| |
| |
| |
Kroniek
Geestelijk leven
Meeningen van een priester.
(Uit een particulieren brief, met verlof van den schrijver hier bekend gemaakt.)
.... Het is goed, dat gij in uw tijdschrift soms onverholen de waarheid zegt over clericale fouten (dit getuigenis van een priester heeft misschien eenige waarde voor u). Ik weet dat velen onder hen, die tien jaar geleden spotten met de Jongeren, thans hetzelfde denken, maar het slechts uitspreken in besloten kring.
Zoo b.v. zijn onze tekortkomingen: het gemis van den geest van armoede, stuntelig huisbezoek, een tikje politieke machtswellust. De priesters uit Antoon Coolens boeken zijn zeldzaam!
Inderdaad zijn wij wat té politiek. Dat door dik en dun vasthouden aan de schier verafgode en toch zoo tamme staatspartij! Die logge Goliath! Een kleine bidder, een onnoozele David, wint het in kracht van dien partijreus. Ik houd het met Ernest Hello die zegt: ‘Een heilige die één stap doet, bereikt meer dan een koortsachtige menigte die een eeuw lang werkt en wroet’. Niet het getal zal ons ter zegepraal leiden, maar de élite, de keurbende; de innerlijkheid en kracht van weinigen: de zuurdeesem die de wereld zal reinigen en doen rijzen naar den Christus. God verweet in het Oud Verbond zijn volk het overmatig betrouwen op allianties en partijschappen, hun steunen op een ‘gebroken rietstaf’ (Egypte), op macht van paarden en koninkrijken.
Van een breed-opgezette Katholieke Actief (een massa-organisatie, niet volgens stands- en klassebelang, met daarmee annexen klassestrijd, doch volgens parochie: alle standen solidair verbonden in de eene Christusliefde) verwacht ik alle heil.
Religie en politiek worden nu eenmaal door het volk vereenzelvigd, de fouten der partij op rekening der Kerk geschoven, grootelijks tot schade van het geloof; de ervaring bewijst dat dagelijks.
Ook het socialisme vatten we te ontaktisch bij de horens. Gij oratoren, die de fiolen van uw sarkasme en venijn uitgiet over de scharen der misleiden, die hun heil elders zoeken omdat gij het hun niet vermocht te geven door de daad - staat gij, Jonassen die de nauwe buurten der grootstad schuwt, niet al te vliegensvlug met uwen vloek gereed, inplaats van vol erbarmend begrijpen door te
| |
| |
dringen onder die dakenzee, waar het grauw gewurmte van kinderen en mager kleinvee huist? Dán is de Vader in den hemel barmhartiger dan wij, want Hij betrok zelfs het gedierte van Ninive in zijn breede ontferming!
We pluizen en rafelen theorieën en definities uiteen en vergeten den zeer-eenvoudigen gulden regel der Bergrede: Bemin uw naaste als uzelf; en de even eenvoudige verklaring en commentaar van dien regel: Behandel hem als uzelf. (Liefhebben met het hart en beminnen met de daad zijn in Gods Boek synoniem.)
David de koning klaagt: Zie, mijn paleis is van cederhout maar de Arke van den Eeuwige slechts met tapijten bedekt. En de profeet Aggeus vraagt: Is het voor u de tijd in gelambrizeerde huizen te wonen, als het huis des Heeren ligt in puin? (Agg. 1, 4). David de koning had recht op een vorstelijk huis maar onze priesters, die voorbeelden van eenvoud moeten zijn, bewonen soms verblijven die het volk kasteelen heet, terwijl de Allerheiligste, die onze tempels met meer heerlijkheid vervult, dan die van het Oud Verbond, in noodkerken en schuren huist; terwijl de Kerk Gods innerlijk vervalt en alle schittering van prelatenpracht en paradeglories de uitgedoofde vuren, ach, in zoovele zielen, niet vervangen kan. We zijn inderdaad te zeer geclericaliseerd, het anticlericalisme heeft een diepen grond, het volk heeft een zuiver gevoel. We zetten het kerkelijke te zeer op den voorgrond en te min het woord van God; we pronken te zeer met den menschelijken zichtbaren luister der Kerk, éigen luister, en schenken te weinig aandacht aan de heerlijkheid der Schrift, Góds luister (was dit ook niet de aanleiding tot 't ontstaan van 't Lutheranisme?) We praten teveel, we tellen te veel, we overschatten de macht van het getal, de macht van de zichtbaarheid. ‘Wij! Wij!’ galmt de dreun onzer zelfbewuste spreekkoren, maar hoeveel ootmoediger en vruchtbaarder, zou het klinken: ‘Wie heeft zóóveel verzuimd voor onze broeders? Aan wie de schuld van zóóveel afval? Wij! Wie moet hen bekeeren, meer door innerlijkheid, ingetogenheid en daadkrachtig voorbeeld dan door uiterlijken praal? Wij, met de genade Gods. Wij zijn niets. Leem, zegt het Woord van God. “Wij!” Jongensbluf, meer niet. Toen Paulus
de wereld ging bekeeren, sprak hij anders: Ik ben een misdracht, een niets en de grootste der zondaren!
