De Gemeenschap. Jaargang 12
(1936)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
KroniekPoëzieVeel dichtwerken - weinig essentieels.Het gedurende eenigen tijd doen ‘oploopen’ van den stroom der steeds nieuw verschijnende poëtische uitgaven, biedt aan den kroniekschrijver de zeldzame kans van een blik over een grooter en meer verscheiden vloedgebied, dan hem in kleiner bestek kan toekomen. De verschillende saamstellende deelen van het totaalbeeld dat hij voor zich ontsloten ziet, krijgen er meer samenhang door en verraden juist door die onderlinge schikking ten aanzien van elkaar dikwijls aspecten, die verborgen blijven, wanneer zij in kortere perioden passeeren aan het critisch oog. Minder beeldrijke vergelijking met welk natuurverschijnsel ook, zou overigens voldoende passen voor den kleinen stapel dichtwerken, die opliepen voor deze kroniek, aleer zij aan de beurt van bespreking konden komen. Van dit tiental bundels, bundeltjes voor het meerendeel trouwens, kunnen er reeds bij een eerste selectie slechts drie het praedicaat ‘dichtbundel’ verwerven. Van de overige zeven zijn er dan nog twee bloemlezingen, twee ziellooze rijmwerken en drie vóórtijdig verschenen, in dichtmaat gestelde, maar niet of nog nauwelijks hier en daar poëzie bevattende uitgaven. Om met deze laatste groep te beginnen: zij bestaat uit ‘Facetten’ door Ab VisserGa naar voetnoot1), ‘Van Gulden Vlinders’ door Rob FranquinetGa naar voetnoot2) en ‘Honderd Kwatrijnen’ door Max KijzerGa naar voetnoot3). Het bundeltje van Visser is een, merkbaar te haastig aan de markt gebracht debuut, waarin hij evenveel stijl-schema's heeft toegepast als er verzen instaan. Het resultaat is er een van even weinig evenwicht als poëtische waarde, waar hoogstens een religieus sentiment en eenige ironische vondsten iets typeerends aan geven - te zelden echter om de tallooze inhouds- en schoonheidslooze strophen te doen vergeten, als bijvoorbeeld deze: (met heel wat dergelijke exempels te vermeerderen!) op blz. 19: God is een groot en bang mysterie
(Een wetenschap, die angstig maakt!)
Maar wij zijn klein en zielig naakt,
En leven enkel voor materie.
Zooiets is veelzeggend. Het geeft niet veel hoop voor de dichterlijke | |
[pagina 255]
| |
toekomst van Visser, die het in elk geval uit zijn hoofd had moeten laten om werk dat zoo weinig eigens bevat, uit te doen geven.
Franquinet en Kijzer hebben zich in kwatrijnen gespecialiseerd, zooals reeds aangezegd: met niet veel beter poëtisch succes dan aan Visser ten deel viel. In een van zijn vierregelige rijmen verklaart Franquinet: ‘Verzen maak 'k zoals ik cigaretten rol.’ Het is niet onmogelijk, dat men er op deze wijze zich met al zijn innerlijke kracht en vermogens aan wijdende, waarlijk een vers onder zijn dan toch wel verraste handen ziet ontstaan. Maar daar is stellig meer voor noodig dan wat tabak en een papiertje. Franquinet's ijver staat boven twijfel, maar hij komt er niet, hij komt er nooit, wanneer hij zich beperkt tot het weinig krachtig en kruidig materiaal, waaruit hij zijn Virginia-kwatrijnen rolt. Deze dichter plonst in lyrische zinnen rond zooals een roeier in water; met plonsen verplaatst hij zichzelf en het water wel, maar hij behoudt overigens niets aanwijsbaars. Ook lyriek vraagt om een ‘vorm’ wanneer ze niet zinloos wil verglijden naar het onbeteekenende van woordgezwets. Een kwatrijn als deze, (een der beste van de 67 in dit boekje) Wij dansen op de tafel,
en zingen met een vlag
van een vlieg die in een wafel
begraven lag.
zulk een kwatrijn(!) maakt de zaak niet bepaald in orde. Wanneer men Franquinet om een goede poëtische cigaret zou vragen, is dit het minste toch wel, wat hij in een vers aan vluchtigst genot mag bieden!
Kijzer maakt er althans meer een kwatrijn van, als hij een vers wil schrijven. Mag men voor Franquinet tenslotte nog hopen dat de jaren hem bezonkenheid en vormkracht zullen schenken - aan den schrijver van de ‘Honderd Kwatrijnen’ is een gansch andere wensch te bieden. Zijn sterk intellectualisme staat hem voortdurend in den weg op het oogenblik dat de poëtische onderstroom in zijn wezen hem tot schrijven dringt. Deze drang is onmiskenbaar; zijn scherpwerkende denkkracht dwingt hem echter telkens een anderen kant op dan die der vrije manifestatie van het woord, den kant namelijk van een nogal zuur en hopeloos cynisme, waarin hij steeds weer een eind-effect zoekt te bereiken, dat zijn poëzie niet alleen missen kan, maar haar bovendien schade doet. Typeerend voor dit soort moderniteit is reeds de eerste kwatrijn van de honderd: Waarom hebt Gij mijn waanzin mij ontnomen,
twee nachten sliep ik zonder liefde-droomen,
Gij zijt geen goede God; ik drink veel wijn,
dan zal de waanzin wel weer komen.
