De Gemeenschap. Jaargang 12
(1936)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Louis de Bourbon
| |
[pagina 302]
| |
aan de doodenkamer niet de eenige reden was van zijn vreemde houding van den vorigen dag. Ik liet hem rustig vertellen en ik voelde dat het hem goed deed iemand te hebben wien hij zijn vertrouwen kon geven. Doch mijn knapengeweten was niet gerust; de zuurtjes lagen mij - figuurlijk genomen - zwaar op den maag. Ik polste hem op dit punt en toen bleek, tot mijn groeiende ontsteltenis, dat Eric van Veen niets kende van de practijk van den katholieken godsdienst. - ‘Ben je dan niet katholiek?’ riep ik verschrikt uit. - ‘Ik geloof het wel,’ antwoordde Eric, terwijl hij angstig om zich heen keek, ‘maar ik ben in geen jaren meer naar de kerk geweest en ik denk dat ik alles vergeten heb.’ Ik besloot een gedeelte van de bescherming die ik mijn nieuwen vriend had toegezegd over te dragen aan een der paters-leeraren en ik koos daarvoor: pater Ambrosius. | |
Pater AmbrosiusUitstel was zonde. Nog dienzelfden middag nam ik Eric mee naar het kamertje aan het einde van een donkere gang - de ‘pijpla’ - waar pater Ambrosius woonde, een zoo goed en liefdevol man als ik zelden meer in mijn leven ontmoet heb. Dat hij weinig diplomatie bezat in den omgang met de medeleeraren, dat hij niet opgewassen was tegen de kleine intrigues, die ook in deze wereld bestaan, dat zijn geest die der simpelen was, dat alles kon mijn bewondering voor hem slechts vergrooten. Zoo kwam Eric bij pater Ambrosius in de leer. Hij zat daar geregeld in de kale, witte cel van den steeds glimlachenden monnik, de eerste maanden tot de zomervacantie. Nu en dan kwam ik hem daar halen en dan zaten wij met ons drieën bijeen. Daar was het dat ik Eric voor het eerst heb zien lachen. | |
[pagina 303]
| |
Overigens waren dit voor mijn vriendje moeilijke maanden. Het bleek werkelijk dat hij in vier jaren geen kerk had bezocht en het aan de hand van Ambrosius' godsdienstonderricht groeiende inzicht van zijn jarenlange nalatigheden bezorgde hem een stille wroeging, zoodat hij soms tijdens studie of lesuren in gepeins voor zich uit zat te droomen, wat hem vaak een berisping of straf kostte. Zooals ik had verwacht was Eric in mijn klas - de eerste klas - gekomen. Hij leerde gemakkelijk en ik zag met voldoening dat hij zich langzaamaan aanpaste aan het kostschoolleven. Toch bleef hij een ‘stille’, maar de medeleerlingen raakten eraan gewend. Zij lieten hem met rust, temeer daar hij steeds bereid was eenieder te helpen en niet, gelijk zoovele stillen, een patersvriendje en overbriever bleek te zijn. Hij was in dezen tijd zelfs eerder ontoegankelijk voor de leeraren, die, nieuwsgierig geworden door zijn zwijgende natuur en zijn opmerkelijk uiterlijk, toenadering tot hem zochten. Hij stootte ze af, zonder brutaal te zijn; ik weet nog dat ik zijn methode in dezen tijd zeer bewonderde, maar dat ik niet in staat was haar te doorgronden. Thans geloof ik dat zij eenvoudig bestond uit: zwijgen. Hij liet de heeren, die hem naar hun kamertje meenamen of die hem in zijn cel bezochten, maar rustig praten. Met zijn zonderling-moeden glimlach hoorde hij hen aan, zei ‘ja’ of ‘neen’ en gaf hen op deze manier geen toegang tot nieuwe vragen. Slechts met pater Ambrosius was hij eenigermate vertrouwd, doch ook die vertrouwelijkheid had haar grenzen. | |
Eric gaat levenToen kwam de zomervacantie en wij namen afscheid. Eric bleef op het college: hij trachtte dit voor de anderen zooveel mogelijk te verbergen, als gold het een vernedering. En inderdaad: onder ons gold het als een | |
[pagina 304]
| |