Help liever de ellende weg. De een balt de vuist vol verbetenheid, de ander zucht en weent in stilte. Ze schreeuwen om werk of ze schreien om werk. Onze scholen weten niets daarvan. Onze studenten en komende leiders wandelen even behagelijk door de godengalerijen van den Griekschen Olympus, bespelen de herdersfluit van Virgilius, tokkelen op de guitaar van Horatius, leven
| |
| |
in een heidensche of liever onbenullige sfeer; ware het niet beter in dezen brandenden tijd hun de brandende woorden van den herdersprofeet Amos of den priesterzoon Jeremias voor te leggen, woorden waarin het meelij met de misdeelden klopt, woorden waaruit een verrukkelijke liefde ten hemel laait, die de wereld in vlam zal zetten? Men dommelt in over de mummies van het verleden, doch verliest het vurig heden uit het oog. Men doceert humaniteit maar vergeet dat de Christen meer is dan purus homo en moet opgeleid worden tot imago Christi, held en strijder en kruisdrager; van de Christelijke deugden, vooral de z.g. passieve, geeft men zulk een slap aftreksel, zulk een flauw surrogaat, dat men zich niet behoeft te verbazen wanneer de studenten, man geworden, aan dit Katholicisme, onwaar Katholicisme, verachtelijk den rug toonen.’
..... R.K. Pr.
| |
Film
L'avant-garde est morte, vive l'avant-garde.
Op geen oogenblik is men dieper doordrongen van de noodzakelijkheid van den koning, dan op den dag, waarop de koning sterft. Hetzelfde geldt voor de avant-garde in de filmwereld, doch zijn er oogenblikken in het leven van den koning, waarop niemand aan zijn noodzakelijkheid denkt, er gaat in de filmwereld geen dag voorbij, waarop men zich niet ten duidelijkste rekenschap geeft van de hoogst gewichtige taak, welke de avant-garde ook werkelijk van dag tot dag te vervullen heeft.
Nog een ander verschil is er: de avant-garde is reeds lang dood en er was al dien tijd nog geen nieuwe. Doch er speelde zich zeer kort geleden een voorval af, dat ons althans de mogelijkheid opende het overlijden van de avant-garde officiëel in een datum te registreeren. Het tijdschrift ‘Filmliga’ hield na het voleindigen van zijn achtsten jaargang op te bestaan en niet alleen dat: de redactie kondigde met groote zelfvoldaanheid aan, dat zij in dezelfde samenstelling een ander tijdschrift zou uitgeven bij denzelfden uitgever, waarin het begrip filmkunst niet langer als eenig noch als voornaamst criterium zal worden toegepast op wat het celluloid projecteert. Dit is precies gezegd, zooals de redactie van ‘Filmliga’, thans van ‘Filmgids’ niet den moed heeft het te zeggen: een tijdschrift, waarin de redactie, twee der oprichters
| |
| |
van de vereeniging ‘Filmliga’, L.J. Jordaan en mr. H. Scholte, het criterium van filmkunst aan haar laars zal lappen.