| |
[pagina 256]
| |
Nog afgezien van het feit, dat de logica hier blijkbaar niet veel in te brengen heeft gehad, wijst de zwakheid van het vers zichzelf na den tweeden regel duidelijk aan. En zoo gaat het den bundel door. Men krijgt den indruk, dat al dergelijke strophen te haastig zijn neergeschreven, te vluchtig zijn beleefd, als vers met te weinig respect worden behandeld door deze auteurs, die de poëzie zoo maar uit hun mouw schijnen te willen schudden. Juist nu het ‘kleine’ gedicht weer een tijd van opgang beleeft, is het dagelijks noodig er aan te herinneren, dat elke strophe, copla,limerick of hoe men ze meer moge noemen, toch altijd eerst een vers moet geworden zijn, om in essentie iets te beteekenen voor den dichter en voor zijn nu eenmaal door een dergelijke ‘mode’ voor het kleine bekoorden tijd. Max Kijzer is van de drie hier als voorbarig-bundelend becritiseerde dichters in elk geval degene, die het meest te zeggen heeft en het meest een eigen stem bezit. Aan hem den wensch, dat hij er in slage het woord zijn vrije vlucht te geven. Want daardoor alleen kan hij ooit tot den staat komen, dien hij althans in een dezer kwatrijnen zuiver bezong: Glans mee o wolk in 't ver verschiet,
zing mee o wind bewogen riet,
gij licht, gij kleur, gij stem der aarde -
het hart herkent dit licht, die kleur, dat lied.
De twee bundels, welker bespreking thans aan de orde is en die in elk geval nog van minder poëtisch gehalte zijn dan de voorgaande, bevatten devotie-gedichten. Toevalligerwijze, want dit behoeft niet nadrukkelijk tot een zoo slecht resultaat te leiden, werden de boekjes geschreven door priesters, hetgeen wellicht de devotie verklaart, maar nog niet de zoo groote mate van literaire gebrekkigheid, van een zoo slecht hanteeren der taal bovendien. Het eene is ‘Hier en veraf’ van Pater E. van Kroonenburg O.F.M.Ga naar voetnoot1), het andere ‘Zij die zwijgt’ door B. de CraeneGa naar voetnoot2) een Vlaamschen pastoor. Ik stel hier alleen de vraag: hoe is het mogelijk, dat men dergelijke, de onbevoegdheid van de auteurs zoo duidelijk verradende poëzie uitgegeven krijgt? Er is geen antwoord op, dat de blaam kan verminderen - die in het feit zelf ook den góéden auteur treft ... Citeeren baat hier niet, de eisch der noodzakelijkheid van documentatie, die aan alle citeeren ten grondslag ligt, wordt in dit geval niet gesteund door den even stelligen eisch, door de andere | |
[pagina 257]
| |
partij te stellen, namelijk dat het document tenminste eenig belang dient te bezitten daartoe.
Te citeeren valt er ook niet, maar uit anderen hoofde, uit de beide bloemlezingen: ‘Van één wereld’ saamgesteld en uitgegeven door Jan W. JacobsGa naar voetnoot1) en ‘Nieuwste Dichtkunst’ door C.J. Kelk en Halbo C. KoolGa naar voetnoot2). De laatstbedoelde is feitelijk samengesteld in verband met een gelijksoortige bloemlezing ‘Middel-Nederlandsche Lyriek’ en een nog in voorbereiding zijnde uit de ‘Moderne Lyriek’. De samenstellers hebben in dit werkje geen uitgebreid literatuur-overzicht willen geven, doch slechts een greep uit de actueele poëzie gedaan, ter introductie meer voor den ietwat toevallig voor de letterkunde geinteresseerden mensch. Naar volledigheid kon zelfs niet gestreefd worden, wat de vertegenwoordiging van alle levende dichters betreft, laat staan van een karakteristiek uit hun werk. Maar ook de poging om met weinig, maar althans goed uitgegeven versmateriaal een hulpbrug te slaan tusschen publiek en dichters, is verdienstelijk te noemen. Van breeder opzet is het boekje ‘Van één wereld’, dat voornamelijk maatschappelijke strijd-poëzie en tijdsverzen bevat. Uiteraard vormen de Marxistische beginselen de voornaamste kracht dezer poëzie. Dat echter daarbij de literaire gesteldheid ervan niet altijd in het gedrang behoeft te komen, bewijst meer dan een geslaagd gedicht in deze verzameling. Van een specifieke vernieuwing der dichtkunst, juist onder deze ‘revolutionnaire’ jongeren is evenwel in groote lijnen niet veel te ontdekken; daarvoor bleken zij toch nogte weinig revolutionnair in den waren zin des woords, te weinig op de volledige ‘omzetting’ en de ware ‘vernieuwing’ des levens afgesteld. Men heeft zich in deze groep te vaak door zijn verontwaardiging laten leiden (over inderdaad schandelijke verschijnselen in onze samenleving somwijlen) en daarbij niet steeds bedacht of gevoeld, dat ook verontwaardiging slechts weerklank bij anderen kan vinden, wanneer zij wordt gewekt en gedragen door de liefde tot zijn naaste, ook zoo men nog niet of niet meer toe is aan de liefde tot God. Op deze twee polen, of toch minstens op een ervan (al zijn zepractisch moeilijk los van elkaar te maken) moet elke vernieuwing gericht zijn, wil zij naderen tot het as-punt van de menschelijke bestemming en zal zij kunnen raken aan de menschelijke ziel. Niet velen zijn er onder de medewerkenden, die uitgesproken revolutionnaire dichters zijn. Jac. van der Ster, Jac. van Hattum, | |
[pagina 258]
| |
W. van Iependaal en J.W. Jacobs schrijven verzen, die in dit opzicht een belofte inhouden; maar dikwijls verstart ook hun bewogen aanhef in de vlakke bedaardheid der burgerlijke verskunst of vervluchtigt in de ijle romantiek van A.J.C.-idealisme. Er is toch voor alles noodig, wil men tot zijn gelijken, tot zijn volk spreken, kracht en geestdrift. Dit nu ontbreekt, zelfs in de vele volksche verzen van Van Hattum nog al te zeer. De samensteller beoogde een ruime vertegenwoordiging van zijn geestverwanten, daardoor treft men er ook eenig werk in aan van Henr. Roland Holst en van Halbo C. Kool, te weinig echter, om deze twee auteurs temidden der anderen tot hun recht te doen komen. Ook protestantsche en katholieke kringen gaven acte de présence en terwille van de internationale verbroedering, althans als manifestatie der eenheid, ook enkele dichters uit de naburige landen. De bloemlezing stelt echter zooals gezegd in haar voornaamste bedoelingen teleur.
