| |
| |
| |
Emile Erens
De pastoor van Ars
XIII
Nederigheid, niet enkel versterving, zocht de heilige ook in een volkomen armoede naar het goddelijk voorbeeld. De Vianney's waren van vader op zoon altijd welgestelde boeren. Toen de pastoor zijn erfdeel ontving, gaf hij dadelijk meer dan zijn inkomen aan de armen en stichtte ten slotte met het overschot van zijn bezit het kinderhuis. Maar zelf bleef hij leven van aalmoezen, zooveel mogelijk van dag tot dag. Aan de drie directrices der Providence betaalde hij nooit eenig geld, hij wilde dat ook zij in Godsvertrouwen zich zouden voeden en kleeden met wat gegeven werd. Er werd reeds verhaald van zijn ontzettende verstervingen gedurende de eerste tien jaren in Ars, den tijd zijner ‘folies de jeunesse’. Maar ook daarna, toen zwakte hem tot eenige verzachting noopte, bleef zijn levenswijze harder en ruwer dan van een trappist. Ontbijten deed hij eigenlijk niet, des middags vond hij in het kinderhuis een potje met soep of chocolademelk. Tot aan zijn ziekte in 1843 at hij des avonds in 't geheel niet. In zijn ouderdom moest hij op voorschrift van den dokter, bevestigd door den biechtvader, wat krachtiger en meer voedsel nemen. Hij at toen op het vervelooze uitgewoonde kamertje, met wanden gebruind door den rook van het houtvuur in den haard, met twee ramen zonder gordijnen. Daar stond dan op een tafeltje zonder kleed, een aarden bord met wat groenten, een paar eieren, - als hij slecht er aan toe was, een stukje vleesch - een stuk brood, een kan met water, een flesch gewone wijn, door Cathérine klaar gezet vóór dat hij kwam. Staande, in minder dan tien minuten nam hij zijn maal, een groot gedeelte overlatend op het bord; ten slotte een dronk water met een scheut wijn er door. In een heele week
| |
| |
at hij nog geen pond brood, soms in weken geen vleesch. Had hij dorst op den dag, dan dronk hij niet, vliegen of muggen die hem plaagden, weerde hij niet af, elke neiging die in hem op kwam, onderdrukte hij. In den haard van zijn keuken brandde nooit het vuur, een braamstruik was in de haardholte door den bodem gedrongen en schoot hoog op in de leege ruimte; in een hoek op den grond lagen de stukken van de mooie porceleinen kopjes, die zijn zuster hem gebracht had. Tengevolge van het strenge vasten leed hij ontzettend aan ingewandskrampen, soms zagen de menschen, wanneer hij bij een zieke geroepen was, hem dubbel gevouwen van de pijn stilstaan op de straat. Het gebeurde, terwijl hij des avonds opgewekt stond te praten met zijn kapelaans, dat hij plotseling in elkaar zakte. En ondervraagd, bekende hij: oui, je souffre un pen!’ Zijn leven lang droeg hij een boetegordel om het middel, soms nog een pijnigenden band om zijn bovenarm; hij geeselde zijn lichaam, - het arme ‘cadaver’, - op geregelde tijden, telkens als de sporen der vorige afstraffing genezen waren ... voor de bekeering der zondaars. Verstorven was hij in alle zintuigen en niet het minst in alle bewegingen van den geest.
‘Kunnen wij zeggen, zeide hij, dat wij God beminnen, zoolang wij niet bereikt hebben dien graad van liefde, dat al wat ons iets kost, een genoegen wordt?’ Reeds in zijn jeugd was elk offer voor hem een genoegen in stille verborgenheid en met de jaren groeide de felle minachting voor zich zelf bijna tot een hartstocht.
Dikwijls sprak hij ook in den catechismus over het offer van den eigen wil: ‘dat is het eenige wat wij ons eigendom kunnen noemen en als iets van ons zelf opdragen aan God, ieder keer dat wij onzen wil prijs geven om den wil van een ander te doen, verwerven wij groote verdiensten, aangenamer aan God dan dertig dagen vasten. Daarin ligt de waarde van het kloosterleven: op ieder oogenblik afstand doen van eigen wil, dit
| |
| |
voortdurend ter dood brengen van wat het meest levend is in ons! ... het leven van een arme dienstmaagd, indien ze het goed opvat, is waarschijnlijk even waardevol voor God als dat van een kloostervrouw, onderworpen aan den regel ... Er is slechts één manier om zich aan God te geven, dat is zich geheel te geven.’ Maar bij het schrikbarend leven naar de natuur, bewaarde hij een blijde, sereene ziel, nooit rimpelde ongeduld of kwade luim zijn gezicht of vertroebelden de honderden kwellingen, die hij te verduren had van een opdringende en vrijpostige menigte, zijn vriendelijk oog. En de goede lach op zijn gelaat bracht ontspanning en hoop, waar hij verscheen.
