| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, A.J.D. VAN OOSTEN EN JAN VERCAMMEN
| |
A. van Duinkerken
Over een mentaliteit
Gewoonlijk heeft het weinig zin, te polemiseeren met studenten. Zij genieten immers, ook in het geestelijk verkeer, het voorrecht van de jeunesse dorée, te kunnen betalen zonder dat zij behoeven te arbeiden. Met hetzelfde gemak lanceeren zij soms meeningen, zonder hersens te hebben gebruikt. Dat er lezers bestaan, jeugdiger nog dan zij, en die hen wellicht voor profeten aanzien, bedenken zij nauwelijks, en ze worden slechts gevleid, indien men hen op deze pijnlijke consequentie opmerkzaam maakt. Hun pleiziertjes krijgen dan het karakter van ernstige bezigheden. Wat begeeren zij liever? Met heethoofdige studenten loopt het doorgaans hierop uit, dat zij zich in een of andere gemeente vestigen als advocaat, als geneesheer, als leeraar, of als ambtenaar, en zich aansluiten, zonder veel verweer, bij de conventies van hun stand. Dat zij in hun wilde studentenjaren wel eens ‘vuile stukjes’ hebben gepubliceerd over dingen, waar ze geen verstand van hadden, wordt dan een jeugdherinnering, slechts opgerakeld bij reunies en soortgelijke gelegenheden, ingeleid door een vergevingsgezind: ‘zeg-weet-je-nog?’.
| |
| |
Het is dan ook niet door overschatting van den ernst zijner uitspraken, dat ik gedreven word tot verweer tegen Wim van der Grinten te Eindhoven, die in het Nijmeegsche studenten-orgaan Vox Carolina zijn ‘generatie’ aan mij voorstelt als aanhankelijk aan het moderne geloof in de meerderheid van het getal, en in de z.g. nieuwe waarden, die deze meerderheid in sommige Europeesche staten zou uitdrukken.
Sint Thomas van Aquine, die overal goed voor schijnt te zijn, wordt door dezen schrijver aangehaald als een beschermheer van dit moderne getal-fetischisme, kenmerk der ‘nieuwe jeugd’.
Ziehier, waarover het gaat. Ik heb in het Januari-nummer van De Gemeenschap gewaarschuwd tegen een zekere mentaliteit, die zich in ons vaderland aandient als bij uitstek hedendaagsch, en hiertegen kwam de heer Van der Grinten in opstand, omdat hij de gewraakte mentaliteit, terecht of ten onrechte, met de zijne vereenzelvigt. Het gaat dezen Van der Grinten (niet te verwarren met den gelijknamigen afgevaardigde der N.S.B. in de Provinciale Staten van Noord-Brabant) dus niet om de wenschelijkheid van een of andere fascistische partij. Hij weze verzekerd, dat het ook mij hier niet om gaat! Het gaat hem (en het gaat mij) om een mentaliteit, of zooals hij zelf dit uitdrukt:
Het gaat enkel over de methoden, die ons door den tijd opgelegd worden, maar die het a.s. (anathemata sint) kregen van Anton van Duinkerken, wijl zij voort zouden komen uit een verkeerde mentaliteit.
Is het reeds pijnlijk, dat een katholiek student zich zijne methoden zoo zonder verweer laat opleggen ‘door den tijd’, het is erger dan pijnlijk, het is komisch, dat hij zich ter verantwoording hiervan beroept op een wijsgeer der dertiende eeuw, den heiligen Thomas van wien hij de bekende uitspraak (S.Th.I. q. 70. a. 4. ad. 4.) aanhaalt over de forma, die de materia determineert tot hoedanigheid. Op dit citaat vervolgt hij:
| |
| |
Begrijpt ge, wat ik zeggen wil? De materia ad multa, neen ad omnia indifferens, dien zullen wij de forma geven, die het brengt tot talis, vel talis actus, tot de daad.