Dat het nu juist Paul Vlemminx moest zijn, die in zijn nieuwen bundel ‘OntginningenGa naar voetnoot1) met typisch revolutionnaire poëzie voor den dag komt, met poëzie waarin de levens-omkeer en vernieuwing waarop ik doelde krachtig waarneembaar is, mag merkwaardig genoeg heeten om het nadrukkelijk te constateeren. Er was sedert eenigen tijd iets aan 't veranderen in de verzen van Vlemminx, wie het waarnam merkte daarop. Zijn loutere schoonheidsontroering, zijn liefde voor den grond waarop hij leefde, liefde die hem daadkrachtig inspireerde, begon zich uit te breiden over wijdere terreinen, al verloor zij daarbij nooit haar rust- en uitgangspunt uit het gezicht. Het is bij alle breedere ontplooiing van zijn innerlijk, een ontplooiing even natuurnoodwendig als de groei der jaarringen in een boom, een nieuw element, dat zich in zijn kunst openbaart, een element van verzet, van defensie tegen wat zich keert meteen bedreiging van aanranding jegens zijn ongerepte bruid, de Schoonheid van het landschap, dat vers in hem geworden is, dat in hem leeft. De aanranding dreigt van de zijde der ontginningen. Voordat deze in zijn nabijheid kwamen was het leven een feest. De ploegen en de spaden, die de heide schonden, raakten ook het gedicht in hem en 't werd ‘... een wond die niet geneest’
zooals het eerste vers van dezen bundel getuigt. Maar dan is ook het sein tot verzet gegeven: | |
[pagina 259]
| |
O, laat de stromen sproeien,
en laat de dorens groeien,
opdat wij hebben tans houvast en tegenstand.
Hij zoekt het kwaad bij zijn oorsprong: de ontginningen zijn werk van winstjagers; degenen die het op hun voorslag deden tot heil der landouw voelen zich bedrogen: Al ons ontginnen is vergeefs geweest,
want onze oogst is dor en zonder bate.
Wij zijn bedrogen bovenmate
en mager is ons beste beest.
Wie sprak daar van vooruitgang? Komt en leest,
hoe kwade geesten al ons hebben vraten.
Waar zijn de zorgen van de Staten?
Zij zijn nooit achteraf geweest.
Geeft mij weerom mijn schralen grond
en kleine weiden en de eenzaamheid,
daar wij geen winst, maar leeftocht willen.
Wij blijven liever arm-gezond.
dan dat wij barsten van hooveerdigheid
en onzen armen buurman villen.
En het verzet drijft hem tot visionnaire zangen; waar de kreet tot hem komt der wanhopigen, die zuchten onder de ramp van dezen tijd: Ik antwoord op uw kreet en zal de waarheid spreken:
Een jaar of tien, en hier zooals in andre streken
zal wederom den eenvoud zijn.
Hij ziet dit herstel der woestenij; het vers ‘Ballesvoort’ getuigt ervan, waar hij de schande bezingt van de verdrijving der oude pachtboeren van de hoeven en hoe daar een gezin van vreemden nu zijn intrek neemt. Maar baten zal het niet! De hoge akker blijft zonder gewin.
De vruchtbaarheid zakt weerom af tot zand.
Er zweven oude dromen.