Toen men dit las, kon zelfs de meest goedgeloovige lezer weten, dat de avant-garde dood was, want zij was zelfs zoo erg dood en zoozeer in staat van ontbinding, dat de heeren Jordaan en Scholte in wier stoffelijke omhulsels de avant-garde in haar laatsten verschijningsvorm geïncorporeerd was, het zelf niet langer konden verzwijgen, dat zij, als filmcritici en redactie van het tijdschrift ‘Filmliga’ wel te verstaan, de sierlijke graven waren, welke vader Vondel nader omschreef als ‘vol rottings binnen en van buiten schoon bestreken.’ Jordaan en Scholte hadden zichzelf opgeworpen al de behoeders van de geestelijke nalatenschap van de vereeniging ‘Filmliga’ en aan het einde van de achtste jaargang gekomen, hebben zij door een openlijke daad bezegeld, wat zij door den loop der jaren heen reeds lang voorbereid hadden: zij hebben voor een honorarium, een precieuse uitgave, een naam en een grootere oplage - de linzenschotel voor den hedendaagschen Esau - hun eerstgeboorterecht en het geestelijk eigendom van de menschen, die eenmaal de stichting van hun tijdschrift mogelijk maakten, veil geboden.
Wij wisten sinds lang, hoe het zou afloopen en wij hadden reeds afstand gedaan, hetgeen ons nu tenminste bespaart ‘Filmliga’ met betraande oogen te moeten uitluiden. Het laatste bolwerk der avant-garde maar niet het minst belangrijke, want het was het critisch-publicistische bolwerk, is dan gevallen, omdat het haar bezetting ontbrak aan de overtuiging, die noodig was om stand te houden. Zij meent, en voor vijftig percent wil ik aannemen, dat deze meening oprecht is, dat de filmkunst in formeelen zin werkelijkheid is geworden in de industriefilm en zij knoopt aan deze verkeerde meening bovendien de verkeerde conclusie vast, dat het dus niet meer noodig is over de filmkunst in formeelen zin te waken. Zij zegt zich voortaan slechts met film tout court te willen bezig houden en daaronder verstaat zij de film, zooals zij haar wordt aangeboden. Zij zegt het critische vooronderzoek naar wat wèl en wat nièt film is vaarwel om in beginsel alles te accepteeren, wat haar als film wordt voortgezet. Zij beweert zich voortaan in het gareel te zullen werpen voor de film met inhoud, een even schoone als bedriegelijke leuze in haar mond, en zij verduidelijkt haar bedoeling aangaande dezen inhoud, door te vertellen, dat zij het spel van een filmster veel belangrijker acht dan de filmkunst. Zegt dit eigenlijk al genoeg, een volgende belofte ruimt ook de laatste schaduw van twijfel op. Filmgids zal niet meer zijn dan een documentatie en een archiefbezit, met korte, redactioneele hoofdartikelen (stelt u zich gerust lezer en vooral ook uitgever, van niet
| |
| |
meer dan enkele alinea's) en korte en pittig (!) geschreven oordeelvellingen, niet meer geïllustreerd door een enkele foto, nee maar stelt u zich voor: door gansche serie's foto's!
Wanneer de redactie van Filmliga als haar zienswijze te kennen geeft, dat de filmkunst in formeelen zin werkelijkheid is en het haar voortaan nog slechts om de film met inhoud te doen is, dan neemt zij slechts den schijn aan haar formalistisch standpunt, waarop men in ‘Filmliga’-kringen vaak ten onrechte stond, los te laten. De quasi-scherpzinnige redeneering, waarin de redactie van Filmliga, althans vijftig percent van deze redactie, steeds haar kracht zocht, kan de botheid van haar verstand toch niet verbergen. Want het is de reinste kolder om te spreken van filmkunst in formeelen zin. Die bestaat n.l. niet. Men heeft te doen met filmkunst of men heeft er niet mee te doen en filmkunst kan pas dan ontstaan, wanneer vorm en inhoud samengaan en wel met dien verstande, dat de (filmische) vorm resulteert uit den inhoud. Het is noodig geweest in den begintijd, die vandaag nog in vollen gang is, den vorm apart te onderzoeken en te definiëeren, doch men heeft zich deerlijk vergist, als men meende zich toen reeds met filmkunst bezig te houden. Dat was nog niet meer dan een technisch-aesthetisch onderzoek en men zou zelfs niet zonder eenigen grond de stelling kunnen verdedigen, dat niemand nog ooit een waarlijke, gave en volledige uiting van filmkunst voor oogen heeft gehad. De bewering van de redactie van ‘Filmliga’, dat de vorm er is en er nog maar op wacht met inhoud gevuld te worden, is klinkklare onzin, hetgeen overigens reeds bewezen wordt door den slijmerigen inhoud, dien de redactie zich voorstelt aan ‘Filmgids’ te geven. Zij ziet de doode, nabootsende en onbegrepen toepassing in de industriefilm van door de avant-garde verkregen technische verworvenheden aan voor een formeele filmkunst. Zij ziet geen verschil tusschen
een vorm, die uit een geestelijke bewogenheid, een emotioneele waarheid resulteert en een vorm, die uit industriëel winstbejag wordt nagebootst en dit alles bewijst afdoende, dat de redactie van ‘Filmliga’ in eerste instantie aan haar onvruchtbaar formalisme ten gronde is gegaan. Zij zegt in haar begrijpelijke vermoeidheid: al wat wij sinds jaar en dag zien is bekend en het ontwikkelt zich niet verder, het is gemeengoed geworden. Waarom zouden wij langer voor Dulcinea het harnas aanleggen? De redactie van ‘Filmliga’ is zeer oud geworden, zij heeft het contact met de levende werkelijkheid van den geest verloren. Voor ons heeft zij niets meer te beteekenen.