Er is alle reden om te vreezen, dat onze lezers niet zullen begrijpen wat de heer Van der Grinten zeggen wil, en dit ligt dan mede aan den mannelijken datief, door dezen weinig nauwkeurigen stylist toegedacht aan de vrouwelijke ‘materia’. Voorzoover het bij dezen doodeenvoudigen Thomas-tekst op begrijpen aankomt, blaast Wim van der Grinten wel een uiterst bescheiden partij! Immers het bovenstaande orakeltaaltje beteekent klaarblijkelijk in zijn verbeelding, dat hij persoonlijk, gemultipliceerd tot ‘wij’ aan de menigte der menschheid, welke hij eerbiedvol beschouwt als een materia ad omnia indifferens, dus als een vormelooze stof, zal bijbrengen het bezielende beginsel, waardoor deze onbepaalde massa haar wezen en haar beteekenis erlangt! Dit is - ik geef het onmiddellijk toe - een grootsch voornemen! Doch de Heilige Thomas van Aquine had nu juist iets te veel eerbied voor zijn medemenschen om hen, individueel of collectief, uit te schelden voor een ‘materia ad omnia indifferens’. Wim van der Grinten echter is daar heel wat eerder mee klaar! Gij ziet hem bezielend gebogen over de vormelooze massa, die van hem (= hen) haar forma verwacht. Hij ademt haar zijn mentaliteit in. Dit is, wel te verstaan, zijn mentaliteit 1936, eene aanduidiging, die zijns erachtens, door mij in De Gemeenschap als een schimpwoord bedoeld werd, maar die nu door ‘mijn tegenstander’ (= Wim van der Grinten) aanvaard is als een eerenaam!
Hij heeft dus deze mentaliteit, Wim van der Grinten! De vraag, welke hij nu behoorlijk had kunnen stellen, is: of ik de mentaliteit, welke hij tracht te omschrijven als de zijne, en waarmede hij de massa (de ‘materia ad omnia indifferens’) tracht te bezielen, inderdaad zoo verderfelijk acht. Hij meent dat ik wel een beetje over- | |
| |
drijf. Immers, als hij maar eenmaal de forma van zijn ‘mentaliteit 1936’ geblazen heeft in de materia ad omnia indifferens, zal de toestand onmiddellijk opklaren. Ziehier, hoe hij deze ontologische heilsverwachting onder woorden brengt:
Wij zullen niet meer behoeven te spreken, zooals gij, over ‘de horde’ wanneer gij het volk bedoelt (en dat nog wel voor een dominee, foei!)
Neen, maar gij waart toch zoo welwillend te spreken over de ‘materia ad omnia indifferens’ als gij het volk bedoelt (en dat nog wel met een citaat uit den door u totaal niet begrepen Sint Thomas, foei!)
Een horde is chaos, is vormeloos. Maar kan er chaos zijn, waar allen optrekken voor één doel? Kan er chaos zijn, waar allen zich volksgenooten weten en voelen, en waar allen gelooven in God?
Ik vraag mij af, of in ditzelfde milieu van een ‘materia ad omnia indifferens’ sprake kan zijn! Maar onze diepdenkende ‘tegenstander’ holt alweer verder:
Generatie '36 vindt het dan ook niet zoo vreemd, wanneer men pronkt met cijfers van landdagen en meetings. Hoe zit het nu? Als een regeering niet steunt op het volk, heet het tyrannie, en als een regeering het volk tracht te winnen, heeten zij aanbidders van het kudde-overwicht. (Bedoeld is: heet zij, n.l. die enkelvoudige regeering.)
Eerder is het aan ons, waarde ‘tegenstander’, te vragen: ‘hoe zit het nu?’ Want waar ‘allen optrekken voor één doel’ heeft het weinig zin, nog te pronken met cijfers. Allen zijn allen, en die hoeveelheid behoeft slechts éénmaal te worden geconstateerd. Vindt gij ook niet? Als de regeering steunde op allen, was er van tyrannie zoomin sprake als van kudde-verheerlijking, maar zoolang de regeering zekere middelen gebruikt om haar ‘forma’ op te dringen aan de ‘materia’, die nu toevallig in dit bijzondere geval lang niet ‘ad omnia indifferens’ is, veroorloof ik mij de weelde, de rechtvaardigheid dier middelen verzekerd te willen zien.
| |
| |
Maar onze tegenstander is nog lang niet klaar met zijn verheerlijkende schildering van de ‘generatie 1936’. Immers:
Generatie 36 vindt ook concentratiekampen nu niet zoo abnormaal. ‘De horde’ bestaat dan toch nog altijd maar uit individuen, en ieder individu heeft 'n ziel. Ook blijft 't waar dat 't genus ultimus van den mensch gelegen is in de vervolmaking van verstand en wil, welke door 't Godsbezit bereikt wordt. En als 't hiervoor noodig zou zijn dat zekere lieden, die 't zwaartepunt van den mensch op ander gebied leggen, in 'n concentratiekamp opgesloten worden opdat zooveel mogelijk ‘kuddedieren’ hun einddoel bereiken .... wel is dat zoo vreemd?