Voor den dichter die zijn volk bedreigd ziet en in dit volk zijn eigen ziel, moet een dergelijke wederopstanding der oude droomen een glorieus toekomstbeeld zijn. Aan deze verwachting geeft hij zich dan ook gerust over en de rest van dezen bundel is weder | |
[pagina 260]
| |
zonder vrees gewijd aan de Muze van Brabant, aan de moederlijke ‘goddin’, die hem in al zijn verzen lichtend voorgaat. Het is in de zegepraal van het schoone aardsche, dat hemelsch is, waarin Paul Vlemminx zich ‘naar alle zijden leven’ voelt - schreef ik bij de bespreking van zijn vorigen bundel ‘Speciosa Deserti’. Ook ditmaal bevestigde hij de waarheid van deze stelling. Verzen als ‘Vandaag is Venus ons nabij’ - ‘Najaar’, het reeds bekende ‘Tusschen os en ezel’ en ‘Seizoenen’ zijn weder krachtige bewijzen voor zijn innerlijken groei; tezamen met de verzen van zijn nieuw verzet daarenboven van groot belang voor zijn verdere ontwikkeling, die (dit ter bestrijding van een reeds ontkiemd misverstand) niet in de voornaamste plaats een typisch Brabantsche is, maar een volledig-dichterlijke.
De tweede van de drie dichtbundels die uit het tiental uitgegeven werkjes voor deze kroniek overbleven, is ‘Tussen Demer en Dommel’ van Luc van HoekGa naar voetnoot1) die hij opdroeg aan de hooge nagedachtenis van Jan I, koninklijken Hertog van Brabant. Het is met van Hoek een eenigszins merkwaardig geval. Een epigoon van Vlemminx kan men hem niet noemen, maar de verwantschap tusschen beider werk is zoo opvallend, dat het eigene in Van Hoek er wel onder schuil gaat. Ik zou zijn verzen een nabloei van die van Vlemminx willen noemen. Een vroegtijdigen nabloei inderdaad, maar de bloei van landschappelijke poëzie is nu eenmaal een betrekkelijk korte; men kan zichzelf niet blijvend herhalen en ook om deze reden lijkt mij de nieuwe strooming in Vlemminx's werk verklaarbaar. Van Hoek volgt snel op hem, zooals het eene seizoen snel op het andere volgt. En zooals een na-seizoen wel nog de liefelijkheid, maar niet meer de kracht van het kern-getijde heeft, zoo mist ook Van Hoek de kracht en speciaal de vormkracht van Vlemminx, maar hij heeft dan ook verder nog alle bekoorlijkheid van diens verzen in zijn poëzie verworven. Een vers als ‘Nieuwe Sage’ is karakteristiek voor zijn talent: Den ouden scheper torst enen bult
op 't schamel lijf en krachteloze benen.
Is het den bult zijn eigen schuld?
en God! waar moet hij henen?
Naar hemel, hel of vagevuur,
of moet hij wellicht op aarde blijven
en dolen in een eeuwig brandend vuur
gelijk de Wilde Jager en de Witte Wijven?
| |
[pagina 261]
| |
Is het den bult zijn eigen schuld
en heeft hij zich zwaar misdragen?
Of wegen al de kermiszonden in zijn bult!
Wat moet ik hem dan beklagen!
Doch zwijgt, dit is maar achterklap,
straks zal hij verborgen vleugels ontvouwen
en, in zijn armen het witste schaap
vliegt hij naar hemelsche landouwen.
Maar hem teekent niet minder een glanzend vers als ‘Den Herder verhaalt’ of een herfstlied als ‘October’. Ook Van Hoek is een kind van zijn grond en hij leeft uit het landschap; het zal van de sterke toewijding van dezen dichter aan zijn persoonlijke, elementaire begaafdheid afhangen, of hij in de toekomst meester zal worden, van wat hem nu nog ontglipt, ten koste van een goed vers dikwijls.
Den revolutionnair uit confessie, den dichter van het teugellooze strijd-vers en het wraakroepend vers der verdrukten kennen wij hier in Holland nog niet. Ik constateerde het bij de bespreking van Jacobs' bloemlezing reeds; het vindt een nieuwe bevestiging in den bundel van Freek van Leeuwen ‘Door het donker’Ga naar voetnoot1). Deze jonge dichter behoort tot de groep opstandigen, die zich ‘links gericht’ achten, zonder daarvan nog het allerduidelijkste merkteeken gegeven te hebben. Niet zonder verwondering misten wij zijn werk in de vermelde bloemlezing; hij is zeker niet minder dichter dan de overigen en niet minder radicaal. Wat er ook de reden van zij, de zaak ligt er toe en is voor onze beschouwing verder niet van veel belang. De plaats van Van Leeuwen als opstandig dichter is dichtbij die van Jac. van Hattum. Ook zijn vers is meestal volksch, maar daarbij veel feller, veel meer op den man af. Treft bij Van Hattum veelal slechts de verontwaardiging van zijn toon, Van Leeuwen is de totaal ontgoochelde, die bijna alles heeft losgelaten, omdat er niets meer viel te verliezen. Men zou het niet zeggen aan de verzen waarmee zijn bundel opent, daar deze van een betrekkelijk geresigneerde gestemdheid zijn, maar reeds onder deze resignatie voelt men het vuur branden, dat uitslaat in verzen als De Stoomhamer, met die directe zegging der regels, die het bezoek bezingen van de ‘drie koningen’, die des dichters geboorte kwamen opluisteren: ... De eerste was de buurvrouw van beneden,
zij bracht wat turf en hout en maakte zorgzaam vuur.
| |
[pagina 262]
| |
De tweede - veel kon 't bij haar ook niet lijen -
trad met haar offerande naderbij
zij stond meewarig met haar handen in haar zijen
en laafde moeder met wat brandewijn en ei.
