zich echter van het terugdringen van het spook der werkloosheid, zelfs bij een eenigszins belangrijke toeneming der bedrijvigheid na devaluatie, geen te fantastische voorstelling maken. Een afneming van het aantal werkloozen met ten hoogste 25 pct. in b.v. twee jaren zal zelfs ieder enthousiast voorstander van devaluatie geen raming aan den lagen kant noemen. Maar wat geschiedt in dien tijd en daarna met de overige 75 pct., die ondanks de opleving van het bedrijfsleven werkloos blijven?
Met hen geschiedt met zekerheid hetzelfde, als we hiervoren met even groote zekerheid moesten constateeren ten aanzien van de loontrekkenden, t.w. een indirecte verlaging van hun inkomen uit steun met 15 à 25 pct. tengevolge van de prijsstijging der eerste levensbehoeften.
En hiermede zitten we weer midden in het sociale probleem, dat muntverzwakking ons biedt.
Is steunverlaging - het zij dan indirect - sociaal nog toelaatbaar te achten? Zoo neen, zal dan aan deze groote meerderheid der werkloozen, welke niet tot de gelukkigen behoort, die wederom in het productie-proces kan worden ingeschakeld, verhooging van steun kunnen worden verleend, met als direct gevolg: het te loor gaan - geheel of voor een groot deel - van het voordeel, dat de gemeenschap zou kunnen hebben uit het door het terugloopen der werkloosheid verminderde totaalbedrag aan steun?
En daarnaast zullen de werkenden, de groote massa der loon- en salaristrekkenden, de gevolgen van de verhooging van de kosten van noodzakelijk levensonderhoud aan den lijve gaan ondervinden. Wat betreft deze groepen dient onderscheid te worden gemaakt ten aanzien van de beoordeeling der sociale mogelijkheid
| |
| |
en toelaatbaarheid. Er zijn ook thans nog groepen loontrekkenden, wier inkomen naar verhouding minder is gedaald dan het prijspeil der middelen van levensonderhoud. Uit sociaal oogpunt bezien is er natuurlijk geen bezwaar tegen, dat deze groepen door devaluatie een indirecte loonsverlaging ondergaan, al is het gevaar groot, dat door deze manipulatie verder zal worden gegaan dan zelfs nog van deze bevoorrechte groepen kan worden gevorderd.
Maar kunnen de velen, wier loonen reeds zijn ‘aangepast’, de stijging der kosten van levensonderhoud met dergelijke percentages nog verdragen zonder dat hun levenspeil daalt tot beneden het sociaal-toelaatbare, op grond waarvan thans reeds vele vertegenwoordigers der R.K. Staatspartij in de vertegenwoordigende lichamen zich tegen verdere aanpassing meenen te moeten verzetten?
Is door dit gevolg der devaluatie na reeds belangrijke aanpassing het gevaar niet zeer groot, dat de sociaalonhoudbare positie, waarin velen zullen komen te verkeeren, hen drijft in de gelederen van extreem links- of rechts-georiënteerde politieke groepen? Weliswaar geschiedt zulks ook thans; maar nu heeft de afval nog plaats van betrekkelijk kleine maatschappelijke middengroepen, terwijl na devaluatie het gevaar groot is, dat juist de breede gelederen der economisch-zwakkeren zich bij de extremistische richtingen zullen gaan voegen.
Men heeft wel betoogd, dat er geen bezwaar tegen zou bestaan, integendeel, dat het gewenscht moet worden geacht, dat na devaluatie de reeds op internationaal peil aangepaste loonen en salarissen in evenredigheid tot de stijging van de kosten van levensonderhoud worden verhoogd. Maar wat is dit ‘internationaal’ peil? Is dit het loonpeil van den Duitschen, den Franschen of den Engelschen arbeider; peilen, welke onderling immers alle in belangrijke mate verschillen?
| |
| |
De waarheid is, dat zoodanig internationaal loonpeil een fictie is; dat dit loonpeil in de verschillende landen door zóó uiteenloopende factoren wordt bepaald, dat vergelijking ondoenlijk is; dat mitsdien op dit gedaald-zijn tot dit internationaal peil nooit door de werknemers een beroep zal kunnen worden gedaan om een eisch van loonsverhooging i.v.m. devaluatie te motiveeren.
Laat ons echter eens voor een oogenblik de bestaanbaarheid van een internationaal loonpeil als ‘werkfactor’ aannemen. Is er dan geen verschil tusschen dit en het sociaal-toelaatbare peil in ons land?
Mede dank zij het werken der R.K. sociale en politieke organisaties is in den loop der jaren in ons land voor de loontrekkers een loonpeil bereikt, hetwelk uitsteekt boven het levensminimum, waarop zich het loonpeil van de arbeiders in verscheidene landen van West-Europa placht en - zeker thans - pleegt te bewegen.
Men zal wellicht aanvoeren, dat ons bedrijfsleven niet kan concurreeren met dat in het buitenland, indien niet worde teruggegaan tot dit ‘internationaal’ levensminimum. Maar ons land staat reeds sinds tal van jaren in deze ongunstige - sociaal gezien: gunstige - verhouding tot het buitenland en ondanks dat heeft ons bedrijfsleven tot voor enkele jaren kans gezien, het buitenland op zijn eigen markten te beconcurreeren, totdat men ons door contingenteering e.d. de kans daartoe niet meer bood. Een goede bedrijfsvoering, verstandige mechanisatie, efficiëncy e.d. staan toe, het levenspeil der arbeiders hooger te houden en toch te blijven concurreeren met landen, waar slechtere sociale toestanden heerschen. De geschiedenis van onze industrie en van onzen land- en tuinbouw vóór de crisisjaren is daarvan het bewijs.
De gevolgen der devaluatie zijn talrijker en werken gecompliceerder op elkander in dan in het vorenstaande is beproken en dan ook mogelijk is om te voorzien en te bespreken. Wij hebben slechts de voornaamste dier
| |
| |
gevolgen, welke met eenige zekerheid zijn te voorzien, in onze beschouwingen willen betrekken.
Zonder zelf veel waarde te hechten aan de enkele cijfers, die wij wel moesten geven - maar met ontkenning ook van de groote waarde der cijfers, welke door anderen worden geponeerd -, meenen wij gerechtigd te zijn tot het trekken der conclusie, dat devaluatie de tendenz in zich heeft, om een betrekkelijk kleine groep economisch-sterkeren (echter ook lang niet alle) te bevoordeelen en de uiteraard groote massa economisch-zwakkeren te benadeelen.
Deze tendenz is - uit sociaal oogpunt bekeken - bedenkelijk te achten en zeer zeker in strijd met het katholieke streven om de in de huidige maatschappij aanwezige te sterke tegenstellingen op economisch gebied te verflauwen.
Wij willen hiermede geenszins zeggen, dat daarmede devaluatie te allen tijde en in alle omstandigheden is te veroordeelen; wij gaan zelfs verder en constateeren uitdrukkelijk, dat met deze conclusie devaluatie op dit oogenblik voor ons land nog niet is veroordeeld. De economische noodzaak kan sterker zijn dan de sociale wenschelijkheid.
Men diene echter bij het afwegen van de voor- en nadeelen van devaluatie de sociale gevolgen niet te licht te tellen; en men zij er op bedacht, dat de hiervoren geschetste tendenz van muntverzwakking kan leiden, tot fellen socialen en politieken strijd, tot loonacties, tot stakingen enz. alle gevolgen, waarnaar zeker uit katholiek sociaal en politiek oogpunt niet kan worden verlangd.
Voorburg (Z.-H.), 20-VII-'36. |
|