| |
| |
| |
| |
Voor inhoudsopgave zie pag. 3 omslag.
Alart du Hameel De Belegerde olifant (Gravure uit de ‘Albertina’ te Weenen)
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, A.J.D. VAN OOSTEN EN JAN VERCAMMEN
| |
Dr. K. Steur Pr.
Priester-dichter
Is het dan toch waar, dat er een sfeer hangt over een tijd en moeten wij aanvaarden, dat deze sferen wisselen met het wenden der jaren? Nu wij het meemaken, leeren wij uit ons zelf, wat de geschiedenisboeken ons reeds lang voorhielden. Er bestaat een wondere realiteit, waarvoor de taal den treffenden naam van tijdgeest heeft gevonden. Wij stellen ons haar voor als een grooten geest, die een geheel eigen leven van voelen, denken en streven leidt; wij kunnen ons haar moeilijk anders denken dan als een objectieve realiteit, een grootmachtigen geest, die van zijn leven en peinzen meedeelt aan alle geesten, welke zich aan zijn opdringende kracht niet kunnen onttrekken. Er bestaat in werkelijkheid zoo'n geheel op zich zelf staande geest niet; maar of wij hem nu al in kinderlijk mediaevaal geloof zien als den Geest van God, die van Zijn denken uitstort over de vruchtbare menschengeesten volgens tijden en geslachten, zooals Hij de seizoenen bedenkt met vroegen en spaden regen, of dat we met den kundigen Dr. H. Robbers de diepten en de realiteitswaarde van dien objectieven geest peilen om diens onbedwingbaren invloed en de gestadige wisseling door den loop der tijden
| |
| |
te achterhalen, (Studia Catholica, XI, 94 en 257), het is een onbetwistbaar feit, dat er een gemeenschappelijke belangstelling bestaat en ontstaat voor zekere ideeën en waarden. Deze belangstelling bestrijkt over het algemeen wijder terreinen, dan men meestentijds vermoedt. Er is één grondidee, één kerngedachte, die overheerscht, maar die dan ook alles beheerscht, wat in de levende eenheid van een mensch naast deze gedachte kan bestaan; het is deze grondidee, welke niet alleen één grooten, bizonderen mensch beheerscht, maar welke een tijd haar stempel opdrukt, hoe talrijk daarin de bestrevingen ook zijn, hoe disparaat de interesse-gebieden.
Zoo is ook het herhaaldelijk opwerpen van het probleem van het priester-dichterschap geen verschijnsel, dat op zichzelf staat en het kan daarom zijn nut hebben vooraf verband te leggen tusschen deze quaestie en zoovele andere, die misschien nog meer en vogue zijn. Hierbij zit geen andere bedoeling voor, dan om de verschillende vraagstukken met behulp van elkaar tot een zekere oplossing te brengen. En dan is het vraagstuk der christelijke wijsbegeerte ongetwijfeld het meest frequent besprokene: de wijsbegeerte en vooral de geschiedenis der wijsbegeerte staan geheel in het teeken hiervan. Sinds eenige jaren groeien de publicaties in tal en last, congressen werden bijeengeroepen en weer gesloten na soms meer heftige dan vruchtbare debatten, de tijdschriften hebben tegen een vloedgolf van copie in deze materie op te tornen. Een blik in het uitvoerige referaat, dat Dr. R. Huysmans gaf op de eerste vergadering der Thomistische vereeniging leert ons genoeg en sindsdien is het aantal nog voortdurend groeiende. Daar dit probleem in vele opzichten parallel loopt met dat der christelijke kunst en daar juist door de veelvuldige disputen aangaande die christen wijsbegeerte reeds eenige zekere gegevens gewonnen zijn, blijkt hier wel duidelijk het nut van een vergelijking der verschillende
| |
| |
bedisputeerde punten. Zoo zal er ook weer na deze behandeling van het priester-dichterschap, althans volgens de verwachtingen van den schrijver, een gunstige invloed hiervan kunnen uitgaan naar de andere terreinen, waarop dezelfde tijdgeest zich heeft laten gelden. Want deze zijn er nog zeer vele: ik verwijs naar de groote liefde voor de hagiographie; haar wezen en haar mogelijkheden worden theoretisch en practisch beproefd; ik noem De Dienende Pedagogiek van J.W.J. Geerts en de daarover gehouden polemieken; de bloei van en de belangstelling allerwegen in de godsdienstwijsbegeerte is opvallend, officieel zoowel als in particulari spreken bevoegde en onbevoegde instanties zich uit over kerkelijke, religieuze en christelijke kunst. Het is nog maar een greep uit de groote massa van verschijnselen, welke alle hierin overeenkomen, dat zij blijken te getuigen van de eeuwigdurende moeilijkheid aangaande de verhouding tusschen de natuur en de bovennatuur. Dit is het gemeenschappelijke element in al deze verschijnselen en het is mede een op den voorgrond tredende factor in den tijdgeest van heden.