De derde die ging rijk, zwaar van fluweel en zijde
- zij was in 't vak: ze tippelde op de baan -
Haar handen waren leeg: het zijn beroerde tijden
Maar zij was 't meest met moeders lot begaan.
Doch zijn hoogtepunt bereikt het in de verzen vanaf het explosieve: De Werklooze, het trieste Afscheid, het navrante Nachtlogies, het cynische De Maagd van het Asphalt, in verzen zooals Uitverkoop, Staking, Liedje. Bij de erkenning van het feit, dat de verzen van Freek van Leeuwen tot de beste tijds-poëzie gerekend moeten worden, waarover wij hier te lande beschikken, blijft de vraag nog onbeantwoord, of zij nu tevens volledige gemeenschapskunst mogen heeten. Dit nu meen ik te moeten betwijfelen en wel omdat zij daarvoor nog te veel individualistische motieven bevatten. Overvloedig is het aantal strophen in dit bundeltje, waarin men de typische gevoelswaarden van den dichter uit ziet rijzen boven de algemeen-menschelijk geldende emoties. Zijn katholieke opvoeding verraadt hij herhaaldelijk, soms wordt ze hem tot een bittere herinnering, meermalen echter schenkt zij hem verrassende vondsten, zooals in De Moeder en het Dronkemansgebed. Sterker dan welke opstandigheid ook, is de opstand tegen een religieus besef, dat men ontgroeid is of heeft verworpen. Maar sterker ook dan eenig besef, is juist het religieuze; dat erkent Van Leeuwen in bijna al zijn verzen. Waar men in hem dan ook een dichter mag huldigen is dat zeker niet in de eerste plaats als partij- of voormalig geloofsgenoot. Het is de ontroerde, de ten diepste bewogen mensch in hem, die met zijn vurig woord, zijn snerpend vers, dat soms afbreekt met een vloek of een kreet, opstaat tegen de wanorde, tegen de verdrukking, tegen de huichelachtigheden van een verdraaid en conventioneel geslacht: Jullie, die arbeidersbloed vergiet!
zooals hij kort en krachtig in één regel de tegenstanders samenvat. Waar het leed een oogenblik zijn geest met rust laat, vindt hij evenwel toch ook een kinderlijke vertrouwdheid met het hoogere levensbestel terug. Zijn Gebed voor de stilte is er een voorbeeld van, en dit verlangen naar de eindelijke bevrijding kan ook niet ontgaan aan den waarlijk getormenteerde, aan den gedrevene door zijn innerlijk rechts- en waarheidsbesef. | |
[pagina 263]
| |
Er blijft voor Van Leeuwen, vooral in het zuivere afwerken van zijn verzen nog te wenschen over; de onpersoonlijke zanger en profeet van zijn groep is hij zooals gezegd ook nog niet. Maar hij toont in zijn poëzie de kracht tot een creatie, die voor zijn ontwikkeling als volksdichter het beste doet verwachten. Dit nu is een verschijnsel, waarop de waarlijk bewogene met zijn volk, de liefhebber ook van de volks-poëzie ten zeerste acht mag geven. Vele zijn de heden verschijnende dichtbundels, maar weinig erin is essentieel te noemen. Werk als van Vlemminx, Van Hoek en Van Leeuwen bezit essentie. De oogst is niet groot, maar waardevol voor degenen, die oog hebben voor het weinige en het kleine. Men moge er dan met schroom op wijzen, omdat het een gering deel is van wat in vervulling had kunnen gaan: het is nochtans levend en gespannen staande tusschen hart en hemel.
A.J.D. VAN OOSTEN | |
FilmTwee getuigenissen.Het komt, zooals het komen moet. In den stroom van den wansmaak duiken plotseling een paar films op, rijp en voldragen, verrassend door haar frisschen vorm, een vorm, bezield door een inhoud, die met liefde werd gekoesterd, één werd met de beweging zèlf en daarvan niet meer met woorden los te maken is. Het teeken der echtheid! De nog jonge Nederlandsche film werd uit de beleedigende klucht gered door ‘Lentelied’ en ‘Jonge Harten’ en de internationale kraam werd plotseling een verblindend paleis door Svend Noldan's film ‘Een lied van de Aarde’ (‘Was ist die Welt?’) en Anatole Litvak's ‘Mayerling’. Een documentaire en een ‘speelfilm’, doch beide getuigenissen van oprechte, innige, overtuigende filmkunst. Twee resultaten van ernstig pogen om met camera en wisseling van beeld en geluid, den droom te scheppen, dien men boven de nabije werkelijkheid liefheeft. Het toeval wil, dat in beide films de camerabehandeling domineert boven de beeldwisseling. Het gegeven van Noldan's film eischt dit om de eenvoudige reden, dat de stof van een documentaire, zoo dicht aan de camera gebonden, minder appelleert aan de vrije fantasie dan aan de belangelooze aandacht. In Litvak's ‘Mayerling’ evenwel wordt een zielsconflict uitgewerkt, dat den maker grooter vrijheid laat zichtbare vormen voor abstracties te zoeken en zoo | |
[pagina 264]
| |
