| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, A.J.D. VAN OOSTEN EN JAN VERCAMMEN
| |
Anton van Duinkerken
Erasmus wordt herdacht
Tusschen de wereld, waarvan Erasmus afscheid nam op 12 Juli 1536 en die, welke hem op 27 October 1466 ontving, legt het hedendaagsch geschiedenisbesef een beslissende scheiding, vereenvoudigend aangeduid als de scheiding tusschen middeleeuwen en nieuweren tijd. Iedereen weet, dat zulk een onderscheid schematisch is, en dat de levensdagen van een mensch elkander opvolgen zonder hem de bewustheid te geven van het voorbijgaan eener historische grens. Het tegenwoordige, dynamische geschiedenis-onderwijs spot met het jaartal uit het ouderwetsche leerboek: ‘1492. Columbus ontdekt Amerika. Einde der Middeleeuwen’.
Maar is men zich bewust, dat de gemengde berichten uit de dagbladen, die de vervolmaking der spoorwegveiligheid, de uitvinding der televisie, de verbetering van het auto-record, de opvoering der vliegtuig-snelheid, den tocht naar de stratosfeer, de nieuwste diepzee-onderzoekingen en de waarneming der kosmische stralen hebben gemeld, een nieuw wereldbeeld constitueeren, hetwelk door geen enkel dagbladlezer en door geen enkel dagbladschrijver ook maar gedeeltelijk wordt beheerscht, en dat dit wereldbeeld niettemin de bestaans- | |
| |
voorwaarden van den hedendaagschen mensch beïnvloedt, ja, dat het in laatste instantie zijn stoffelijke bestaansvoorwaarden schept? Kent men den samenhang van deze technische feiten met den wereldoorlog, de Russische revolutie, het fascisme, den Duitschen kerkstrijd, den opstand in Spanje, de Japansche streving naar hegemonie op de wereldmarkt, de Engelsche kolonisatiepolitiek, de rubber- en petroleumexploitatie, den Italiaanschen oorlog in Abessinië, het intuïtionisme, de psycho-analyse, de relativiteits-theorie, het expressionisme en de nieuwe zakelijkheid? Welk jaartal heeft ònze wereld veranderd?
Nieuw land, nieuwe verkeersmiddelen en nieuwe afweermiddelen scheppen altijd, in onderlinge samenwerking, maar schijnbaar onafhankelijk, een nieuw beeld van de wereld. Amerika, de boekdrukkunst en het buskruit hebben in den tijd van Erasmus evenveel beteekend als vandaag de wereldmarkt, de aviatiek, de film, de radio en het gifgas. Ze hebben den indruk gewekt, dat al het bestaande overbodig werd. De toekomst van toen was voor den zeevaarder, den boekenschrijver en den kanonier, zooals de toekomst van thans schijnt overgeleverd aan den econoom, den ingenieur en den chemicus. De nieuwe mensch zag op het middeleeuwsche neer met dezelfde verachting, die hij vandaag voor het burgerlijke gevoelt. Die ‘gothische, barbaarsche’ tijd was voorbij, zooals de Biedermeiertijd voorbij is. Een nieuwe periode brak aan, met heilsbeloften voor lichaam en geest.
Wat zulk een verwachting uitwerkt, is niet bij voorbaat te berekenen, omdat men haar factoren en hun samenhang niet overziet, maar zeker is, dat hun gevolgen zich niet alleen uitstrekken naar de waarneembare wereld, dat zij integendeel voornamelijk de wetenschap omtrent de onzienlijke dingen willen omwentelen. Ze scheppen - en vernietigen geloof.
De Renaissance, zoo zegt de schematiseerende geschiedenis, schiep het geloof in het individu en vernietigde
| |
| |
den gewetensdwang van het oude kerkgeloof. De nieuwe zakelijkheid ondermijnt het geloof in het individu om een nieuw geloof te scheppen in het collectief. De individueele hoedanigheden: het intellect, de vrijheidsdrift, het gevoel hebben afgedaan ten gunste van de collectieve kenmerken: de kameraadschap, de volksverbondenheid, de eenheid met het ras, de solidariteit met de klasse: ‘Moskou gelooft niet in tranen’ (Ilja Ehrenburg) - ‘Het Derde Rijk is gegrondvest op de onverbreekbare eenheid van den volkswil, die in de gestalte van den Leider tot waarneembare uitdrukking komt’ (Alfred Rosenberg) - ‘Het genie van Freud was, dat hij den ganschen “geest” ziek wist te verklaren, de liefde, den godsdienst, de poëzie, den droom, kortom het geheele mythen-complex van het Victoriaansche tijdvak’ (Menno ter Braak) - ‘Wij beleefden het tijdperk van de rede, uitgewerkt in het liberalisme’ (Van Geelkerken).