Daar echter dit zeer diepzinnige theologische gegeven maar moeilijk zal aanspreken geest en gemoed van velen, die zich met de concrete uitingen van dit verschijnsel bezig houden, wanneer niet een meer sprekende vorm gegeven wordt aan deze wetenschappelijke abstractie, daarom verkoos ik ook naast een abstracte uiteenzetting over het priester-dichterschap een levend beeld te geven van een echten priester-dichter. Ten gerieve van allen, voor wie het speculatieve denken te zwaar is, moge dan sprekend optreden de levende werkelijkheid van den goeden Guido Gezelle. De hoofdaandacht moet vallen op het probleem van het priester-dichterschap; daarom moet Guido hier een dienende rol vervullen, die hij gaarne op zich zal willen nemen, omdat hij zijn heele leven in dienstbaarheid heeft gesleten; hij kan ook zeer goed dienstbaar gemaakt
| |
| |
worden aan dit doel, omdat in hem zoo zuiver en gaaf gevonden wordt, wat een priester-dichter moet zijn.
Er bestaat belangstelling aangaande deze quaestie, getuige alleen al de talrijke uitspraken der Maasboderecensenten: het lijkt een hangend iets te zijn op de bureaux van dat blad blijkens de voorwaardelijkheid of de onzekerheid dier uitspraken. Ook Jan Engelman in De Nieuwe Eeuw wilde in dezen niet beslissen. Een tijdschrift als Bouwen vindt in Bernard Verhoeven een woordvoerder, die reeds meerdere malen deze vraag opwierp, o.a. naar aanleiding van de publicatie van eenige verzen van een jonggestorven kloosterling (IV, 137) en onlangs nog in zijn Pleidooi voor den H. Geest (V, 89). De door Anton van Duinkerken heruitgegeven Cantica graduum van Willem Smulders riepen verschillende vertogen dienaangaande in het leven. Het is mijn bedoeling niet, en het kan dit ook niet zijn, om volledigheid na te streven: dat moet het werk blijven der literatuurhistorici. Ik stipte alleen eenige duidelijke feiten aan om de belangstelling als actueel en bijna van de groote massa aan te toonen. In deze quaestie nu wil ik enkel het woord plaatsen, dat de theoloog meent er te kunnen plaatsen; laat ieder dus zich het beperkte karakter van den opzet wel bewust blijven, wanneer hij tegenspraak voelt opwellen en laat hij zich erover bezinnen, of deze tegenspraak het punt in quaestie raakt. Alleen dan kan er een gelukkige gedachtenwisseling ontstaan.
