De Gemeenschap. Jaargang 12(1936)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 310] [p. 310] Pierre Kemp Eenzaam licht Eenzaam licht Er fietst een eenzaam licht de natte koude door. Ik zie niet wie er dicht op volgt: het licht gaat voor. Uit de takken van de boomen is een oud geruisch gekomen, dat ik jong misschien verloor: het licht ging immers altijd voor. Ringetje Weer worden de lichten grooter voor mijn oogen. De wegen langer en de boomen minder kort. Ik meen me door de dingen weer minder bedrogen en minder bevraagd, wat dit wel alles wordt, al heeft een kind zijn ringetje verloren en ligt het daar een weinig vastgevroren. Groen gevoel Ergens onder mijn haren is weer héél veel groen. Om mijn ooren ruischen blaren, die 't niet op de boomen doen. Het is al na Driekoningen en de vormen van hun ster, zijn nog op de gevels van de woningen, want de lente is nog wat ver. [pagina 311] [p. 311] Slapen gaan Een groot zacht land komt op mij af. Er trippelen nog wat stille voeten. Er zijn geen bedden en er is geen graf, het is een waaieren en niet een moeten. Maar eer ik die voeten heb opengedaan, ben ik achter een paarsen sluier slapen gegaan. Affiche Ik ga in de schemering er op uit en halverwege, keer ik mij eens om. Waar daareven nog stond groen geruit een boom, staat nu een houten kolom, waarop geplakt in rot papier van het gemeenste lila-blauw een wenk: kom nader en ga hier binnen de gravure van deze vrouw. Afwezig gezicht Ik zit maar wat alleen en zie het licht blinken op den neus van mijn schoen. Eigenlijk ben ik dit zonder gezicht aan het doen. Waar is het dan? Het is geen schijn en het moest er dus toch nog zijn! Waarom nu? Ik moet me scheren en ik vraag me of ik wel gelukkig ben, alsof 't geluk is van vandaag en ik het morgen niet meer ken. Maar waarom nu, nu al die zeep [pagina 312] [p. 312] mijn magere wangen dekt en 't mesje pas de eerste streep door de stoppels trekt? Waarom niet, toen ik uit de maan het eigen huislicht ben ingegaan? Kapiteel. Ik luister naar 't geruisch van een steenen struik en zie een kapiteel. Daar komen vrouwen en mannen uit, gekleed in grijs-geruit fluweel. Maar in de diepte van het loof schuilt nog met puntige hand een wezen in 't zwart en gereed tot roof door een greep naar mijn verstand. Seringen De laan staat op uit de blauwe kleur van den nacht. Op 't wegdek wielen wagens van ventende, bellende zielen. Er staan seringen voor de deur en ik doe hen niet open. Ik moet toch iets anders koopen. Zomermiddag De mensch wordt grooter en het land wordt kleiner. Het gaat naar den middag en de zon is de hevigste man in de streek en tusschen de boomen waar twee roodgeruite jongedochters komen en gaan naar de stad. Ze hebben haar hoeden van het hoofd genomen en zeggen elkander dat. [pagina 313] [p. 313] Koude Er valt iets van de maan en voor mijn voeten blijft het staan. Het heeft zich plotseling opgericht. Nu schouw ik het in zijn gehéél gezicht. Mijn God, als Gij niet warmer zijt, wat doe ik dan in de Eeuwigheid! (Vignet Judy van Kessenich) Vorige Volgende