Na het avondgebed werd de pastoor meestal naar zijn kamer teruggevoerd door de kapelaans. Er volgde dan een korte ontspanning in een vriendelijk en intiem samenzijn, waartoe behalve de kapelaans maar zeer enkelen toegelaten werden. Staande bij den haard of bij de tafel voerde hij geestig en opgewekt het gesprek, meestal over geestelijke dingen. Hij sprak over de geheimen van het volgend leven met een felle zekerheid, zooals een man spreekt over een land, waar hij lang heeft gewoond, hij sprak over het aardsche met een fijne ironie die lachen deed, over de eenheid in God van een zuivere ziel met den klank en de klaarheid van een groot dichter. ‘De pastoor, zegt Monnin, was van de school van St. Franciscus, van St. Bonaventura, van den zaligen Suso, of van die beminnelijke contemplatieven, die met de naïve bevalligheid hunner beeldspraak sieren den strengen en diepen ernst der gedachten. Daar waar anderen slechts vergankelijke schoonheid zien, ontdekte hij, als met de gave van het tweede gezicht, treffende harmonieën tusschen de natuurlijke en de moreele orde der dingen.’ Bij voorkeur vertelde hij op dit rustige avonduur van zijn geliefde heiligen en dan was hij onuitputtelijk; te midden zijner vertrouwde vrienden, op het kamertje zijner gezegende eenzaamheid gedurende zoo lange
| |
| |
jaren, gaf hij vrijen loop aan zijn gevoel; soms kwamen hem tranen in de oogen, wanneer hij op de eigen simpele wijze, eenigszins in het pakkende dialect van zijn boerenland sprak over de heilige vrienden als had hij met ze omgegaan. Alle historische heiligen kende hij nauwkeurig, maar evenzeer en met eenzelfde geloof sprak hij ook over de legendarische heiligen, zooals zij in bonte en blijde reeksen aan het oog van den lezer voorbijtrekken in een Legenda aurea. Hij had een oprechte minachting voor de wijze menschen, die niet gelooven aan het wonderlijke in Gods omgang met reine zielen; ‘de zon, zeide hij, gaat zich niet verbergen uit vrees om de nachtvogels te verjagen’. En Monnin, zeer dikwijls gelukkige getuige van deze samenkomsten, verklaart, dat die verhalen hem stichtten en ontroerden, deden lachen en weenen door de onweerstaanbare bekoring, waarmee de heilige met zijn witte haren om het expressieve gelaat, tot in hoogen ouderdom kind gebleven naar het kart, zijn verhalen deed.
Wanneer de liefde tot God in de ziel aangewakkerd is tot een hevigen, al het eigene verslindenden gloed, ziet men dien gloed terugkaatsen met evenredige felheid in de liefde tot den naaste: zoo ook bij den heilige van Ars. Traditioneel in de familie Vianney was de gewoonte een uitgebreide zorg te besteden aan het leger van bedelaars en noodlijdenden, dat in die tijden rondtrok langs de wegen van het groote land. Reeds de grootmoeder van den heilige bereidde elken dag een afzonderlijk maal voor de armen en in wintertijd zag men ze in de groote keuken der boerderij aanzitten aan een langen disch, terwijl het vuur in den haard, hoog opbrandend, een verkwikkende warmte verspreidde. Ook een onderdak voor den nacht werd nimmer geweigerd, zoo lang er nog mogelijkheid was. Zoo deed ook de moeder van Jean-Baptiste en zij werd daarbij altijd geholpen door dezen zoon van veertien jaren. Voort- | |
| |
durend was hij er op bedacht aan anderen wel te doen en weg te geven wat hij aan zich zelf had ontzegd.