vernedering. Zelfs ik, die toch mijn vacanties doorbracht bij papa Goreux, had steeds een gevoel van schaamte wanneer de anderen luidruchtig spraken over hun thuis, over hun vader en moeder. De kostschool - zoo was de algemeene opvatting - was een voorbijgaande pijniging. De wezenlijke waarde van het leven bestond in het bezit van een tehuis. Wij leefden allen als even zoovele mannelijke Proserpina's, slechts een gedeelte van het jaar vertoefden wij op aarde, dat was thuis. Wat een verworpeling moest hij zijn die ook zijn vacanties doorbracht in de onderwereld. Doch toen ik in September op ‘Vroonhoven’ terugkeerde was ik verbaasd over de verandering, die Eric had ondergaan. Hij zag er bijna goed uit, zijn blik had het schuwe grootendeels verloren, hij was veel opgewekter dan ik hem tot dan toe had gekend. Hij had de heele omgeving geëxploreerd, vertelde hij mij, met de boeren was hij naar het land gereden, had mee gehooid, vriendschap gesloten met den smid, met de broeders van de boomgaarden. Hij deed heele verhalen over ontdekkingen in de naburige bosschen: ergens, wel een uur gaans naar het Zuiden, stond midden in een dicht woud een geheimzinnige hut. Daar woonde een man met een groezelige baard. Driemaal was Eric daar heen geweest om den man te bespieden. Wij spraken af dit mysterie samen te gaan onderzoeken en inderdaad zijn wij later verscheidene malen in die hut geweest, welke bewoond werd door een Duitsch soldaat, die in het begin van den oorlog over de grens was gevlucht. Wij hebben zijn geheim nooit verraden, nu is hij dood en kan niemand hem meer deren. Ik vermeld de geschiedenis van den baardman slechts terloops; hoofdzaak was die andere ontdekking, die ik deed: er zit avontuur in Eric van Veen. In de twee jaren, die nu volgden, had weinig vermeldingswaardigs plaats, en in de herinneringen, welke ik van die jaren bewaar, speelt Eric slechts een kleine rol. | |
[pagina 305]
| |
De vriendschap tusschen ons verflauwde, of juister, zij vond zich opgelost in belangstelling voor andere zaken. Ik had Eric ertoe gebracht te gaan voetballen: hij werd een bekwaam speler. De omstandigheden brachten mede, dat wij veel samen waren, doch onze omgang werd losser, onze gesprekken hadden meestal oppervlakkige onderwerpen: matches, die moesten worden georganiseerd, de indeeling van het elftal, de vraag, of onze klas zou meedoen aan de groote staking, die door de ouderen werd voorbereid ..... Dat waren in deze jaren zoowat de problemen die ons vervulden. Wij voerden het leven van opgroeiende knapen, wien spel en avontuur het hoogste is. Slechts nu en dan moest ik terugdenken aan de eerste maanden van Eric's verblijf op ‘Vroonhoven’. Dat was telkens, wanneer hij een brief ontving van zijn vader. Ik herkende de brieven aan hun uiterlijk, de enveloppe was volgeschreven met groote, pikzwarte letters en op de achterzijde prijkte een enorm rood lak. Een dag lang verviel Eric in zijn vroegere zwijgzaamheid, wanneer hij zulk een brief had ontvangen. Toen wist ik nog weinig van zijn verhoudingen, maar op deze dagen liet ik hem niet alleen en was vriendelijker dan gewoonlijk. | |
Erics's verleden.Zoo verliepen twee, drie jaren en geleidelijk aan maakte in ons de lust voor spel en ijdelheden plaats voor dieperen levensernst. Ik zeg: geleidelijk, want ik zou niet weten op welk oogenblik wij ophielden te spelen en aanvingen te denken, maar wel herinner ik mij dat ik op het eind der vierde klas bedankte als captain èn als speler van het collegeelftal, onder het voorwendsel dat de studie mij geen tijd meer liet. In werkelijkheid begon mijn enthousiasme voor matches en dergelijke sterk af te nemen. Ik voelde | |
[pagina 306]
| |