Het vraagstuk lijkt mij allereerst het vraagstuk van den geloovigen theoloog. Hij alleen kan beoordeelen, wat een priester is en zijn moet; hij alleen kan bepalen, hoe de mensch en de eigenaardigheden van het mensch-zijn, waarvan het dichterschap er een der edelste is, zich laten verbinden met het priesterschap, hoe zij daarmee niet kunnen of mogen verbonden worden. Wie echter het inzicht niet mocht deelen, dat deze vraag allereerst er een is voor den theoloog, - zij zullen er allicht zijn,
| |
| |
die dit bestrijden -, voor hem zal het toch van belang zijn te hooren, hoe een theoloog deze combinatie van priester en dichter vanuit zijn standpunt beziet. Want zoo deze combinatie al niet vanuit haar eerste lid als het beheerschende gegeven alleen moet bezien worden, eenieder zal toegeven, dat zij ter volledigheid minstens ook vanuit het eerste lid kan en moet beoordeeld worden. Het is duidelijk, dat een theoloog bij het bespreken van het priester-dichterschap zeker moet uitgaan van het eerste lid, wil hij blijven bij zijn competentie en wil hij den aard van zijn wetenschap geen schade doen, die alleen theologie is, doordat zij uitgaat van de geopenbaarde gegevens.
Toch is er dan nog zooveel verschil in interpretatie dezer woordverbinding mogelijk: een opsomming van eenige mogelijkheden is gemakkelijk.
De priester-dichter kan worden gezien als een priesterlijk dichter; daaronder wordt dan verstaan, dat de dichter zijn dichterschap ziet en uitleeft als een priesterlijk werk. Zoo spreekt Bernard Verhoeven in De Zilveren Spiegel over Albert Verwey als den priester der aarde.
Het is zóó ook zeer wel te zien. Er ligt iets priesterlijks in het dichterschap, hoe ver de dichter ook in zijn bewustzijn en in zijn bedoelingen afstaat van de beleving hiervan. Want een dichter is in zekeren zin toch ook middelaar tusschen de menschen en God, doordat hij aan de menschen de natuur nabij brengt in en door een meer sprekenden vorm. Daardoor brengt hij aan die menschen iets meer nabij, dat hen rechtstreeks leiden kan naar God. Wat God in de natuur neerlegde als een afglans van Zijn gedachten en van Zijn schoonheid, dat spreekt duidelijker van Hem in de zangen van hen, die zeer gevoelig waren voor den harmonischen opbouw der natuur. Zoo gezien echter is ieder waarachtig dichter een priester-dichter en daarmee is wel voldoende aangegeven, dat dit de kern van onze vraag niet raakt,
| |
| |
die in den priester-dichter een apart genre meent te moeten ontdekken.
Priester-dichter kan men ook noemen den dichter, die zijn werk vult met strikt priesterlijke gedachten en gevoelens. Zooals Willem Smulders het seminarie-leven bezong, zooals anderen het carmen matrimoniale aanhieven, zoo intoneerden er ook den hymnus sacerdotii. Het is vanzelfsprekend, dat dit het best zal geschieden door hem, die priester is en dichter; dan zingt hij over de weelden van eigen zijn en werken. Zijn kunst getuigt door haar inhoud van wat hij is. Maar toch kan ook een gewoon geloovige, die dichter is, aan zijn werk dezelfde inhoud geven. Ook hij kan priesterlijke gedachten en gevoelens neerleggen in zijn woorden. Het lijkt er dus op, dat ook hiermee het eigene van het priester-dichterschap, zooals wij dat gewoonlijk verstaan, niet is geraakt.
Vandaar dat velen aan de oplossing van het probleem versaagden en in den priester-dichter niets anders meenden te moeten zien dan de geheel toevallige coïncidentie van twee aanleggen en bestrevingen in één mensch, welke twee elkaar òfwel harmonisch aanvullen, òfwel met elkaar in conflict komen, zoodat de priesterdichter uiteraard een tragische figuur is, òfwel in voortdurende afwisseling zijn van harmonie en conflict, waarvan dan de oorzaak moet gezocht worden in de onmacht van den drager van twee zòò groote gaven, om deze beide in rustig evenwicht tot hun recht te laten komen.