De naastenliefde van den pastoor ging op de eerste plaats tot de zondaars, zij immers waren de allerarmsten, die geestelijk niets bezaten en daarbij nog zwaar belast waren met ondeugd en zonden. Dan kwamen de misdeelden aan aardsche goederen en de lichamelijk ongelukkigen of die beide kruisen van armoede en ziekte samen te dragen hadden. Zooals de pastoor in zijn omgang met de menschen bijzonder uitblonk door fijn gevoel en tact, zoodat zelfs de voornamen en rijken der wereld in verbazing stonden bij dezen man van boerenafkomst, zoo deelde hij ook met even zacht en delicaat gevoel zijn weldaden uit aan armen en ongelukkigen. Treffende verhalen vindt men over zijn snel bewogen medelijden, dat om den vromen oorsprong niet kon ontaarden in gewone sentimentaliteit: om de zuivere naastenliefde wilde hij bij zijn vlucht uit Ars den wachter op de pont der Saône niet wekken en liever een grooten omweg maken. Eens gaf hij aan een bedelaar zijn zakdoek, omdat hij niets anders bij zich droeg, maar hij verontschuldigde zich met nederige woorden om de schraalheid van zijn gift. Het gebeurde dat hij meende aan een arme te weinig gegeven te hebben, dan stuurde hij iemand uit om dien arme op te sporen en de gift te verhoogen. Soms nam hij bedelaars mee naar zijn kamer en liet ze daar hun vies ondergoed verwisselen tegen zijn versche wasch. Van het kinderhuis komend, ontmoette hij eens een vreeselijken arme in lompen, met schoenen waar bloederig zijn voeten uitpuilden. Onmiddellijk trok hij schoenen en kousen uit, gaf ze den arme en sloop eenigszins in elkaar gedoken om de bloote voeten te verbergen, naar huis. De naastenliefde overwon zelfs zijn nederigheid: want om te kunnen geven, verkocht hij voor hoogen prijs oude schoenen, versleten surplis en soutanes en volgens
Cathérine, éénmaal zelfs een uitgevallen kies. ‘Pourvu que j'aie de
| |
| |
l'argent pour mes pauvres’ zei hij, om het belachelijke weg te nemen, toen de confraters den spot er mee dreven. Maar hij wist zeer goed, dat deze waardelooze dingen door de koopers als relikwieën werden bewaard. Misschien grooter nog dan de stoffelijke gave was de weldaad zijner doordringende liefde, waarmee de aalmoes gegeven werd. Die zuivere liefde bleef bij de ongelukkigen bewaard als een ontroerende herinnering, een moreele levenskracht en somtijds was zij de oorsprong eener groote bekeering in het leven van onverschillige vagebonden. Ars werd gedurende het leven van den heilige de verzamelplaats van zwervers en bedelaars, van goede en slechte. Maar de sereene heilige maakte geen onderscheid, het was hem wel niet onverschillig of zijn gave viel in goede of slechte handen, toch gaf hij ook dan in even rijke mate als hij vooruit vermoedde, dat misbruik het gevolg zou zijn. Wanneer hij de zieken ging bezoeken in het dorp, omringde hem een zwerm van armen, mannen en vrouwen in lompen: zij moesten de gift van hem zelf ontvangen, zij moesten hooren als hij tot hen zeide ‘mon ami’ of een ander goed woord en het werd een droevige teleurstelling als zijn aalmoes hun werd uitgereikt door een ander.
Zooals de heiligen, zag ook de pastoor van Ars Christus zelf in alle armen en uitgestootenen. Met tranen in de oogen vertelde hij soms van den goeden Johannes de Deo, die eens de voeten van een bedelaar rein wasschend van het straatvuil, plotseling de wondteekens der kruisiging ziet en uitroept: ‘zijt Gij het dan zelf, mijn Heer!’ Het gebeurde op een zomermorgen in het catechismusuur. Tot de laatste zitplaats was bezet door een roerlooze menigte, luisterend naar de moeielijk verstaanbare klanken, regelmatig langzaam komend van den tandeloozen mond. Nu dat de heilige oud is geworden en zijn woorden niet meer kan articuleeren met die vroeger zoo doordringende stem, zijn er veel menschen die slechts enkele zinnen kunnen opvangen in de groote stilte, maar
| |
| |
evenzeer zitten zij met gerekten hals, gevangen door het enkele zien van het witte hoofd, waarin de ingezonken oogen fonkelen met den gloed van een hooger leven. Het duurde reeds geruimen tijd, als er plotseling nog iemand binnen komt met geklos van krukken op den steenen vloer;... een arme met een van pijn en misschien ook van gebrek, uitgeteerd gezicht, blijft achter bij de kerkdeur staan, als hangend tusschen zijn krukken. De menschen bewegen niet en niemand staat op om den ongelukkige een zitplaats aan te bieden. Dan verlaat de heilige zijn hoogen stoel op het koor, gaat naar den armen man, beduidt hem naar voren te gaan, daar neemt hij de krukken uit zijn handen, laat hem neerzitten op zijn eigen plaats en naast den stoel staande, hervat hij zijn toespraak. Nu is er een zacht bewegen en gefluister in de menigte en er zijn velen die hun emotie en hun tranen niet kunnen verbergen.