zou men eer verwacht hebben, dat Litvak het spel mét de schaduwen had verkozen boven het spel in de schaduwen. Men mag hem evenwel geen verwijten maken. Om twee redenen niet: in de eerste plaats liet hij de onafhankelijke beeldwisseling voldoende ruimte en tweedens gebruikte hij de camera in haar edelste functie, vrijwel voortdurend in beweging als in Dreyer's ‘Jeanne d' Arc’ doch geraffineerder en verrassender om haar tegenspel met het geluid. Deze aandacht voor de activiteit van het filmoog is evenwel de eenige overeenkomst van beide films en van ‘Was ist die Welt’ is zij de grootste kracht. Noldan zet zijn film in met een blik op een zandweg, waar een tor rondscharrelt, die ons binnenleidt in het rijk der insecten. Tot in de diepten van den mierenhoop en den bijenkorf dringen we binnen alsof we in het wereldje thuis hooren en we kijken er geïnteresseerd in rond, omdat de diertjes zoo precies doen, wat wij van ze verwachten. Hoe lang leven zij hier in deze geordende maatschappij? Eeuwen en eeuwen, als de bloemen, de planten, de boomen. En de camera ontdekt in de aarde de sporen van blaren, die duizenden jaren geleden in den grond bedolven werden. Duizenden jaren terug! Toen zag de wereld er anders uit dan nu, zoo leeren wij, doch boeiende grafieken tooveren ons een verbeelding voor, die een verschil van duizenden jaren tot een kleinigheid reduceeren. Over Europa's landen bloeien bloemenvelden op, waaruit in den loop der eeuwen stukken verdwenen, doch waarvan de resteerende vlakken de zichtbare verklaring geven van de wetenschap, dat een bepaalde plantengroei in sommige streken wèl, in andere niet wordt aangetroffen. Het komen en gaan van den ijstijd wordt met een ontstellende duidelijkheid tot levende werkelijkheid, zoodat het bijna vreemd aandoet in de menschelijke samenleving van heden terug te keeren, vooral, als die menschelijke samenleving Berlijn heet. Maar ook dit verlaten we weer, als we de lucht ingaan en de wereldstad langzaam terug zien wijken tot een kleine stip op de aarde, die eveneens tot een niets wegsmelt. Dan, met een bevrijde camera, zetten we een tegenbeweging in, die ons het heelal binnen voert: links en rechts, aan alle kanten, tot in de diepste diepte glimmen de sterren en hemellichamen door een lichten nevel heen en onbereikbaar ver verloren zweeft ergens de aarde, die we verlaten hebben. Anderhalf uur lang heeft de film ‘Een lied van de Aarde’ de aandacht geboeid. Met groote soberheid treedt nu en dan een gesproken tekst of een melodie voor, meestal in begeleidenden vorm, met geen andere pretentie dan een versterking van de beeldimpressie en een enkele maal als een aanzet van de geestdrift, die den maker moet hebben bezield. | |
[pagina 265]
| |
Men ontkomt bij het zien van deze film niet aan een gevoel van verrassing en verbazing om de overwachte suggestie, die een zoo ondankbare stof tot zulk levend en boeiend materiaal maakt. Wellicht is deze film, méér nog dan ‘Turksib’ het overtuigend bewijs, hoe een vakkundig, een geestdriftig filmen de doode dingen verbijsterende dramatische spanningen kan geven. Anatole Litvak, wiens naam reeds aan ‘Kean’ verbonden was en die twee jaar geleden met zijn cynische doch meesterlijke film ‘Cette vieille canaille?’ bewondering wekte, heeft thans na zijn uiterst middelmatige film ‘L' Equipage’ werkelijk revanche genomen met ‘Mayerling’, waarin hij het leven en sterven van Rudolf van Habsburg en zijn geliefde tot onderwerp nam. Diep achter deze historische daden van den zwakken en vereenzaamden Oostenrijkschen Kroonprins, zien wij de tragische worsteling van een vluchteling-voor-het-leven, die samen met zijn geliefde den dood ingaat in de stilte van het slot Mayerling. Dit indringen in de gevoelswereld van een ongelukkigen prins en het nauwelijks beseffende jongemeisje met haar groote vragende oogen, is de realiteit van deze levens, een realiteit, die door de beelden heen dringt. Het zijn niet langer meer Rudolf van Habsburg en het baronesje Marie de Vatsera en noch veel minder de acteur Charles Boyer en de actrice Danielle Darrieux, die in onze herinnering achter blijven, doch die duistere machten van het menschelijk gemoed, die gestalten aannemen en op ons toekomen, zich bedienend van een zichtbare realiteit. Litvak volbracht dit wonder en dàt hij het deed, danken we aan zijn heerschen over de middelen, die de integrale film hem ten dienste stelde. Los van alle banden, die het theater en de fotografie, de literatuur en het schilderij voor den filmer gereed houden, heeft hij als een ware filmcomponist uit actieve opnamen, geluid, beweging en tegenbeweging zijn droom opgebouwd tot een stroomend geheel, dat in een bewogen rhythmiek, driftig of verstild zijn suggesties stuwt. De vele treffende staaltjes van aangrijpend filmmaken, die in ‘Mayerling’ aanwezig zijn, op te noemen ofte behandelen, zou een onbegonnen werk zijn. Het is ook niet de bedoeling van deze kroniek, die slechts aandacht wil vragen voor twee nieuwe getuigenissen in het chaotische rijk van de grillige Film.
