De Gemeenschap. Jaargang 12
(1936)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
G. van Rooyen
| |
[pagina 189]
| |
dan nog de nagebleven donkerte van de nacht. Hun stenen waren één van stem met het grote silentium, dat een sfeer van gebed en bescherming legde over het gehele gebouw. Ze zwegen. Alleen het water, dat broeder Baptista uit zijn emmers kantelde, maakte een rinselend geluid, als het met een vlak en zilverig laagje uitvloeide over de plavuizen. Hijzelf liep er dan achteraan, gebukt, met de mouwen opgestroopt, en met een groot, grauw boezelaar gebonden om zijn pij. De dweil dreef het naar de kanten samen en nam het op, en het geluid dat het maakte, als broeder Baptista het uitwrong boven de zinken emmer, was weer het enige, dat de stilte verbrak. Totdat door de kapelmuren heen het doffe gebrom kwam opzetten van de paters, als ze de metten baden. Het wekte een weerklank, die de nachtlange geslotenheid van zijn mond verdiepte tot het zwijgend gebed, dat een mens kan richten tot God, zijnen Heer, in het grauwst van de morgen. In zijn slaapomwolkte ziel bad broeder Baptista de dageraad tegemoet van een nieuwe dag, een dag van gebed, en werkte verder. Onder de stille missen, die volgden, was het dan of alles ten volle ontwaakt was en helder; er dreef een haast hoorloos gefluister door de gehele kapel, en aan iedere kant stond een priester aan 't altaar. Daar midden doorheen liep broeder Baptista, een weinig gebogen, met een pater achter zich aan, en de wijn en het water op een blaadje voor, in zijn handen. Hij diende aan een altaar opzij; en het was nagenoeg altijd hetzelfde .... Als dan later op de dag er gasten kwamen, of andere bezoekers, was er steeds nog iets over van dat innerlijke geluk om het dienen van de mis, of om het kloosterleven, of om broeder Baptista zelf; men kon het nooit precies zeggen. Maar het was te bemerken aan het geglunder van zijn goedmoedige gezicht; aan de welgemeende welwillendheid, waarmee hij eenieder, die kwam, tegemoet trad. Het was hem nimmer te | |
[pagina 190]
| |
veel. Hij deed de deur open, en liet ze binnen, het mocht dan een nieuwsgierig mens zijn, de abt, of een bedelaar. Voor broeder Baptista waren ze allemaal eender. Hij vroeg wat ze wilden. Hij ging ze voor naar een spreekkamer, of hij gaf ze een plaats op de houten bank in de gang, alnaar ze kwamen om een pater of om wat eten. ‘Geld hadden ze niet’, daar glimlachte hij altijd bij en schudde zijn hoofd, en aan werk kon hij ze niet helpen, maar als ze een ogenblikje wachten wilden, daar op de bank, kon hij wel eventjes kijken gaan, of er nog wat was overgeschoten van het eten van 's middags. ‘Ga maar eventjes zitten’, herhaalde hij dan nog eens, en ze zagen hem gaan, van hun bank af, de hoek om, verdwijnen in de kloosterdeur. Soms kwamen er meer en stonden anderen voor de deur te wachten, als hij met de nap met eten aankwam. Hij kon dan opnieuw naar de keuken gaan zodra hij geopend had, en weer terugkomen. Wie er dan eerst gezeten had, was gewoonlik al klaar en vertrokken; ze bleven nooit langer dan nodig was. En broeder Baptista nam bukkend de nap onder de bank vandaan, die daar gemakshalve was ondergeschoven, en zette ze bij de andere op een stapel in een hoek. Daar liet hij ze staan tot een goed eind na de noen, als alle paters gedaan hadden met eten, en er geen landlopers of ander bedelvolk meer was te verwachten. In de namiddag keerde de rust weer over het klooster, intenser dan 's morgens. Van de hal bij de voordeur drong nog slechts stilte door in het kleine, witgeplemuurde kamertje, waar broeder Baptista zich onledig hield met een geestelike lezing, of met de handenarbeid, die hem was opgedragen. Er placht dan maar weinig te zijn, dat hem in zijn overwegingen stoorde. Door het raam schoof het licht omlaag in alle stilte. Ervoor stonden berkebomen, en verhief zich een zijmuur van de kapel tot onzichtbare hoogte. Hij vergat het ruisen. Hij vergat het blauw van de hemel, het vogeltje, dat | |