Vol van een innerlijk geluk sprak hij in zijn catechismus telkens over het geven van aalmoezen, maar vooral over de liefde tot de armen.
‘Men mag de armen niet verachten, want die verachting valt terug op God ... Er zijn menschen die de armen uitschelden voor luiaards, maar gij weet niet of het Gods wil is dat die arme zijn brood gaat vragen.’ En hij vertelde van den eenzamen zwerver Bénoit Labre. Iedereen had een afschuw voor hem, de kinderen wierpen hem met steenen, nooit antwoordde hij op de grofste beleedigingen en mishandelingen. Eens zeide hem zijn biechtvader: ‘ik geloof, het zal beter zijn, dat gij een dienst zoekt, gij zijt oorzaak, dat men God beleedigt, want men zegt, dat gij bedelt uit luiheid’. - ‘Mijn vader, was het besliste antwoord, ik doe Gods wil, trek het gordijn van uw biechtstoel open en gij zult zien.’ De priester deed het en zag den knielenden arme en heel de kapel in een stralend licht. Zoo illustreerde hij zijn vermaning met schoone voorbeelden van heiligen, arm om Gods liefde.
| |
| |
Op een avond hoorde de pastoor een vreemd gerommel in zijn huis. Hij ging naar beneden, en vond een inbreker met eenige tinnen lepels en vorken in de hand ... zijn ‘tafelzilver’, zooals hij dat noemde. Juist wilde hij zich te goed doen aan het brood van het kinderhuis, klaar gezet voor den volgenden morgen. ‘Wat doe je daar, mijn vriend?’ vroeg hij bedaard. ‘Ik had zoo'n honger mijnheer pastoor.’ Daarop gaf de heilige hem een groote gift, met de woorden: ‘maak nu, dat je weg komt, want men zou je kunnen grijpen’. Eens had een vrouw hem negen honderd francs gestolen; toen hij vernam, dat de gendarmen haar op het spoor waren, ging hij haar waarschuwen zich uit de voeten te maken.
Van waar kwam dan de onuitputtelijke rijkdom, dien hij met volle handen uitdeelde? ‘Ce pauvre prêtre, zegt zijn biograaf Monnin, si pauvre qu'il n'avait rien que ses pauvres péchés, enrichissait tout le monde autour de lui par ses largesses!’ Zonder dat de heilige iets daarvoor deed, richtte zich een wonderlijke geldstroom uit geheel Frankrijk en de omliggende landen naar het onbeduidende dorpje, naar den kleinen plattelandspastoor: zonder twijfel de zichtbare uitwerking van zijn heilig leven, van de geestelijke krachten, die van hem uitgaand, altijd wijder uitcirkelden over de landen van West-Europa. Hij ontving groote bedragen waarvan de herkomst hem altijd verborgen bleef. Soms vond hij op zijn kamer bankbiljetten en goud en zilver geld, zonder dat hij wist hoe dat alles daar kwam. Alleen het bedrag zijner religieuze stichtingen in de laatste jaren bedroeg volgens de aanteekeningen van den broeder der jongensschool twee honderdduizend francs. Maar nederig, zooals altijd, zag de pastoor in dit alles alleen het middel hem door God geschonken ter bestrijding van het kwaad. ‘De Grappin (duivel) is woedend, zeide de heilige, wanneer hij ziet dat met hetzelfde geld, wat hij gebruikt om de zielen in het verderf te storten, wij hare redding bewerken.’ |
|