CLOSE-UP | |
[pagina 266]
| |
TooneelLaat in het seizoen hebben onze beste tooneelgezelschappen hun beste opvoeringen gegeven. Aug. Defresne regisseerde bij de Amsterdamsche Tooneelvereeniging Euripides' ‘Medea’; Cees Laseur bij het Centraal Tooneel ‘Het voorste legioen’ van den hier nog onbekenden Amerikaan Emmet Lavery. Een klassiek treurspel en een modern stuk, dat op Amerikaansch-zakelijke wijze de gewetensconflicten in een hedendaagsch Jezuieten-college behandelt, staan wel heel ver van elkaar. Dat ze hier in één kroniek worden besproken geschiedt dan ook alleen omdat beide opvoeringen hoog boven de andere voorstellingen van dit seizoen uitsteken, hetgeen intusschen duidelijk bewijst, dat het tooneel in onzen tijd een eigen stijl mist en dat er geen sprake kan zijn van een bepaalde richting waarin de tooneelleiders het bij voorkeur zouden kunnen zoeken. Als nieuw werkt op het oogenblik alles wat ver van ons afstaat, het moge dan uit het jonge Amerika of uit het oude Griekenland komen. De keuze van ‘Medea’, zoowel als die van ‘Het voorste legioen’, is ook in dien zin eclectisch, dat noch Defresne, noch Laseur zich blijkbaar bijzonder tot den geest van het gekozen stuk aangetrokken gevoelden. In ‘Medea’ zag Defresne slechts een kans voor zich zelf als regisseur en voor zijn vrouw, Charlotte Köhler, als vertolkster van de titelrol, om het succes te herhalen, dat beiden verleden jaar zoo onverwacht met ‘Elektra’ hebben geoogst. Maar ‘Elektra’ werd destijds in studie genomen in opdracht van de Wagnervereeniging en volstrekt niet omdat de leiders van de Amsterdamsche Tooneelvereeniging er iets voor voelden. Want hun voorkeur gaat uit naar een ietwat nadrukkelijke nieuwlichterij op sociaal en intellectueel gebied. Dat verklaart ook waarom Defresne voor zijn tweede klassieke opvoering niet een ander stuk van Sophokles (‘Antigone’ bijvoorbeeld) of een treurspel van Aeschylus heeft gekozen, maar dit drama van Euripides, waaraan het wezenlijke der klassieke tragiek feitelijk ontbreekt. Men zou Euripides den voorlooper van het moderne drama kunnen noemen. Zijn ‘Medea’ is zelfs een soort echtscheidingsdrama, met alle bijbehoorende verwikkelingen omtrent het lot van de kinderen en de positie - ook in financieel opzicht - van de verlaten vrouw. Het is alleen maar een ‘modern’ huwelijksdrama van ongemeen groote allure en van een hevigheid die den toeschouwer met stomheid slaat. Medea is een wezen van geheel andere orde dan Elektra. Haar wraak stelt zich niet in dienst van de goden, maar is volkomen aardsch, menschelijk en zelfs al-te- | |
[pagina 267]
| |
menschelijk. Haar afstamming van den zonne-god dient bij Euripides slechts ter verklaring van haar on-menschelijke toomeloosheid. Men moet zich losmaken van de herinnering aan de verhevenheid der door zuiver religieuze noodlotsgedachten bezielde treurspelen van Sophokles en Aeschylus om een in wezen zoo burgerlijk drama als ‘Medea’ niet te kort te doen. Het genre is veel minder grootsch, maar in dit genre is dit drama een hoogtepunt dat de tooneelkunst later nooit meer bereikt heeft. Charlotte Köhler, die de rol van Elektra toch wel wat te veel naar zich toe haalde (al geef ik de voorkeur aan haar waarlijk levende, ‘moderne’ interpretatie boven alle dood-gestyleerde, Duitsche quasi-verhevenheid) bereikte, door in denzelfden stijl haar Medea te spelen, juist de vereischte, half boven-menschelijke, half onmenschelijke hartstochtelijkheid. Defresne's neiging om zooveel mogelijk actie in de koren te brengen was hier ook beter verantwoord en Willy Haak en Nell Knoop, die als koorleidsters optraden, hadden ditmaal niet met de moeilijkheden eener muzikale begeleiding te kampen, al viel het te betreuren dat de vertaling van dr. Deknatel de vergelijking met die van Boutens geenszins kon doorstaan. Van de overige spelers viel er geen dusdanig uit den toon als destijds Mien Duymaer in ‘Elektra’. Zeer goed waren zelfs La Chapelle (Kreon), Carpentier Alting (Aegus), Sternheim (De Opvoeder) en Frits van Dijk (de Bode). Minder voldeed mij Ben Royaards, die als Jason de ‘burgerlijkheid’ wel wat al te veel accentueerde, zoowel in den beginne bij het sluw en lafhartig gedraai, als aan het slot, wanneer hij den wanhoop moet uitbeelden. Met zulk een onsympathieken Jason tegenover zich werd de prachtige Medea van Charlotte Köhler wel wat al te gemakkelijk gerechtvaardigd. Maar de groote kunst van Euripides is het juist dat hij, ofschoon hij de oude noodlotsgedachte laat varen, aan Medea's onmenschelijk gedrag in de oogen der toeschouwers iets bovenmenschelijks weet te geven, zonder degenen op wie zij zich zoo laaghartig wreekt zwarter te maken dan strikt noodig was. Die harmonie werd door Royaards wel eenigszins verstoord.