Door de uitvinding van nieuwe verkeersmiddelen en van nieuwe afweermiddelen komen de menschen op een andere wijze tegenover elkander te staan. De boekdrukkunst leidde tot den algemeenen leerplicht, maar het buskruit maakte den ridder en den ridderstand onmogelijk. De nieuwere tijd werd bestuurd door den intellectueel, die tegenwoordig overbodig heet, als hij zijn intellect niet dienstbaar maakt aan het program van het collectief. De boekdrukkunst veranderde het geestelijk verkeer. Het Boek werd het eenig leergezag, het verdrong de leerbemiddeling der Kerk, het maakt vandaag op zijn beurt plaats voor de leerbemiddeling van den slogan en voor de hieroglyphen van de head-line. Godsdienstig individualisme verzekerde in de afschaffing van aflaten, priesters en heiligen aan de Hervorming een voortgang, dien zij niet stuiten kon, toen het individueele religieuze gevoel ook de bemiddeling van het kerkgenootschap afwees. Wetenschappelijk individualisme dwong tot specialisatie, eerst op afzonderlijke
| |
| |
takken van wetenschap, daarna op onderdeelen der afgezonderde wetenschappen, zoodat twee natuurkundigen elkanders taal nog nauwelijks verstaan, elkanders arbeidsveld slechts oppervlakkig - of in het geheel niet meer kennen, terwijl de tandarts andere vakbladen leest dan de keel-specialist en dichters geen letter begrijpen van den inhoud der tijdschriften voor taal- en letterkunde. Sociaal individualisme vernietigde het middel-eeuwsche gildenwezen, doch maakte het moderne kapitalisme mogelijk, met de vrije concurrentie, de voordeeligste arbeidsovereenkomst, de bedrijfseconomie en de loonslavernij. Politiek individualisme bracht het algemeene kiesrecht voort, met de evenredige volksvertegenwoordiging en de partijen-tegenstellingen. Doch de vervolmaking van het afweermiddel dwong tot de vereeniging van graafschappen, hertogdommen, vrije heerlijkheden en gepriviligieerde steden in den staatsvorm, die het feodale voorkomen van Europa wijzigde tot een nationale organisatie, met nationale legers in plaats van zwervende lansknechten, en met dienstplichtigen voor huurlingen. De geleidelijke verbetering van het vervoermiddel bevorderde de grootindustrie en den groothandel, de ambachtsman werd fabrikant, de grondstoffen-nood dwong tot kolonisatie.
In deze geweldige wereldverandering, die de middeleeuwen verdrong en den nieuweren tijd in het leven riep, werkten tallooze krachten ten goede en ten kwade, zonder dat iemand de grens tusschen dit goede en dit kwade kon onderscheiden. Men moest de wereld vereenvoudigen, wilde men haar begrijpen.