Ja, diepdenkende ‘tegenstander’, dit is precies even vreemd als het onrechtvaardig is. Want het ‘genus ultimus’, waarmede gij de ‘finis ultima’ van den mensch bedoelt, kan niet gewaarborgd worden door prikkeldraad en militairen, zoomin als uw Latijn begrepen kan worden door iemand, die niet zijn uiterste best doet om welwillend te achterhalen, wat er moest staan in de plaats van datgene, wat er staat!
Onze ‘tegenstander’ heeft nog meer noten op zijn zang en vervolgt:
Zelfs vindt generatie 36 het niet zoo onteerend den arm op te steken voor iemand die toont de kwaliteiten te bezitten die vereischt zijn voor 'n volksleider. Wanneer 't gaat over liturgie, is men bereid de rechten van de menschelijke natuur te erkennen. Maar wanneer men de menschelijke natuur op 't gebied der politiek wil geven wat haar toekomt, schreeuwt men van alle kanten over stompzinnigheid. De Nederlanders, vooral de intellectueelen onder hen, hebben zich aangewend hun sympathieën te verbergen achter een masker; en dit heeft zich zoo vastgezet, dat de uiterlijke manifestatie b.v. voor 'n politiek beginsel, 'n flinke dosis zelfoverwinning vraagt. Waarmee echter 't stompzinnige niet bewezen is.
De ‘generatie 1936’ schijnt er eenige moeite mee te hebben, te beseffen, dat het liturgisch ritueel op Iemand anders gericht dan de staatsdwang, en dat hetgeen in de kerk geoorloofd kan zijn, op de markt een profanatie kan worden. Het vraagt van geen enkel intelligent Nederlander ook maar eenige zelfoverwinning, op straat
| |
| |
zijn hoed af te nemen voor iemand, dien hij eerbiedigt, maar het vraagt van elk welgeaard mensch een ongemotiveerde zelfvernedering, zijn hand te moeten opsteken voor iemand, in wien hij niet gelooft. Of zou Wim van der Grinten het normaal vinden, als de Staat hem dwong, het Loofhuttenfeest te vieren?
Onze lieve ‘tegenstander’ vervolgt:
Maar wat praten we ...? Kunnen we van deze lieden nog opoffering verwachten?
Op beide vragen wil ik antwoorden. Ten eerste: gij praat wartaal. Ten tweede: gij kondt van ons de opoffering verwachten, die noodig was, om onzen vrijen tijd te verdoen aan het weerleggen van uw domme beuzelpraatjes.
Wij deden het niet voor ons pleizier, maar om aan onze lezers te doen voelen, hoe onverantwoord en hoe ondoordacht de beweringen zijn, waarmede gij uwe ‘mentaliteit 1936’ zoekt te handhaven. Gij zijt een symptoom, en als symptoom zijt gij van een belang, dat gij als individu nog moet verwerven en bevestigen. Het is als symptoom, dat gij deze opoffering waardig waart! Slechts één eervolle vermelding hebt gij verdiend: gij gedraagt U ‘goed Roomsch’, want gij lijkt onbeschoft genoeg om te schrijven:
Van Duinkerken beschrijft ‘de mentaliteit 36’ en de kliek citeert. Leve de kliek! Leve 't krantenpapier!
Maar merkt gij dan niet dat de gemeente het geloof aan krantenpapier gaat verliezen? Misschien zijn voor de oudere generaties drukletters nog dogma's, maar de generaties wisselen. Gij hebt toch al geboft; de sterftecijfers en geboortecijfers waren nooit zoo laag als thans (ik heb de statistieken boven m'n bed hangen) maar het zal zoo niet lang meer aanhouden. En wat als de ouden van dagen die nu hun ooren te luisteren leggen naar uw stem, verdwenen zijn? Gij kunt nu wel schelden op 't getal, maar dat vindt gij ook niet plezierig, als nu niemand meer naar U luistert. Waar blijft dat leiderschap dan waar gij zoo lang over gedroomd hebt?
Dit kenmerkt u en uw soort! Gij zult verontschuldigen, dat ik mij hiertegen niet verweer! Maar één ding is
| |
| |
nog voor u van belang, de wetenschap n.l., dat uw idealisme eerst beproefd zal zijn, indien het den triomf van zulke lichtvaardige schimpscheuten prijs geeft voor den zooveel moeilijker dienst van den geest.
Voordat gij dit hebt ingezien, zult gij echter niet meer behooren tot de ‘generatie’, die dan de nieuwste is. Uw jeugd is uw verontschuldiging, maar uw gedachteloosheid is eene schuld, die gij, student, met heel veel studie afbetalen moet. Anders mislukt gij, zelfs als .... ‘leider’.
(Vignet Leo Gestel)
|
|