Toch wordt in al deze opvattingen het priesterschap, hoe hoog het in zich ook wordt aangeslagen en gewaardeerd, telkens weer ondergeschikt gemaakt aan het dichterschap, omdat practisch dit laatste als uitgangspunt wordt gekozen. Men kan daarom deze meeningen omschrijven als volgt: in hoeverre kan de dichter voordeel ondervinden van het feit, dat hij priester is, hoe is het voor een dichter mogelijk om priester te zijn, hoe
| |
| |
kan het priesterschap worden omgeschapen tot schoonheid, is de dichter uiteraard geen priester? Het is voor mij een vaststaand feit, dat niet een vooropgezette bedoeling deze richting heeft gewild, maar niettegenstaande het ontbreken dezer bedoeling is toch de gesignaleerde richting voldoende duidelijk afgeteekend. Voor een theoloog, die moet uitgaan van de openbaring, waarin het priesterschap als deelgenootschap aan het hoogepriester-ambt van Gods Zoon behoort tot de geheimen van ons heilig geloof, kan dit uitgangspunt in den dichter niet het hem eigene zijn. Hij moet het priesterschap in gelooven aanvaarden en in denken ontleden en daaraan ontleenen de mogelijkheid voor den priester om ook dichter te zijn. Hij moet aan het priesterschap aanpassen de wijze, waarop de priester als dichter mag en moet werken.
Ter voorkoming van onnoodige moeilijkheden en tot betere afbakening der quaestie moet op de voorhand vaststaan, dat hier slechts bedoelt gehandeld te worden over den persoon van den priester-dichter en geenszins over priesterlijke kunst of over priesterlijke gedichten, welke het product zouden kunnen wezen van zijn werkdadigheid. Zal dit aan het slot nog beter blijken, het dient toch voorop gezet te worden. Want er is een zeer groot verschil tusschen de vraag aangaande den persoon, waarin het priesterschap en het mensch-zijn verbonden voorkomen, van welk mensch-zijn hier vooral het dichterschap belicht wordt, en de vraag in hoeverre het kunstwerk christelijk kan zijn. Het is dezelfde vraag, die ook bij de wijsbegeerte dringt: het onderscheid tusschen christen-wijsgeeren en christen-wijsbegeerte. Voor mij staat vast, dat wijsbegeerte zoowel als kunst het zuiver natuurlijke product is van een zuiver natuurlijken aanleg. Deze natuurlijke aanleg, hoe ook door God verheven tot hooger orde en krachtens die verheffing in staat gesteld tot werkdadigheid van hooger orde, blijft altijd den aard van een natuurlijken aanleg
| |
| |
behouden en bewaren en is dus ook altijd in staat, om daarmee zuiver natuurlijke producten voort te brengen. Dit is zoo bij de wijsbegeerte, het is ook zoo bij de kunst. De verheffing tot hooger orde betreft alleen het werken in die hoogere orde, welke werkdadigheid voor het verstand ligt in de geloofssfeer, maar deze verheffing laat zich niet gelden in de sfeer van het natuurlijk inzicht, dat blijft rusten op klaarblijkelijkheid. Er is dus geen andere christen-wijsbegeerte of christenkunst dan ware wijsbegeerte en schoone kunst. Men dient dus in het product de oplossing van het probleem niet te zoeken. Ik weet wel, dat de bovennatuurlijke vervolmaking ook haar weerslag kan hebben op de natuur; dat zij ook de natuur geneest en versterkt, maar hierin mag men niets anders zien dan een natuurlijk proces en een natuurlijk product, dat weliswaar door een hoogere, boven de natuur liggende oorzaak wordt voltrokken en volbracht, maar in zich iets zuiver natuurlijks blijft. Deze genezing der natuur is niet op innerlijke gronden boven de natuur uitgaande; integendeel, het is een genezing der natuur als natuur; hieraan den naam christelijk toekennen, werkt niet dan verwarrend. De wijsbegeerte en de kunst kunnen rustiger en daardoor gaver worden gediend door hen, die innerlijk in hun natuur rust gevonden hebben door een vaste geloofsovertuiging, die hun van Godswege is geschonken en door een zinnenleven, waarin de hartstochten overwonnen zijn met sterker wapens dan de natuur biedt. Het blijft echter dezelfde wijsbegeerte en dezelfde kunst, die door dezen christen mensch gediend wordt, als die, welke door den natuurlijken heiden wordt beoefend. Men dient er zelfs voor te waken, dat men den invloed der bovennatuur op het gebied der natuur niet te hoog aanslaat en niet te