De avant-garde echter leeft. En het is nu een van die wonderlijke spelingen van een geestelijke evolutie, dat ‘De Nieuwe Filmliga’
| |
| |
geboren wordt op hetzelfde moment, waarop de oude avantgarde aanstellerig en met valsch pathos zijn slaapmuts opzet Niet bij wijze van een theatraal tegeneffect, niet als reactie op een verre van heldhaftig gebaar, maar geheel natuurlijk als het resultaat van een sinds lang gekoesterde geestelijke behoefte. Het leven vernieuwt zich met den dag en er is in tien jaren een nieuwe generatie volwassen geworden, die weer zoo goed is te gelooven aan een filmkunst en bereid om haar te vermeesteren. Wederom is in Amsterdamsche studentenkringen het plan gerijpt een nieuwe avant-garde te beginnen, zelfs onder aanzienlijk ongunstiger omstandigheden, dan waaronder de eerste haar werkzaamheid begon. Tien jaar geleden immers bestond er een productieve avant-garde, jonge kunstenaars in en buiten ons land, die zoo hard zij konden aan het werk waren. Thans bestaat van dit alles niets en de receptieve avant-garde, welke zich nu weer uit het publiek gaat vormen, zal dan ook niet kunnen aansluiten aan een actueele productie. ‘De Nieuwe Filmliga’ begrijpt zeer goed, dat haar kracht niet zal liggen in de nieuwste film van de week en voor 99½ percent kan zij die ook zonder spijt haar deur voorbij zien gaan, noch heeft zij de pretentie de grootmogenden der filmindustrie te beïnvloeden. Natuurlijk zal zij paraat zijn om het weinige goede, dat uit onze jaren voortkomt op te vangen, maar het is niet hierom, dat zij werd opgericht. Zij wil eenvoudig de ware vrienden van de film in de gelegenheid stellen eenige keeren in een jaar goede films te zien, onverschillig of zij oud of nieuw zijn; zij wil voorkomen, dat de smaak van de jongsten bij gebrek aan beter geestelijk voedsel bedorven wordt. Zij zal er zich niet mee tevreden stellen, haar publiek alleen een
prettig avondje naar de bioscoop te bezorgen, men zal instructieve voordrachten hooren, van gedachte kunnen wisselen, en degenen, die zich nog actiever met de film wenschen bezig te houden, zullen zich onder haar auspiciën in een studiegroep vereenigen. Zoo wil de ‘Nieuwe Filmliga’ zonder verdere pretentie de gelegenheid verschaffen, waar de vrienden van de film elkaar kunnen vinden.
Met zulk een feit voor oogen mag men inderdaad de hoop nog niet opgeven. Er is dus nog een publiek, dat zich voor de film interesseert, omdat zij een schoone kunst is. En al zal de Nieuwe Filmligabeweging zich dan voorloopig minder onderscheiden door wat zij aanvalt, dan door wat zij verdedigt, een avant-garde is zij niettemin. Een avant-garde van het publiek, die misschien weer iets verder den bodem zal bereiden, waarop een toekomstige productieve avant-garde zal moeten steunen.
LEO HANEKROOT. |
|