mij aangetrokken tot de litteratuur en verdeed een groot deel van mijn vrijen tijd aan het lezen van romans en poëzie. Eric had zich eveneens uit de sport teruggetrokken, hij had zich gewijd aan de muziek en speelde heerlijk piano. Ik herinner mij nog dat wij - maar dat was reeds later, in den tijd dat onze vriendschap hechter en intiemer was geworden, zoo hecht als ik nooit meer een vriendschap bezitten zal - dat wij des nachts, volgens afspraak, de slaapzaal op onze teenen verlieten en naar beneden slopen, waar wij met een valschen sleutel binnendrongen in een der voor geluid afgesloten pianocellen en dat hij dan voor mij speelde, terwijl ik op de vensterbank zat en naar buiten keek. Daar lagen de velden en bosschen in het zachte maanlicht. Achter mij speelde Eric. Hij ving aan met een bekend motief en ging dan over tot improvisaties die zoo correspondeerden met mijn gevoelens van ‘Jüngling im Sommernacht’ dat alles een droom leek, een verheerlijkte droom. Ik heb altijd geloofd dat Eric een kunstenaar was en, in al mijn ijdelheid, moest ik bekennen, dat Eric's droommuziek - ‘schrijf dat op, schrijf dat op’ riep ik steeds, maar hij schudde glimlachend het hoofd - dat die muziek uit een veel dieper gevoel ontstond dan waaruit mijn eigen hakkelende versjes voortkwamen. Maar ik loop vooruit. Wij waren dus 16, 17 jaar, toen wij elkaar weer ontmoetten, in een geheel andere sfeer dan voorheen en het was eigenlijk aan elkander dat wij de verandering in onszelf bemerkten. Vaak waren wij samen tijdens de recreatie in het klaslokaal, vertaalden dan Homerus, Ovidius of bespraken onze meetkunde-opgaven. En zoo kwamen wij weer nader tot elkaar, thans in de hoogere sfeer van kunst, wetenschap en - vooral - van levensbeschouwing. En welk een aetherische levensbeschouwing! - ‘Eric’, zoo begon ik eens, terwijl wij naast elkaar op de vensterbank zaten in de opwekkende voorjaarszon, | |
[pagina 307]
| |
‘Eric, d'r is in jou zoo iets vreemds, je gedachten gaan hoog, bijna zijn ze voor mij onbereikbaar, dan ineens laat je ze neervallen en word je bedrukt. Het is of je twijfelt aan je eigen ideeën.’ .... ‘Ik was het in die vier jaren bijna vergeten, maar den laatsten tijd moet ik er steeds weer aan terugdenken, aan dien eersten dag toen je hier kwam. Herinner je je nog hoe je in een hoek van de cour stond te huilen?’ Eric knikte, in zijn blik kwam iets treurigs. Ik had spijt dat ik dit onderwerp had aangeroerd, toen zei Eric: ‘kom, wij hebben nog een half uur tijd, laten we wat gaan wandelen.’ Weldra liepen wij in de schaduw der hooge kastanjeboomen en nu begon Eric te praten: ‘Als kind kun je die dingen niet onder woorden brengen, je gevoel is wel diep, dieper zelfs juist omdat je het vermogen mist je te uiten. Je bent als een aangeschoten dier, dat zijn pijn niet kan meedeelen en dat nauwelijks iets weet van de oorzaken van zijn smart. Ook ik dacht tot voor kort dat alles voorbij was en vergeten. Maar nu voel ik heel duidelijk dat niets is vergeten, dat heel dat verleden in mij is blijven wonen, evenals de angst voor het leven en voor de wereld, die toen is ontstaan. Het is al begonnen toen mijn moeder nog leefde, het is begonnen met die afschuwelijke huiselijke scènes. Je weet misschien, dat mijn ouders waren gescheiden. Ik was toen 9 jaar. Het jaar daarvòòr was vreeselijk. Ik ben natuurlijk veel vergeten, maar sommige tafereelen zijn me in al hun verschrikking bijgebleven en juist den laatsten tijd moet ik er steeds weer aan denken. Dit bij voorbeeld, ik was toen nog veel jonger, misschien vier of vijf jaar: Wij wonen in een groot huis ergens in een stad waarvan ik den naam niet meer weet. Er staan twee bedden in de kamer, in één ervan zal ik slapen. Moeder zit aan mijn bed, ik slaap in. Midden in den nacht word ik | |