eenzijdig ziet. Het is ontegenzeggelijk waar, dat de natuur genezen wordt, maar daarmee is niet gezegd, dat iedere concrete natuur als natuur voordeel ondervindt van geloof en genade; evenmin is hier- | |
| |
mee gezegd, dat dit voordeel altijd aanwezig is. Hier lijkt mij het tegendeel even goed mogelijk te zijn. Om slechts op beide gebieden één voorbeeld te noemen: de bewijswaarde van vele natuurlijke waarheden lijkt mij dikwijls minder scherp doordacht te zijn, tengevolge van het feit, dat het waarheidsgehalte van het te bewijzen gegeven toch reeds vaststaat door openbaring; ook lijkt mij veler christen gemoed en hart sneller bewogen te worden door schoonheid, die het heilige afbeeldt, dan door een zuiver natuurlijk, profaan kunstwerk van soms ontegenzeggelijk hoogere schoonheid. Nogmaals: dit is geen noodzakelijke consequentie, maar wel een frequente feitelijkheid.
Uit dit alles blijkt, dat het dichtwerk, beter de woordkunst, geen grond kan zijn om iemand priester-dichter te noemen; er moet ergens anders een band liggen, die priester en dichter verbindt. Dit aanknoopingspunt moet gezocht worden in den persoon van den met verstand begaafden mensch: alleen een persoon is in het bezit, èn van de gave van het dichterschap, èn van het bovennatuurlijk kindschap en het bovennatuurlijk priesterschap. In dezen persoon moet dus de conciliatie tot stand komen.
Priester-dichter zijn kan voor een theoloog niet meer beteekenen dan dit: dat een priester, die dienaar is van God en bedienaar van Diens geheimen krachtens een eeuwigdurend wonderbaar zegelmerk, dat hem inlijfde bij den opperpriester Christus, dat deze priester qua priester ook gebruik kan en mag maken van een dichterlijken aanleg, welke hem van nature is meegegeven. De priester-dichter is dus primair priester: hij moet allereerst bezig zijn met de dingen van Zijn Vader in den hemel. Dat is zijn taak en het is zijn hoogste en eerste taak en het is hieraan, dat al het andere in hem dienstbaar moet zijn of moet gemaakt worden. Een priester-dichter is dus niet de looze combinatie van priester en dichter als twee gelijkwaardige grootheden,
| |
| |
want dat zijn zij ten eenen male niet; hij is nog veel minder de dichter, die bovendien nog priester is, omdat dit de hiërarchie der waarden omver werpt; hij is alleen de priester, die tevens en met volle recht dichter kan genoemd worden. Het is dus de combinatie van een priester, die zijn dichtergave weet op te nemen als een natuurlijk hulpmiddel in zijn priesterlijk leven en werken.
Meen nu niet, dat deze priester zijn gedichten vol moet laten zijn van het priesterschap; ik zou bijna durven zeggen: integendeel. Beiden, priester en dichter, zijn op zich zelf staande grootheden, ieder autonoom op eigen terrein, dat goed is af te bakenen. Er wordt alleen gezegd, en dit moet gezegd worden, dat de lagere, want zuiver natuurlijke gave van het dichterschap de hoogere gave der priesterlijke waardigheid moet dienen, wanneer beide elkaar in één persoon ontmoeten. De priesterdichter kan dus een geheel gaaf natuur-dichter zijn en heeft geen enkel zoogenaamd ambtsgedicht te vervaardigen, om toch den naam van priester-dichter waardig te zijn, als maar in zijn persoon de dichter geheel harmonisch ondergeschikt is aan het priesterlijk ambt. Vanzelfsprekend wordt hiermee niet uitgesloten, dat hij eigen waardigheid en priesterlijk werk in zijn gedichten betrekt en soms moet betrekken.