De kunstenaar van vóór de boekdrukkunst had oog in oog met zijn publiek gestaan, als varende volkszanger, als verteller of als prediker, de boekenschrijver moest op afstand werken voor lezers, die hij nooit ontmoeten zou. Hij had dus een algemeen geldend stijlbeginsel noodig, dat op afstand werken kón. Hij vond het bij de klassieken, wier letteren inderdaad bleken, den afstand
| |
| |
te kunnen verdragen. In die dagen had het klassieke ongeveer de beteekenis, welke thans het dynamische heeft. Men geloofde erin, omdat de boekstaven vast in den lettervorm staan, zooals men thans in het dynamische gelooft, omdat het leven zich manifesteert in de beweging. De letteren, die een richtsnoer des levens rijgden, moesten stabiel zijn, zooals de litteratuur of de film, die een spiegel des levens wil zijn, moet bewegen. Erasmus heeft het ontstaan van het nieuwe tijdsgewricht beleefd, hij is zich van de al-verandering bewust geweest en hij heeft haar niet begrepen. De samenhang van de beslissende cultuurfactoren is eerst na hun uitwerking door historische reconstructie eenigermate vast te stellen. Voor den werkelijken waarnemer bestaat zulk een eenvoudig schema niet. Het begrip Renaissance, dat gestalten als Gallileï, Columbus, Luther, Sinte Teresia van Avila, Ronsard en Wallenstein aan elkander verbindt, is een hulpmiddel, welks nut men eerst ervaart, wanneer men de dynamiek des levens kunstmatig heeft stilgelegd in het historisch overzicht, men kan onmogelijk een even bindenden samenhang aanwijzen voor Karl Marx, Louis Lumière, Nietzsche, Kierkegaard, Bernadette Soubirous, Paul Valéry en Adolf Hitler, en zeker kan men niet afdoend vaststellen, wat het levenswerk dezer menschen, dat voor ons volkomen onderscheiden is, uitstaande hebben zou met de telegrafie, de Röntgenstralen en de vierde dimensie. Een schoolkind vat over een paar honderd jaar al hetgeen van deze menschen en dingen in het geheugen der geschiedenis wordt meegevoerd, in één enkel woord samen. Zulk een woord is het woord: renaissance, en méér is het niet.
De tijdgenoot kan de disparate verschijnselen van het geschokte wereldbeeld niet ordenen, en Erasmus heeft dit ook niet gekund, maar de tijdgenoot zoekt wèl altijd zijn innerlijk levensbeeld met het uiterlijk wereldbeeld in overeenstemming te brengen, en zoodra dit objectieve wereldbeeld door zijn overrijke samengesteldheid on- | |
| |
beheerschbaar wordt, tracht hij het te vereenvoudigen. Door deze vereenvoudiging acht hij zich orde-schepper, omdat hij zich voordoet als de uitdenker van een nieuw, min of meer gesloten, stelsel. Tegen deze ijdelheid heeft Erasmus gewaarschuwd. Hij heeft den natuurlijken eenvoud van de dingen niet miskend, maar tegelijkertijd de natuurlijke complicatie van de verschijnselen geëerbiedigd. Zijn kritiek herleidde hetgeen hij zag slechts tot dien eenvoud, die aan de dingen eigen is. Zoo zag hij, dat Paus Julius II verkeerd handelde door oorlog te voeren, en dat Luther verkeerd handelde door den vrijen wil te ontkennen, omdat de vrede een hooger goed is dan de macht en de vrije wil een natuurlijker goed dan de theologie. Hij besefte, dat in ieder mensch één vermogen sterker moet zijn dan alle krachtens der verschijnselen en hij concentreerde zijn aandacht op dit natuurlijke vermogen. Bij de nadere bepaling ervan aarzelt hij. De beste naam, dien men eraan kan geven is humanitas, omdat het alleen den mensch onderscheidt, maar het kan rede heeten of ziel, het kan zich voordoen als vis comica of als vis mystica, het kan aangeboren wijsheid, doch ook eruditie zijn, het kan religie en cultuur omvatten, het kan kritiek of begeestering zijn, en al deze dingen tezamen, maar het wezen ervan is, dat het volgens menschelijke normen oordeelt. Het is essentiëel anti-barbaarsch. Barbaren zijn kritiekloozen,
onnadenkenden, door lust of leuze verblinden. Humane menschen echter oordeelen bij wat zij doen en bij wat zij beleven. Hun zekerheden ontleenen zij nooit aan stelselmatige vereenvoudigingen, die de gecompliceerdheid meenen op te lossen door haar te ontkennen. Ze ontleenen die zekerheden aan het onwrikbaar gevestigde geestelijke bezit van de menschheid: aan de eenvoudige evangelie-waarheid in het godsdienstige, aan de oordeelkundig toegepaste wenken der klassieken in het aesthetische, aan de ervaringswijsheid in het paedagogische, aan spreekwoorden of adagia in de alledaagsche levens- | |
| |
practijk. De barbaar stormt op tegen deze simpele levensgegevens. De humane mensch verrijkt er zich zelf en zijn medemensch mee.