[pagina 191]
| |
op de vensterbank vloog en even, tjielpend, zijn vleugeltjes uitsloeg; hij vergat de baksteen, die in lange rijen, doods en eentonig alle uitzicht afsloot. Zijn handen steunden zijn hoofd; zijn ellebogen vormden een beschuttende afscheiding aan weerszijden van zijn boekje. De wereld was niet groot ..... Als dan eensklaps de bel werd overgehaald met een luid lawaai, dat de stilte vergalmde, kostte het zelfs broeder Baptista wel enige moeite het rumoer te overwinnen, waarmee in hemzelf de vrede van die middag in stukken viel. Maar met dezelfde lankmoedigheid van altijd, nam hij de bril van zijn neus af, legde ze tussen zijn boek, en schoof zijn stoel achteruit, om voor de zoveelste maal die dag een mens te verwelkomen met de vraag wat of hij wenste. Zo vergingen de dagen tot het gelui voor de completen er een eind aan maakte. Het water mocht de ene keer wat kouder zijn dan de andere, het licht worden wat later; er mochten eens wat minder gasten komen in den winter, als al het land onder de sneeuw lag en het uitzicht in de wereld donker en zonder troost; wat meer gasten en minder bedelaars in de zomer, als het reizen langs de weg minder ongemakken inhad en het weer behaaglik was; de ene dag bleef nagenoeg de andere gelijk; ze kwamen alle aan hun eind en gingen onder in de avond en de nacht. Alleen de berkjes, die broeder Baptista door het zijraam van zijn kamertje zien kon, werden dikker van stam en groeiden tot bomen. Hun loof wierp in de zomer een lommer af, dat koel aandeed; en Baptista wist tenslotte niet anders, of het was altijd zo geweest. En het wàs altijd zo geweest. De gasten kenden hem als het goed, oud broederke voor wien het nooit teveel was weer naar binnen te gaan en den pater te waarschuwen; en die terugkwam met een glimlach op zijn gezicht, als ze komen mochten, of met een vriendelike verontschuldiging als de pater, tot zijn spijt, niet thuis was. Dan deed hij de deur dicht achter hen en ging naar zijn kamertje - dat wisten ze | |
[pagina 192]
| |
- een beetje gebogen, een beetje in zichzelf gekeerd; en volkomen zich thuis voelend in de beperkte bakstenen ruimte tussen slot en buitendeur. Tot hij oud was, een goeie dag, en inviel. Ze droegen hem naar boven op twee planken en een matras, die ze uit zijn cel gehaald hadden. Daar legden ze hem neer op zijn bed, met stil gefluister; en ze bleven waken.
Hij stierf toen de wolken en het vroege donker van de herfst laag over het klooster trokken. Het was kil in de cel, de blaren buiten lieten weemoedig hun takken los; en door het venster viel een wankel licht. Het gelaat van broeder Baptista lichtte geel op in het schijnsel van de kaars, die zijn stijve, verkillende vingers tevergeefs trachtten te omklemmen. Het zag goor van een baard, die de laatste acht dagen niet meer geschoren was, en over jukbeenderen en voorhoofd lag het vel grauwig gespannen tot onder het haar. Hij had het kwaad. Zijn bloedloze lippen lieten amper zijn adem door; ze was zo zwak en zo stil als de mist, die inzakt, waar een blad gevallen is. Af en toe trok er een pijnlike kramp door de ledematen, die zijn weerslag opriep in de trekken van het gezicht. Dan kwam er een pater bij, of een van de broeders, en keek bezorgd naar het trillen van de scheef opengetrokken mond. Dat duurde zo, dat lijden, en dat bidden van de paters eromheen, tot het schijnsel van de kaars zeer helder en zeer geel was geworden in de donkerte, die door het raam naar binnen viel. Toen kwam er een ontspannen vrede over het weggemagerde gezicht van broeder Baptista, zijn ogen lachten met een eigen, glanzend dichtbije vreugde, en zonder een zucht nog, ging hij de hemel in. Hij werd begraven onder het rozestruikje op het kerkhof; tussen twee monniken. En hij kreeg er zijn kruis; zogoed als ieder ander. |
|