Een priester-dichter zal slechts kunnen en mogen dichten, wanneer en zoolang zijn priester-zijn, en dit zoo wijd mogelijk genomen, dit toelaat of vraagt, dit duldt of eischt; hij zal moeten zwijgen, als zijn werk of zijn ambt hem dit oplegt. Maar hij zal kunnen zingen vrij van hart over al wat hem lief en schoon is, over de natuur, over zich zelf, over God en zijn werk, als het zingen zelf maar dienstbaar is aan zijn hooge waardigheid. Dit is het meest wezenlijke van het priester-dichter zijn. Dit ligt geheel in den persoon en niet in het dichtwerk.
Toch schuilt hier een adder in het gras. Men kan vrijuit
| |
| |
zeggen, dat hij mag dichten over wat zijn hart hem ingeeft, het is ook waar, dat soms zijn priesterschap hem zal aanwijzen, wat hij te bedichten heeft. Hij zal dan als een serieus priester zijn natuurlijke gave in dienst hebben te stellen van zijn werk; hij zal soms gelegenheidsgedichten hebben voort te brengen. Hij zal dit moeten doen, naar het mij voorkomt, omdat hij als priester al zijn gaven onderdanig moet weten te maken aan zijn priesterschap. Toch lijkt mij dit zoo bezien geen afbreuk te doen aan zijn dichterschap. Want zijn gave en zijn begaafdheid kunnen en zullen hem bewaren voor rijmelarij en prullenwerk. Een priester-dichter is slechts hij, die werkelijk de dichter-gave bezit. Wanneer zijn taak hem soms zal wijzen, waar hij de stof voor zijn werk heeft te zoeken, dan lijkt mij, dat daarbij zijn dichterschap grooter en machtiger kan openbloeien, doordat hij zich meester zal moeten maken van een zelfs weerbarstig gegeven en daaraan zijn meesterschap zal toonen, door er den schoonen vorm aan op te dringen.
Een priester is dus qua priester geen dichter en hij zal, als hij gaat dichten, een rijmelaar en een prutser zijn, ook al is zijn gegeven een schoon gegeven; hij zal zichzelf en zijn werk eer schaden dan dienen met dit bedrijf. Maar een priester, die ook dichter is, zal rustig zijn gave kunnen gebruiken, zelfs voor stof, die de natuur hem niet aanbiedt.
De priester-dichter zal allereerst priester moeten zijn, voluit en innerlijk levend priester, die zich geroepen weet tot hooge waardigheid en edele functies en die overeenkomstig die hooge waardigheid ook is toegerust krachtens het sacrament, dat hem de macht gaf, met de genadegaven, welke hem in staat moeten stellen, om die hooge waardigheid en dat edele zijn volwaardig uit te leven tot eigen zieleheil. Om die genade is het nu ook zijn plicht een echt priester te zijn, zooals God dat vraagt en Christus heeft voorgedaan. Hij kan daarnaast elke natuurlijke gave dienstbaar maken aan zijn eigen
| |
| |
zijn en aan zijn werk en hij zal dat moeten doen naar de maat, waarin zij hem geschonken zijn. Ook het dichterschap is een zoodanige gave en dat mag daarom in hem slechts leven, dienend het hooge zijn van den priester in hem. Alleen zoo gezien is de priester-dichter een harmonisch wezen.
Natuurlijk zijn in al zijn geledingen en bovennatuurlijke waardigheid werken samen. Het eerste onder de tweede, om voor God heilig en volmaakt te zijn, om Zijn naam te heiligen en om in Zijn naam anderen tot heiligheid te brengen. Door dat werken aan anderen, zal de priester ook eigen zielezaligheid verwerven. Hij zal anderen moeten opleiden naar God, want daartoe kreeg hij de macht; dat zal zijn levenstaak zijn. Anderen dienend en heiligend zal en moet hij zelf opbranden voor God en zoo zijn eigen heiligheid bereiken. Het is daarom ook zoo begrijpelijk, dat hij tegelijk met het zegelmerk der macht, hem meegedeeld door de zalving met de olie der sterkte, ook ontving den levensadem van den H. Geest, die hem zal voortdrijven, om in deze moeilijke levenstaak en met deze hooge waardigheid zelf heilig te zijn voor God.