Dit is in kort begrip de levensfilosofie van de humaniteit, waarvan Erasmus' weinig scheppende geest geenszins de uitvinder is, doch waarvan zijn rusteloos vernuft de onsterfelijke verdediger werd. Hij heeft het humanisme niet gemaakt, hij is erdoor gemaakt, maar dan ook gemaakt tot den stichter van het humanistische Europa, dat Vondel en Racine, Voltaire en Goethe, Spinoza en Leibnitz, Kant en Bergson voortbracht. Iets in al de latere groote dichters en denkers gaat tot Erasmus terug. Niemand is criticus zonder op hem te gelijken, en niemand wordt heilig, zonder te beginnen bij de zuivering zijner menschelijkheid tot een parel voor het oog des Allerhoogsten, zooals Erasmus wilde, dat de ziel van den vrome zou zijn.
Wat herdenkt men in hem? Een bewust samenstel van menschelijke zwakheden, aan vleizucht zoomin als aan spotlust vreemd, doch dat een helderen kern vertoont aan elken oprechten beschouwer. In het handhaven van deze helderheid vond Erasmus den onwrikbaren zedelijken moed, weerstand te bieden aan het barbaarsche. Het is niet moeilijk, een caricatuur van hem te ontwerpen. De trekken levert hij met kwistigheid. Hij had geen apostelnatuur, maar wel het doorzettingsvermogen van een onvermoeibaren propagandist, geen martelarenaard, maar wel het nuchtere besef, dat het een eer is, te worden doodgemarteld om Christus, doch dat het een belachelijke dwaasheid zoude zijn, zich te laten folteren om wille van Luther. Het constructieve scheppende genie van Sint Thomas van Aquine onderschatte hij, omdat hij er geen oog voor had, maar hij had wèl het gevoel, dat er iets haperen kon aan de scholastieke opvatting omtrent het privaatbezit. De middeleeuwen achtte hij overwonnen, maar hij begreep, dat de middeleeuwsche geloofsgemeenschap niet vrucht- | |
| |
baar kon worden hervormd, tenzij men haar naar het wezen liet wat zij was. Ware genegenheid voor menschen mist men in zijn hart, doch de vriend, dien hij het waarachtigst beminde, was de heilige Thomas Morus. Men behoeft hem geen voorbeeldig priester te noemen, maar hij was een leeraar der priesterlijke voorbeeldigheid. Zijn beperktheid van geest is onmiskenbaar, zoodra men hem hoort spreken over het geheimzinnige in mensch of natuur, maar hij begreep de begeestering van den mysticus. Steeds wekt hij den indruk, dat hij het papier hooger schatte dan het leven, maar hij ontwierp op dood papier en in een doode taal de levendigste schetsen, die het Hollandsch realisme voortbracht. Scheppend genie heeft deze artist van de taal
voor geen duit, maar hij schreef den Lof der Zotheid en de Samenspraken, omdat het ontledende vernuft in hem de kracht kreeg van een creatief vermogen. Hij werkte levenslang als een dwangarbeider van de philologie, maar werd onsterfelijk door zijn ontspanning. Hij spotte met hetgeen bij het diepst eerbiedigde, en hij dweepte met datgene, waarvan hij zich het meest onafhankelijk maakte: den Ciceroniaanschen prozastijl, de kloosterlijke leefwijze en de philologische Bijbelkritiek. Zelden openbaart hij ook maar een zwak religieus temperament, doch hij is de geestelijke vader van de Contra Reformatie en van het christelijke humanisme der zeventiende eeuw.
Zijn verdienste ligt minder bij het werk, dat hij verrichtte dan bij het ideaal, dat hij stelde: het ideaal der anti-barbaarsche humanitas. Het is de problematiek van zijn leven geweest, den barbaar te overwinnen in den mensch, en hij heeft hiertoe het afdoende middel gevonden: ‘expliquer le devoir de la pensée humaine envers l'homme’ zooals Victor Hugo het noemt. Men herdenkt een man, die een nieuwen tijd geboren zag worden en wiens zorg het was, dat deze nieuwe tijd niet werd overgeleverd aan de barbaren. Deze bezorgd- | |
| |
heid heeft hij uitgedrukt in de zuivering der atmosfeer van het geestelijk heelal. Waar zulk een atmosfeer heerscht, kan de barbaar niet gedijen, want men moet er de rede erkennen boven het instinct, den geest boven de stof, en den Schepper boven het geschapene. Uit deze erkenning, die zijn geloof was, heeft Erasmus gesproken.
(Teekening Dolf Henkes)
|
|