Maar de critiek van het roomsche artsenblad, in liefst twee hoofdartikelen, is waarlijk verpletterend. Zij neemt dien onomstootelijken en vernietigenden maatstaf, waaronder Robinson Crusoe, Gargantua en Pantagruel, Ulysses en Penelope, Passepartout en zelfs de Delftsche wonderdokter en de kleine Rudolf vermorzeld worden. De heeren van het artsenblad zeggen namelijk: ‘het kàn niet!’ Dit is misschien de meest ‘Hollandsche’ critiek, die voor en na de sleutel is voor de Hollandsche impopulariteit van de fantaisie, de verbéélding, welke eens een burgemeester, die intusschen nochtans een storm van verontwaardiging tegen zich zag opgaan, zeide in de Nederlandsche letterkunde al te zeer te missen.
Wee den schrijver zoo ... artsen hem op fantaisie betrappen. Hij krijgt de wraak van een waarlijk fantastisch: ‘Het kan niet!’
Zwemt er niet een snoek in een wiel langs de rivier van dat dorp, een snoek, die zùlk een omvang heeft, dat na zijn verdwijning uit die drie hectaren groote wiel het water daarin een meter zakt? Bereken den kubieken inhoud van zulk een volumen eens, en ge moet de heeren artsen gelijk geven: het kan niet. ‘Dat een reusachtige stommerd in dat dorp het een tijdje lang gelooft, dat is begrijpelijk,’ zoo staat er in het artsenblad te lezen. Maar als een heel dorp dat voortdurend gelooft, ‘dan zijn die dorpelingen òf leeghoofden òf ze zijn stommer dan het achtereind van een varken.’
Het staat er letterlijk! En als men zijn oogen uitgewreven heeft, staat het er nog. Zouden die stomgescholden dorpelingen in het besef en in de waardeering der zotternij waarlijk wijzer en intelligenter zijn ... dan deze academisch geyormden? Zooveel is zeker, dat deze dorpelingen, die genoeg gevoel hebben voor de zelf-ironie in het zotternij-spel dezer mythe, die zij zich scheppen, de heeren doctoren, die daar zóó op reageeren, ongetwijfeld voor nog fantasieloozer zullen houden dan een overigens zeer ten onrechte misprezen achtereind van een varken.
‘Waarom gelooft ge het niet?’ vraagt Rabelais, een der eerste vluchtelingen voor het Huddleston-Slatersche orakel, na het verhaal van Gargantua's fabelachtige geboorte te hebben verteld. ‘Waarom gelooft ge het niet? Omdat, zult ge zeggen, het geen schijn van waarheid heeft. En dan vertel ik u, dat gij het om die reden juist gelooven moet, met een volmaakte verzekerdheid. Want de geleerden van de Sorbonne zeggen, dat het geloof juist van de waarheid van de meest onwaarschijnlijke zaken overtuigt.’
Omdat het echter een te stout stuk is Rabelais aan deze ‘Sorbonnikkels’ voor te houden zal de schrijver van Dorp aan de rivier goed doen ronduit te bekennen, dat die van het artsenblad gelijk hebben: uit exacte medici als zij, schept men geen mythe en geen heros. En die snoek, nee, dat zal de leugenachtige schrijver van Dorp aan de rivier, die volgens 't artsenblad ‘beslist onwaarheid spreekt’, bij nader inzien moeten toestemmen: hij heeft daar tot heden toe ten onrechte geloof aan geschonken. Nu het R.K. artsenblad onder hoofdredactie van dr. Huddleston Slater hem daarop geattendeerd heeft, herroept hij ruiterlijk deze, overigens tegoejertrouwe onwaarheid: zoo'n snoek, nee, dat kàn niet...
C.