Wat hoog in waardigheden staat en grooter volmaaktheid bezit, moet meer Gods uiterlijke eer verspreiden: dat is een plicht, die in het wezen dier dingen ligt ingegrift. Zoo moet ook de priester, die dichter is, dit alles uitleven voor God, omdat hij het niet ontving dan voor Gods meerdere eer. Hij is door bizonder zegelmerk innerlijk bestempeld als heilig voor God: het is zijn levenstaak heilig te zijn. In alles echter geldt de rangordening, dat het hoogere gediend moet worden door het lagere: het dierlijke wordt getemd door de rede, de rede buigt voor het geloof, de heele natuur is gedwee onder Gods mededeeling naar Zijn innerlijk leven. Daarom hebben in den priester-dichter het mensch-zijn en alles, wat daartoe behoort, ook het edele dichterschap, dienstbaar te zijn aan het boven alle natuur verheven priesterschap,
| |
| |
dat in de Kerk heerschappij voert over Christus' werkelijke en mystieke Lichaam.
Het was deze gedachte, die mij sinds lang bezig hield en mij niet losliet, waarvan ik in het vrome leven van Guido Gezelle de verwerkelijking zag. Het was mij begonnen om de gedachte; wie deze gedachte in zich niet kan vatten, bestudeere leven en werken van Gezelle, waarin deze gedachte grijp- en tastbaar is geworden. Wie zijn levensbeschrijvingen leest, geschreven door verwanten in den bloede of naar den geest, door Zuid- of Noord-Nederlanders, hij zal steeds herhaald vinden, dat zij allen in Guido Gezelle een goeden priester zien. Hij zou volgens hen niet de dichter Gezelle geweest zijn, als hij geen priester was geworden. Maar boven alle getuigenissen uit gaat de stem van zijn eigen verzen: zij laten zien, dat hij priester was en dat hij slechts dichtte, wanneer de priester in hem erom vroeg of het goed kon keuren. Gezelle's leven is in groote trekken bekend. Wij zullen de groote lijn alleen volgen. Hoe heeft zijn leven het schoone begin gekend van den poësis-leeraar te Roesselaere. Het leek erop, of God zijn leven leidde geheel in de banen van alle gaven, die hij bezat; dat hij priesterdichter bij uitstek moest zijn. Maar het was slechts schijn. Wij mogen achteraf besluiten, dat Guido deze weelde niet heeft kunnen dragen; de priester dreigde onder te gaan in en door den dichter: niet den heelen priester zien wij in gevaar, maar vooral den priester, die gehoorzaam moet zijn aan zijn overheden, zooals hij dat bij zijn priesterwijding beloofd had. Gezelle's leven keerde naar het conflict met het gezag en dit was meteen de keer naar het verdriet en naar het lijden, omdat Guido gehoorzaamde. Want zòò had God onzen Guido lief, dat Hij hem zalig wilde en hem daarom slaan moest, wilde Hij van Guido een getrouwen priester maken. Zoo slaat God allen,
die Hij uitkoos om Hem trouw te zijn.