[pagina 308]
| |
wakker. Het licht is aan. Er wordt op de deur geklopt, ik heb de vage gewaarwording dat dit kloppen al eenigen tijd heeft geduurd. Moeder staat midden in de kamer, een rose kimono over haar nachtkleed. Zij is doodsbleek. Het kloppen wordt luider, een stem klinkt vanuit de gang: ‘luister, Marie, maak open, maak open, ik bezweer je, maak open’. Moeder staat onbewegelijk. Het kloppen is nu overgegaan in bonzen, beuken, in harde stooten, alsof iemand de deur met zijn volle lichaamsgewicht rameit. En eensklaps knapt het slot, de deur zwaait open. In de zwarte opening staat mijn vader, het hoofd verhit, de oogen glanzend van een vreemde koorts. - ‘Kleed je aan, Marie.’ Nog staat mijn moeder onbewegelijk, doch ik zie hoe haar hand een knopje beroert op de tafel naast haar. Even later komen voetstappen op de trap, zij loopen over de gang, moedige, onverschrokken voetstappen. Maar nu staat mijn vader reeds in de kamer, in zijn hand houdt hij een zwart voorwerp dat dreigend naar de deur is gericht. Ik zit rechtop in bed, niets ontgaat mij. De voetstappen naderen, het is het oogenblik dat een gedaante om den deurpost verschijnt: ik herken een man dien ik oom noem en die vaak bij ons is. Maar op dit oogenblik heft moeder haar armen omhoog, zij stort zich op mijn vader. ‘Om Gods wil, het kind, om Godswil het kind,’ gilt zij en meteen is het donker. Ik denk: mijn oom heeft aan den lichtknop gedraaid, dan voel ik een lichaam dat zich over mij heenhangt, ik herken mijn vader's stem die hijgt: ‘slaap, slapen’. Dan weet ik niets meer. Misschien ben ik buiten bewustzijn geraakt, misschien verliest zich hier mijn herinnering, wien zal ik het vragen? Dit is de duidelijkste herinnering uit mijn prille jeugd. Een paar jaar later woonden wij in Haarlem. Vader was zelden in huis, hij had kamers in dezelfde stad. Het | |
[pagina 309]
| |
jaar voor de scheiding was vol dreiging. Eens moest ik met een boodschap van moeder naar vader's kamers. Het was in een oud somber huis dat mij van buiten al angstig maakte. Ik bel aan, een vrouw doet open en brengt mij een trap op naar de kamer van mijn vader. Ik leg den brief voor hem neer die moeder mij heeft meegegeven. De vrouw blijft bij ons in de kamer staan. Plotseling haat ik haar, ik voel instinctief dat ik haar haten moet, om moeder's wil. - ‘Zeg die dame goedendag, geef haar een hand,’ gebiedt mijn vader. Ik antwoord niet, blijf onbewegelijk. - ‘Geef haar een hand, zeg maar tante Emmy’, herhaalt mijn vader, nadrukkelijker. - ‘Neen’, zeg ik en pers de lippen opeen, bereid om alles te ondergaan, liever dan verraad aan mijn moeder te plegen. - ‘Eruit’, buldert vader's stem. Een waas trekt voor mijn oogen, ik struikel over iets in mijn haast, ik vind de deur. In een oogwenk ben ik buiten. ‘Kom hier nooit meer,’ hoor ik nog terwijl ik de trap af ren. - ‘Ik ga nooit meer naar vader’, zeg ik tegen moeder, als ik buiten adem ben thuis gekomen, ‘nooit meer’. - ‘Dat is goed’, zegt zij en strijkt mij over het haar.
Ik had Eric's verhaal met stijgende ontroering aangehoord. In de verte luidde de bel voor de lessen en wij keerden terug naar het college, zwijgend. Bij het achterpoortje gekomen, legde ik mijn hand op Eric's arm. ‘Ongelooflijk, ik kan het haast niet begrijpen.’ In Eric's oogen was dezelfde trek van angst gekomen, dien ik van vroeger kende, doch nu vermengd met een zweem van haat en verbittering. - ‘Ja,’ antwoordde Eric, ‘het lijkt ongelooflijk. Maar het is de volle waarheid. Ik heb niets overdreven, integendeel, ik heb maar heel onvolmaakt kunnen weergeven wat ik beleefde. Vanavond vertel ik je verder als je goed vindt’. |