Een katholiek stuk bij het Centraal Theater is eigenlijk al evenzeer een contradictio in terminis als een klassiek treurspel bij de Amsterdamsche Tooneelvereeniging. En dan is ‘Het voorste legioen’ nog wel een stuk dat tot een zeer bepaalde sectie van het katholieke geloofsleven beperkt blijft, daar het slechts de innerlijke conflicten behandelt van een aantal Jezuieten, die geen van allen aan de essentieele geloofswaarheden twijfelen. Men heeft het in onze kringen Lavery dan ook kwalijk genomen, dat hij ‘interne’ katholieke aangelegenheden op de planken heeft gebracht. In mijn oogen | |
[pagina 268]
| |
is dat echter juist zijn groote verdienste. In zijn stuk staat voorop dat het katholicisme voor al deze menschen dè waarheid is. Zelfs de huisdokter van het Jezuieten-college, die sedert jaren ‘niets aan zijn geloof heeft gedaan’, is niets anders dan een afgevallen katholiek, geen echte heiden en evenmin een ketter. Als hij getuige is van een wonder waarvoor geen natuurlijke verklaring mogelijk is, vindt hij onmiddellijk het geloof van zijn jeugd terug. Maar juist die ‘interne’ aard van het door-en-door katholieke stuk maakt het mogelijk dat ‘andersdenkenden’ er zulk een voortreffelijke voorstelling van gaven, die ook door niet-katholieken ten volle kon worden gewaardeerd. Spelers en toeschouwers waren hier in de gelegenheid te zien, hoe menschelijk en ‘gewoon’ ons geloofsleven is, als zij het maar eens op de keper kunnen beschouwen en niet in den vorm van een apologie, die voor hen met al te veel goede bedoelingen pasklaar is gemaakt. Het verwijt, door Leonardus van den Broeke in ‘De Tijd’ uitgesproken, ‘dat de schrijver de conflicten te uitsluitend noodig had voor zijn drama, in plaats dat hij het drama behoefde om zijn overtuiging uit te spreken tot de massa’, had daarom juist een hulde moeten zijn. Gebrek aan katholieke kunst beteekent immers, dat de hedendaagsche katholieken in hun geloof niet voldoende problemen en niet genoeg inspiratie vinden om, zonder daarbij aan het nuttig effect op anderen te denken, dat geloof ongedwongen tot inhoud van een kunstwerk te maken. Wie het geloof - en de conflicten die het meebrengt - noodig heeft voor een tooneelstuk, bewijst daardoor aan dat geloof een heel wat beteren dienst, dan wie meent, dat hij het als een goochelaar uit zijn vestjeszak kan halen om er de massa mee te ‘stichten’. Goddank dat er tenminste weer kunstenaars zijn, die hun geloof brood-noodig hebben voor hun kunst en niet alleen lieden die er blakend van overtuiging mee te koop loopen! Emmet Lavery's stuk is van het goede gehalte en daarom heeft het in de voortreffelijke opvoering door ‘andersdenkenden’ zijn verdiende erkenning ontvangen. Met groote toewijding heeft Cees Laseur, gesteund door het advies van pater Van Heugten, ieder detail verzorgd. In een bijna-nuchtere sfeer, zooals die bij Jezuieten en vooral bij Amerikaansche Jezuieten past, wordt het stuk gespeeld, zonder dat daardoor de emotie van het gewaande wonder en de ontroering van het werkelijke aan intensiteit verliezen. Integendeel, juist deze zakelijkheid verhevigt de spanning en ofschoon dit stuk slechts onder een betrekkelijk klein aantal geestelijken speelt - alleen de huisdokter en diens neefje, dat op wonderbaarlijke wijze wordt genezen, zijn leeken - blijft het van het begin tot het einde boeiend en rijk aan afwisseling. Het is (gelukkig) geen pièce-à-thèse, maar een fijn-geschakeerd spel van schijn en wezen, een waar- | |
[pagina 269]
| |
lijk levende illustratie van de schoone waarheid, dat Gods molens langzaam malen en dat Zijn wegen andere zijn dan de onze. Den regisseur komt voor deze voorstelling eerder hulde toe dan den individueelen vertolker. Maar zonder Cor Hermus, als de onvergetelijke pater-rector, kan ik mij dit stuk toch niet goed meer denken Dat de spelers ‘verwisselbaar’ zijn, bleek overigens nadat John Gobau de rol van Joan Remmelts, na diens vertrek naar Indië, had opgenomen. Want Gobau, die niet tot het ensemble behoort, voldeed in enkele tafereelen nog beter dan zijn voorganger, voor wien hij in andere opzichten moest onderdoen. Ik zag het stuk voor den tweeden keer nadat het was ingespeeld en ik heb sindsdien niets dan lof voor alle vertolkers. Maar het meest bewonder ik toch den schrijver, die zoo onbevangen het ‘echt-roomsche’ leven op de planken heeft kunnen en durven brengen.
CHR. DE GRAAFF (Vignet Charles Eyck)
|
|