God trof in hem den dichter, die misdaan had door niet
| |
| |
onderdanig te blijven aan den priester: de dichter werd ontheven van de poësis, verlaat Roesselaere en hij zweeg. Gedurende het zwijgen leefde de priester op en groeide sterk als een boom. Bewust heeft Guido den dichter voor een tijd onderdrukt: wij weten het uit zijn eigen woorden. Hij zal er te gaver om verrijzen na het zwijgen. Het is de in-christelijke gedaanteverandering van sterven en verrijzen, die Gezelle's dichterschap gelouterd heeft. Hij leefde in de volheid en in de drukte van het parochiewerk te Brugge en te Kortrijk en werkte hard, om zijn hart te bedwingen. Toch zweeg hij niet geheel. Hij zal zich niet laten gaan in het dichten zooals te Roesselaere, nu zijn werk hem zoo geheel opeischt; hij zal slechts dichten, als zijn werk erom vraagt. Bij honderden zijn de gelegenheidsgedichten hem in deze jaren uit de pen gevloeid en ontfutseld; hij heeft er bundels mee gevuld en er den prijs door verloren voor zijn Tijdkrans. Hij heeft dien prijs willen verliezen, omdat die gelegenheidsgedichten hem dierbaar waren als de vruchten van zijn innerlijk wezen van priesterdichter. Dicht hij niet, dan is het, omdat zijn werk dit vraagt, dicht hij wel, dan is het weer, omdat zijn werk erom vraagt.
Hij wijst als dienaar van God in zijn gedichten steeds op God, hij is leeraar, predikant en trooster of vermaner; hij is en weet zich priester in de natuur. Lees: ‘O 'k sta mij zoo geren’. Zoo zien wij hem, zoolang hij werkt, dichter als het werk het gedoogt en dan veelal over onderwerpen, die zijn werk hem bood. In alle opzichten was hij priester-dichter. Maar ook als hij te Kortrijk gaat rusten van zijn werk, dan blijft hij priester voor zich zelf en voor God: dat was zijn innerlijkste wezen, zijn ziele-leven. Op hem bleef rusten de plicht om heilig te zijn voor God. Hij maakt niet veel gelegenheidsverzen meer; de dichter dient den priester niet meer bij het werk, hij hoeft dat ook niet meer te doen, omdat de werktijd voorbij is. Maar de priester Gezelle blijft
| |
| |
de priester, die zelf heilig moet zijn voor God en puurder dan te voren leeft die priester in zijn laatste verzen. Het is bijna alles natuur-poësie, maar natuur-poësie van een dichter, die priester is allereerst. Hij is met, door en in de natuur heilig voor zijn God. Verwant aan de natuur, die heilig is en een onbesmette offerande brengt aan haar Maker, wil Gezelle bewust zich aansluiten bij dien lof, welke de natuur verkondigt beter dan hij het kan doen. Het zijn weer zijn eigen woorden. Dan sterft ook Guido, na in zijn Ego Flos geheel één geweest te zijn met de natuur en in de natuur met God. Hij sterft en het licht der goddelijke Zon, dat oplook voor zijn oogen, zal hem bekend geweest zijn als nauw verwant aan het licht der zon, waarmee zijn leven zoo was op en neer gegaan. Hij had zoo vaak de zon gezien als het beeld van God; hij wisselde nu het beeld met de werkelijkheid.
Een dichter, dat was hij van geboorte: nascitur; priester werd hij door wijding. Hij voelde het dichten opwellen uit zijn innerlijk, uit zijn hart; wie kent de kracht, waarmee dit omhoog stuwde? Niemand anders dan Guido Gezelle alleen, die zijn hart heeft willen bedwingen, als dreigde, dat het daardoor den priester niet goed zou gaan. Hij heeft dan dagen lang honger willen lijden, die niet gestild mocht worden. Daarnaast heeft de priester in Gezelle aan den dichter den weg gewezen tot gelegenheidsgedichten, die om de weerbarstigheid van het gegeven pas goed het meesterschap van den maker aan den dag brengen; het priesterschap heeft hem bovendien gelukkig ook den tijd gelaten, om priester te zijn in de natuur, wanneer hij in zijn verzen uiting gaf aan datgene, wat de heele natuur stil beleed voor God: hoe alles heilig moet zijn voor Hem. Hij deed dat het meest, toen hij niet anders meer was dan simpel priester zonder werk, maar met de H. Mis van iederen morgen: het was de late bloei van den priester en den dichter, die aan beiden de onsterfelijkheid bracht. |
|